de kolossale Levêque het van de binnenlanders winnen. Daarom willen wij echter aan het meesterlijk talent van eenen Tydtgadt, Hennebicq, van den Eeden en vele anderen niet te kort doen.
Het zou wat hard zijn hier eene stuksgewijze vergelijking te maken, daar dan toch onder de menigte van Belgische werken ook van hier ongenoemden menige schildering, zoowel door adel van gedachte als door die der lijnen en fijnheid van koloriet uitmunt.
Daarbij willen wij het verder geenen kunstenaar of kunstenares tot verwijt maken, dat hij of zij zich bij het schilderen van levenlooze bloemen bepaalt. Elkeen verrichte dat, wat zijne krachten hem toelaten, en verrichte het met ernst en nadenken. Evenmin zouden wij aan den schrijver van een goed woordenboek of eene goede spraakkunst verwijten dat hij geen dichtwerk schept.
Wij kunnen bij deze gelegenheid alleen betreuren dat zoovele goede, hoogvliegende kunstenaars onder de duizend werken van het ‘Salon’ niet vertegenwoordigd zijn, en wij bovendien slechts heden met eene loftuiting, aan velen gericht, in ons tijdschrift kunnen aankomen.
Het bestuur zij geprezen voor de moeite en smaakvolle zorg aan de schikking der kunstwerken besteed. Maar het verschuiven der dagteekening van de opening der zalen heeft ons het genot wat geknot, omdat het ons de gelegenheid heeft ontnomen alle kunstwerken met eigen oogen aan te zien, daar tijd en gelegenheid ons niet toelieten vele dagen op de opening te wachten.
Ondertusschen zijn wij van het persoonlijk ondoorzochte gedeelte van den Uitzet van bevoegde zijde zoo goed ingelicht dat wij met wezenlijke bevrediging deze regels kunnen schrijven en bestatigen, dat, al beantwoordt de kunstverzameling ook niet aan de hoogste eischen, er toch in de belgische kunst sedert eenige jaren meer