Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1901
(1901)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 174]
| |
Uit Noord-Nederland.IEen nieuw tijdschrift is in dit land geen nieuws meer, maar een artistiek-literair maandblad voor katholieken, kan, sinds de ‘Dietsche Warande’ naar zuidelijker streek verhuisde, met volle recht als wat nieuws worden beschouwd. Want hoewel de kunst in Holland onder de katholieken lang niet de minste en zeker niet de minst gelukkige beoefenaren vindt, is de belangstelling voor haar in dien zelfden kring nog verre van algemeen en behoeft men maar de kunstrubriek van een Roomsch dagblad door te zien, om tot de overtuiging te komen dat men - met wijziging van zeek'ren spreuk - een heel klein beetje voor de lezers al meer dan genoeg vindt. Aan tijdschriften hebben wij hier eigenlijk geen gebrek: De Katholiek en de Studies der E.E. Paters Jezuieten laten niet na op tijd te verschijnen. Maar ook daarin - het dient erkend - bleven wetenschappelijke artikelen steeds de hoofdzaak en werd slechts nu en dan aan kunst en literatuur een bescheiden plaatsje gegund. De Kathotieke Gids mocht al eens wat meer ruimte aan fraaie letteren afstaan - er waren dan toch ook altijd lieden, die de fraaiheid dier letteren durfden betwijfelen en niet vreemd schenen aan de meening, dat de Katholieke Illustratie, literair gesproken, minstens even goed kon heeten. En wie den eigenaardigen term uitspanningslectuur verstaat, weet nu meteen welk peil door deze belletristiek wordt aangewezen. Zoodat een tijdschrift, uitsluitend bestemd om wezenlijk literair werk te plaatsen en ernstige besprekingen van kunst | |
[pagina 175]
| |
en letterkunde bijeen te brengen, zoo op het eerste gezicht voor het katholieke leven alles behalve eene weelde schijnt. Aldus ongeveer zal, naar ik meen, gedacht zijn door de oprichters van het nieuwe maandblad Van onzen Tijd: de maatschappij De Katholieke Illustratie als uitgeefster met de dames Albertine Smulders en Maria Viola, en de heeren Alb. Vander Kallen en Theo Molkenboer als redactie. Zooveel is zeker, dat de wenschelijkheid van een tijdschrift dezer strekking door niemand kan betwijfeld worden. Maar een andere vraag - toch ook de overweging waard - is of de krachten er zijn, noodig om dit ondernemen mogelijk te maken. En hierover zal eensgezindheid minder gemakkelijk wezen. Nemen wij echter aan, dat de oprichters hun goede redenen hebben gehad om deze vraag met eene hoopvolle bevestiging te beantwoorden en zien wij, liever dan in het afgetrokkene daarover te redekavelen, wat het tijdschrift zelf, waarvan immers reeds drie afleveringen verschenen, hiervan doet blijken, nog beter, wat het wil. Een opstel van den heer Molkenboer over ‘Kunst, van onzen tijd, van den verledenen en van den toekomenden’, een ‘Inleiding’ betitelde literaire kroniek van Mej. Viola, en een uitvoerige studie van den heer C.R. De Klerk, met den verlokkenden naam ‘Een eigen Litteratuur’, geven wèl gelegenheid het bedoelen der onderneming te leeren kennen.
Het opstel van den heer De Klerk is verreweg het belangrijkste van deze principieele artikelen. De onmiddellijk meesleepende titel: ‘Een eigen Literatuur’, evocatief als die is van al wat wij, jongeren, maar schoons durven droomen, klinkt niet onpassend bij den verheven, soms profetischen en nu en dan Schaepmanniaanschen toon der van overtuiging volle perioden. Men voelt hoe echt de jonge man het meent, die hier in de moderne Nederlandsche literatuur een zucht naar het mysterie komt duiden en uit de ontwakende sympathie der katholieken voor dat werk een kerstening der letteren, een, in katholieken zin mystieke, letterkunde-in-wording durft voorspellen. ‘Quae volumus libenter credimus’ - en ik heb dit opstel dan ook een paar maal moeten herlezen, vóór ik mij van des schrijvers opdringende overtuiging voldoende had vrij gemaakt, om tot een zuivere eigen meening te komen. | |
[pagina 176]
| |
Die meening is voorzeker geen wanhopen aan de komst van een Roomsche letterkunde, maar wel zeer stellig een bewustheid, dat de constellatie, waaruit déze wijze zijn horoskoop getrokken heeft, helaas een schijnbeeld is geweest. Te dezer plaatse zou het voegen noch schikken mijne belezenheid in jong-hollandsche poëzie- en prozakunst de bewijzen te laten aandragen, dat zoo die al een streven naar ‘Mysterie’ sporadisch mogen vertoonen, dit geenszins haar voornaamste neiging is, terwijl dat mysterieuse-zelf zich tot katholieke mystiek veeleer als pool dan als magneet verhoudtGa naar voetnoot(1). Maar een gedeelte van De Klerk's beschouwing leent zich toch ook hier wel tot betutteling. Ik mik nu op zijne waardeering der verhouding van de negentiende eeuw tot Vondel. Na het niet-begrijpen van de eerste helft der eeuw beschrijft De Klerk de vereering der Gids-mannen voor Vondel, wijst aan, dat van hun geslacht Thijm alleen ‘van Vondels bloed was’ en herdenkt dan ietwat schamper de Vondelstudie van Jonckbloet en gevolg, door wier werk er eigenlijk ‘iets was verbrokkeld van zijn beeld in het hart’ der menigte. ‘Toen kwam de jongste reactie, geboren uit moeheid van materialisme en rationalisme’ en wierp het filologisch element der in zwang zijnde Vondelbeschouwing over boord, om, met een zuiver artistieke kritiek, den dichter voor het eerst weer in zijn ware grootheid te laten zien. Verwey's Inleiding tot Vondel wordt dan geprezen als een wegwijzer, niet voor de ingewijden, maar voor het publiek, ‘dat zelf wil vinden wat eeuwig schitteren blijft, te weten: ziel en geheim.’ Ik condenseer hier in enkele regels wat door De Klerk in bijna even zooveel bladzijden wordt betoogd. Maar ik doe het met de verwachting, dat de lezer, die in deze dingen belang stelt, het geheele opstel zal bestudeeren. Want anders zou ik den schrijver wezenlijk onrecht doen. Alleen in deze veronderstelling kan ik verder gaan. De heer De Klerk heeft in zijn opstel met groote bekwaamheid de moderne literatuurbeschouwing geresumeerd | |
[pagina 177]
| |
- maar mij daarmede dan ook nog eens duidelijk gemaakt, dat zij in haar diepste wezen ongeeigend is tot het waardeeren van Christelijke kunst, van den Roomschen Vondel. Omdat de begrippen literatuur en katholieke literatuur, kunst en Christelijke kunst essentieel verscheiden zijn. Inderdaad leeft - en de moderne kunstcritiek heeft geheel terecht, dit sinds de zeventiende eeuw àl meer verduisterd beginsel in het volle licht gezet - iedere kunst in den vorm. En niet wie een mooi sujet kiest, maar wie, welk sujet ook mooi weergeeft, is kunstenaar. Maar wil het woord Christelijke kunst eenigen zin hebben, dan moet het deze zijn, dat wat in den artistieken vorm leeft een Christelijk sentiment is. Ik verzoek den lezer dit niet te spoedig te begrijpen, maar eerst ook nog deze afleidingen te overwegen: het kunstsujet kan aan alle Christelijkheid vreemd zijn en toch het kunstwerk Christelijk wezen. Als Huygens b.v., op het zien van wintersche boomen, de regels schrijft, die ik laat volgen, maakt hij Christelijke kunst: De boomen die ick sie
Van d'aerd ten hemel gaen met uytgestrekte armen,
Zijn als de Goddeloos' in noot, die opwaert karmen,
En weten niet tot wie.
Omgekeerd kan het sujet Christelijk zijn en het kunstwerk niettemin buiten elke relatie met Christelijke kunst blijven. Als Mej. Smulders b.v. den Zegen met het Allerheiligste beschrijft, gelijk zij dat deed in onderstaand sonnet, dan wordt een innig-christelijk sujet verwerkt tot een gedicht, dat minder Christelijk van wezen is dan b.v. de Christussonnetten van Verwey. Want dit is de indruk van iedere ietwat artistiek aangelegde natuur en niet de ontroering eener geloovige ziel: Een heilig dicht uit lang vervlogen jaren,
Een schoon visioen in stralend gouden pracht,
Een kleurgeschitter, àl te stout gedacht
Om door de matte verven te bewaren!
In plechtgewaden schrijden priesterscharen:
Om 't hooge baldakijn een eerewacht;
Blank-wit en rood, gaan knapen, zingend zacht
De zoete, teere zangen der altaren.
| |
[pagina 178]
| |
Van uit d'aloude, statige gebouwen
Daalt dof fluweel of glinsterend satijn,
De wind speelt met de vlammen der flambouwen;
Dan klinkt er klokgetingel, zilverrein
En Koning Christus zegent zijn getrouwen!
Hel straalt en gloeit de zomerzonneschijn.
Men zal thans inzien wat ik bedoel met te zeggen, dat de modernen, zij mogen velen dan tot den dichter Vondel hebben gebracht, ónzen Vondel toch niet konden verstaan. De heer De Klerk heeft, hoe vreemd het ook schijne voor een zoo oprecht en zoo zuiver bewonderaar van juist den Roomschen Vondel, den door het Geloof levenden dichter toch miskend. Want waar hij het der vergelijkende literatuur-wetenschap niet weinig kwalijk neemt, dat zij meende Vondel op onoorspronkelijkheid te kunnen betrappen, imitatie van anderen bij hem aanwees, en hij daartegenover Vondels individualiteit ten sterkste handhaaft - daar heeft hij, literair gesproken, schoon gelijk, maar begaat toch - en nu uit hooger, uit Christelijk-aesthetisch standpunt gezien - een onrecht. Vondels Kruisbergh, zegt hij, is niet ‘een dichterlijke bewerking van fraaie gedachten, ontleend aan de Vaders. 't Is geen reeks van gedachten, 't is een groep van zieningen, samengegroeid tot één hemelsch lichtgezicht dat boven Calvarie hangt.’ Dit nu is Vondel miskennen, is hem verlagen tot dichteralleen, die Christen-kunstenaar was. Want ook zonder te insisteeren op Vondels toch zoo stellige verklaringen in zijn Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste, die in weinig woorden het vraagstuk der dichterlijke originaliteit zoo uitnemend oplossen, meen ik Vondels nauwe verwantschap aan zijne voorgangers juist als een innig-Christelijken trek van zijn kunstenaarsaard te mogen duiden. In een vorige studie heb ik op het sociaal karakter der Christelijke kunst gewezen, getracht te doen voelen dat zij is de stem van den begaafde tot gelijkgezinden. Haar naaste doel is de schoonheid, haar verder streven de onderrichting. En, gegeven de immobiliteit van hare Leer, volgt hieruit reeds haar betrekkelijke onpersoonlijkheid. In de plastische iconografie wees ik aan hoe de onveranderlijkheid der voorstellingen deel uitmaakt niet alleen van het wezen der kunst, maar ook van de bekoring harer schoonheid. | |
[pagina 179]
| |
En dit zelfde geldt voor de Christelijke literatuur. Niet bij toeval zag Vondel op den kruisberg ‘roode roozen groeien’, waar Bernardus de ‘rosam passionis sanguineae ‘had geschouwd, Ambrosius ons geleerd had: Carpis rosam, hoc est Dominici corporis sanguinem’ en een dertiend' eeuwsche prediker de vermaning ontleend: ‘Plant in den tuin uwer ziel de roode roos van gedenkenis aan de edele martelie onzes Heeren’Ga naar voetnoot(1). Vondel heeft gewild ook in dat beeld te getuigen van de onveranderlijkheid zijner Leer, hij heeft zijne taal in niet-figuurlijken zin geadeld en ook die adel is een deel harer schoonheid. En de, helaas nog veel te geringe, vergelijkende studie van Vondels werken kan daarom slechts bevestigen, dat hij vóór alles Christen-kunstenaar is. Ook dit is Vondels grootheid, dat hij boven ijdel persoonlijk-zijn verre verheven staat, dat het hem lief is woorden der Vaders tot in zijn eigen taal mooie woorden te maken, dat hij het niet versmaadt ‘alles te onderzoeken en het goede te behouden’, dat hij het begrip catholiciteit in zijne kunst heeft weten toe te passen. Dit is het ook wat hem in alle tijden voor ieder Christen verstaanbaar en zoo heilig-dierbaar maakt. De Roomsche verzen van Vondel zijn voor den Roomsche als oude vrienden, die hij na langen tijd met een heerlijk-verjongd gelaat terug zou vinden. Wat ons gemeenzaam is, weet hij zóó in luister te kleeden, dat hij het ons als nieuw doet zien. Al is hij niet zoo diep en innig als a Kempis, toch zou ik durven zeggen dat wat deze met eenvoud heeft gedaan, Vondel soms met pracht wist te bereiken.
Den invloed van het Christelijk sentiment op vorm en stof van den dichter hoop ik nu voldoende te hebben beschreven, om duidelijk te maken waarom geen moderne kunstbeschouwing Vondel volledig kan waardeeren en waarom de moderne dichtkunst uitteraard on-Christelijk is. De gemeenschapsidee bleef haar vreemd - heeft men niet het leelijke woord esseulisme gesmeed om haar te noemen - naar vorm en inhoud. Ik haal hier gaarne aan wat Dr. Schaepman | |
[pagina 180]
| |
van haar zeide. ‘Zij is geen kunst voor de gemeenschap, voor het volk. Zij zingt niet in den nacht voor de herders, zij geleidt hen niet tot het kindeken van Bethlehem.’ Dat zij niettemin, ook voor een verjongde Christelijke kunst, van waarde zijn kan - niet ik zal het ontkennen. Mijne meening is onveranderd gebleven, dat de moderne Hollandsche poezie - meer misschien dan die van eenig ander land - de schoonheid als naaste doel der kunst in eer herstelde en het noodig instrument daartoe, de taal, geschapen heeft. Tot zekere hoogte kon zij ons daarom ook een nieuwe liefde voor Vondel geven, maar het fijner proeven van den Roomschen smaak aan zijne taal, blijft toch ons eigen werk.
Eén van de redenen, waarom ik wanhoop aan een zoo nabije ontluiking van katholieke letterkunst als de heer De Klerk heeft durven zien, is dat de jammerlijk ontwrichte samenleving, die de onze is, sociale kunst onmogelijk maakt. De eenige gemeenschap, die door de Revolutie niet is afgebroken - omdat zij vast staat - is de geestelijke der Kerk. Maar zij is louter geestelijk en haar bearbeiding der materie tot de Christelijke maatschappij werd met maar al te goed gevolg door verdwaasde geslachten gedisloqueerd. Het ééne Geloof moge katholieken in het geestelijke bijeenhouden, ook onder hen is toch te veel strijd van belangen om gemeenschappelijke belangstelling in nog iets anders levend te maken. Alleen de liturgie geeft nog een door allen gelijkelijk te voelen schoonheidssensatie. Andere kunst, voor rijken en armen even genietbaar, hoort tot de vrome wenschenGa naar voetnoot(1). Dit maakt, voor het oogenblik, een waarlijk Christelijke kunst ondenkbaar en wijst aan wat de eerste eisch is voor haar mogelijk-wording. | |
[pagina 181]
| |
Vreemd genoeg heeft geen der principieele artikelen van het nieuwe tijdschrift, dat - door zich zoowel aan sociologie als aan kunst te wijden - inzicht in den nood scheen te openbaren, dezen kant van het kunstvraagstuk bekeken. Het betoog van den heer Molkenboer concentreert zich tot de leuze: ‘Wij moeten modern, van onzen tijd zijn.’ Hij verklaart, dat iedere tijd een eigen kunst had, anders dan elke andere en dat dus ook onze tijd zoo iets moet bezitten. Gemeenschappelijk echter aan alle kunst stelt hij het benaderen eener eeuwige schoonheid en besluit dat het ware modernisme daarom erin bestaat, ‘dat men het oude, eenige, ware schoon in nieuwen luister, onder andere gedaante, als een phoenix uit hare assche moet doen verrijzen.’ Mij komt het voor, dat in dit betoog een groote verwarring heerscht. Grieksche, Egyptische, Byzantijnsche en Gothieke kunst worden er achtereenvolgens in aangehaald, maar de schrijver bepaalt zich in hunne karakteristiek tot deze adjectiva en men wordt toch waarlijk niet veel wijzer als men hoort: ‘In de gouden eeuw van Griekenland bloeide de Grieksche kunst. Uit dien tijd bleven ons de onvergetelijkste meesterwerken, die waren Grieksch en alle pogingen in die richting uit latere tijden waren slechts zwakke herhalingen. Wat is er natuurlijker dan dat?’ Schijnt het niet alsof deze kunst voor den schrijver inderdaad maar al te zeer Grieksch is gebleven! En, hoezeer ook een objectieve schoonheid valt aan te nemen, de Schoonheid, die Augustinus zich beklaagde te laat te hebben bemind, is het hiernaar dat de kunst van alle tijden heeft gestreefd? Ik meen dat de schoonheid voor de Grieken iets anders was dan voor de Gothieken of voor ons en dat juist daarom er een essentieel onderscheid is tusschen onze verhouding tot de kunst der eersten en tot die der middeleeuwers. Ons schoonheidsideaal kan in wezen niet verschillend zijn van dat der Gothieken, maar - en dit zal ook de heer Molkenboer wel hebben bedoeld - de middelen, die ons ten dienste staan om dat ideaal vorm te geven zijn andere dan die der middeleeuwsche menschen.
Mej. Viola tracht in haar ‘Literaire Kroniek’ uit te leggen wat zij ‘literaire kunst’ vindt. Zij staat op het | |
[pagina 182]
| |
moderne standpunt van den heer De Klerk, maar dinstingueert nog veel minder dan deze het Christelijke in de kunst. Slechts eenig moreel voorbehoud wordt gemaakt, overigens schijnt zij geen wezenlijk verschil tusschen Christelijke en andere kunst te zien, tenzij dan in de geloofsovertuiging der kunstenaars. Een overdreven bewondering voor enkele ‘moderne’ Roomsche dichters is daarvan het natuurlijk gevolg.
Wanneer in onzen tijd een katholiek sociaal-artistiek tijdschrift, dat van onzen tijd wil wezen, niet zoo uiterst belangwekkend eene verschijning was, zou deze bespreking ervan reeds veel te lang zijn. Maar van wie overtuigd is, dat voor de nooden der kunst, niet minder dan voor die der samenleving, de katholieke Kerk alleen vervulling kan brengen, verdient elk stelselmatig beschouwen van dit vraagstuk zeker de geheele belangstelling. En de beginselen gaan dan vóór de daden. Trachte ik nu, zóó ziende, een oordeel te vormen over de waarde van deze tijdschrift-poging - niet ongelijk aan Thijms opzet met de Dietsche Warande - dan vind ik, bij alle waardeering voor het goede willen, geen andere appreciatie dan dat haar klaar inzicht van eigen principien voorshands nog schijnt te ontbreken. En van de personen blijft mij - na wat tot nu gegeven werd - alleen de heer De Klerk als een belovend talent voor oogen staan, die immers zich volop bewust toonde, dat Vondel de dichter is ook voor de toekomst der katholieke Nederlandsche literatuur en die, met de beginselvraag door een: Leest Vondel! te beantwoorden, een uitnemend voorbeeld heeft gegeven. Leest Thijm! zij het mij vergund daaraan nog toe te voegen voor de theoretisch al te weinig onderlegde andere medewerkers.
Vóór ik dit beschouwinkje over moderne en katholieke kunst eindig - waartoe zich niet alle dagen zoo gepaste gelegenheid voordoet - mag ik niet nalaten eene studie te signaleeren, die in het weekblad De Kroniek verscheenGa naar voetnoot(1), waarin naast optimistisch-socialistische ten- | |
[pagina 183]
| |
denzen voortreffelijke opmerkingen staan over de verwording der poëzie in de negentiende eeuw. En omdat ik er geheel mede instem èn omdat het belangrijk is dit te hooren zeggen door een dichter van de jongste generatie, schrijf ik daaruit de volgende karakteristieke volzinnen over. ‘Wie zich de melancholie van een onderzoek naar de langzame degradatie van het vers getroosten wou, zou zien hoe het van universeele wijze van uitdrukking voor al het algemeene, of wat boven het gewone stond, op den duur het middel geworden is waarmee men tot zijn eigen vermaak slechts zijn uiterst individualistische gevoelens vertelt, waarmee men zijn ziel het binnenste buiten keert om haar vervolgens op zijn gemak te besnuffelen. Ieder die iets ernstigs, of ook maar iets tot een ander te zeggen heeft, gebruikt het proza; komen de persoonlijke sentimenten bij deze gelegenheid tot een zekere lyriek, zoo laat men het in breedere, meer gekunstelde perioden, in kleuriger woorden of dreunender constructie aanzwellen - maar men blijft erbij. Bilderdijk, en dit schijnt mij 's mans eenige verdienste, is bij ons naar ik meen de laatste geweest die in allen ernst de poëzie tot iets anders gebruikt heeft dan om er verzen mee te maken. Doch terwijl de familiariteit met de dichtkunst verloren ging, heeft men, naarmate haar waarde als uitdrukkingsmateriaal verminderde, beproefd haar een hoogere kunstwaarde te geven. Regel voor regel is naar een zeker rythmisch-, een zeker klankgehalte opgejaagd, men heeft ze vertroeteld, geaaid, gewiegd, gezoend en is nu op geen enkele wijze meer in staat er gewoon iets mee te zeggen. Niemand - tenzij uit raffinement - kan of durft meer een eenvoudig vers maken, - of is het een onzer beste dichters, de enkele maal dat zij het beproefde, niet droevig mislukt; allen zijn zij verdwenen: het leerdicht, het betoogende, het vermakende, het verhalende gedicht, en zelfs het opwekkende, het krijgsdicht is bezig uit te sterven.... Dit is zeer jammer, ook daarom wijl oorspronkelijk het in maat binden van rythme en gedachte een eenvoudige arbeidsbesparing was, en nog immer de in metrum gedwongen woorden, gesproken, een grooter gehoor bereiken, geschreven, zich vaster in het geheugen der lezers hechten.’
Een gebeurtenis, die ik niet mag nalaten hier in te | |
[pagina 184]
| |
schrijven, is het optreden van een privaat-docent in de kunstgeschiedenis aan de universiteit van Amsterdam. Want, hoe vreemd het voor het land van Rembrandt schijne, de kunsthistorie werd er tot heden aan geen enkele hoogeschool in haar vollen omvang onderwezen. Het bleef bij geschiedenis der Grieksche en Romeinsche kunst - en dan nog alleen te Leiden en te Amsterdam - en alle overige kunstperioden werden eenvoudig verwaarloosd. Wat dit feit dubbel belangrijk maakt, is dat de benoemde privaat-docent, Dr. W. Vogelsang, zijne studies voornamelijk aan de middeleeuwen wijdde, zoodat hij alweer een orgaan kan worden ter verspreiding van betere denkbeelden over eenen tijd, waaraan ook thans nog sommige Nederlanders het begrip barbaarsch onscheidbaar gehuwd achten. Ik heb het optreden van Dr. Vogelsang elders reeds besprokenGa naar voetnoot(1), maar wil hier toch nog zeggen dat zijne inaugureele rede onder den titel: Kunstwetenschappelijke Opmerkingen bij Scheltema en Holkema te Amsterdam is uitgekomen.
En ten slotte, na al deze bespiegeling, is het aangename verfrissching hier een werk van practische kerkelijke kunst te gedenken, dat in de laatste dagen van het afgeloopen jaar werd tentoongesteld: een grooten monstrans, door den goudsmid Jan Brom te Utrecht gemaakt. Men zou, naar aanleiding daarvan, alweer de quaestie van nieuwe en oude kunst kunnen bespreken. Want, ongetwijfeld, dit werk is ver van modern, het is Gothiek, door-en-door. Maar wie geen vreemdeling is in onze kerken en dus kent wat daar al aan zoogenaamde Gothieke kunst te zien is, begrijpt dat met de erkenning van het wezenlijk Gothiek karakter van dezen monstrans tegelijk een groote deugd eraan wordt toegeschreven. De algemeene indruk doet denken aan de rijke voortbrengselen der Noord-Nederlandsche goudsmeedkunst van het eind der XVe of het begin der XVIe eeuw. De monstrans van het voormalig Clarissenklooster te Amsterdam b.v., thans in de Onze Lieve Vrouw ter Dominikanen te Leuven, vertoont een zelfde karakter. | |
[pagina 185]
| |
Op een veellobbigen voet rust de als pijlerbundel behandelde stam, die, na tot een met opengewerkt bladwerk versierden nodus te zijn gezwollen, zich sierlijk uitbuigt tot draagvlak van het repositorium en een eleganten opbouw van pijlers, die de overhuivingen dragen van vele statuetten en zich aansluiten aan den rijzigen bovenbouw, als een fijn torensilhouet, waarin de Verlosser troont. Op den glazen cylinder is van diamanten, hier en daar met robijntjes omrand, een als in kransvorm gegroeide twijg gelegd: symbool van den levensboom en de door het Verlossingswerk daaraan gekweekte vruchten. De monstrans is in afwisseling van mat en glanzend goud gemaakt en de zeer bijzondere wijze waarop de diamanten zijn gezet en tot een waar geheel tezaamgevoegd, maakt, dat zij niet, zooals zoo dikwijls het geval is, te veel ‘er uit vallen’ en meer aandacht vragen dan een omvatting van het Allerheiligste wel doen mag. Ik voor mij, waarom het verzwegen, dweep niet met den absoluten triomf der architectuur over de goudsmeekunst, die de laat-Gothiek ons te zien geeft. Dragen en schragen als pijlers en laadstapels een gebouw doen, is niet de aard, noch de functie, der samenstellende deelen van een goudsmidswerk. Maar de traditie wil het nu eenmal zoo, en, eerlijk gezegd, een mooien monstrans, zonder dezen architectonischen invloed, heb ik van modern werk nog niet gezien. Er is dus alle reden tot verheuging, indien de kunstenaar althans gracelijk en slank gebleven is en de zwaarmoedigheid van buichten en torens wist te vermijden. De heer Brom heeft dit weten te doen. Er is gracie van bewegen in zijn lijnen en rankheid in haar streven. Het plaatsen der beeldjes is met veel smaak geschied; de wijze waarop de kerkleeraars gezet zijn boven den nodus, waar de uitbuiging van den stam meêgroeit met hun houding, is daar een goed voorbeeld van. En enkele der beeldjes, de H. Petrus b.v., zijn vroom en waardig gemodeleerd, innig-Christelijke sculpturen. Al kunnen deze deugden niet maken, dat het geheel, een kunstwerk wordt van den eersten rang, omdat de scheppende geest nog te veel aan voorbeelden gebonden bleef zij zijn voorzeker in staat dezen monstrans te stempelen | |
[pagina 186]
| |
tot een uitnemend staal van het beste wat ons geslacht op het gebied der kerkelijke kunst vermag. En het was mij daarom lief ervan te gewagen, want goede blijken van ons kunnen, waarlijk representatieve voortbrengselen van hedendaagsche kerkekunst, blijven nog zeldzaam genoeg.
Jan Kalf. Amsterdam, 15 Januari 1901. |
|