tallen en nog meer levenwekkend dan deze, naarmate de zonnestralen van het genie aan de de gemoedsaandoeningen een zielvoller glans van uitdrukking hadden verleend.
Guido Gezelle stond van jongs af aan pal tegenover eenen zekeren verdorven tijdgeest in kunst en taal. Was die geest conventioneel, ‘renaissance’ gezind, aristocratisch, zoowel Gezelle's dichtkunst als zijne taalbegrippen waren het tegenovergestelde.
Bleven de meest geroemde dichters niet vrij van eene opgedrongen, zoogenaamd classische beschaving, Gezelle erkende in de kunst alleen zulke beschaving, die van de natuur des volks en van de christen begrippen uitgaat.
Pleegden de geleerden eene taal, waarvan de aard opgedrongen hofvormen ademt - Gezelle pleegde zulk eene, die op historische gronden berustende, den aard des volks en zijne overleveringen afspiegelt. Kortom, in taal- en dichtkunst, was hem de natuurlijke aanleg eens onbedorven christens punt van uitgang, hoofd beginsel, wet.
Wij treden hier in geene beschouwing hoe dit streven in sommige zijner uitingen ‘onpractisch’ moge schijnen...
Elke heldendaad, elke beweging van geestdrift, elk streven naar het hoogste en beste heeft ten langen leste eene zoogenaamde ‘onpractische’ zijde.
Wordt Gezelle daarvoor misprezen? Welnu, hij trooste zich (ware hij nog in leven!) met de gedachte dat in de geheele geschiedenis van het menschdom, nimmer iets grootsch en waars tot stand is gebracht, of de aanleggers en stichters daarvan zijn in zekere mate de Martelaars geweest van hun streven naar het hoogste doel.
R.I.P.