Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 12
(1899)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 458]
| |
Boekenkennis.Gallicismen in het Zuid-Nederlandsch. - Proeve van taalzuivering door Willem De Vreese, hoogl. te Gent. Met goud bekroond door de Koninklijke Vlaamsche Academie. Gent, Siffer, 1899. 661 bl. gr. 8o.Dr. De Vreese heeft hiermede een zeer nuttig werk verricht, want ongelukkig lijden vele schrijvers, gelijk Prudens van Duyse, David en anderen reeds voor jaren hebben aangeduid, bitterlijk onder den invloed der fransche opvoeding. De Vreese is buitengewoon volledig. Op volkomen volledigheid maakt hij geen aanspraak. Dagblad-taal heeft hij ter zijde gelaten en de titel van het werk duidt aan dat hij de gallicismen der Noordnederlanders niet wil bespreken, omdat de oogst daarvan niet zou beantwoorden aan het werk der zaaiing. Met andere woorden, dewijl het getal gallicismen tegenwoordig in 't ‘hollandsch’ gebruikt te zeer verdwijnt bij de menigte fransche woorden en wendingen van de beste vlaamsche schrijvers. De Noordnederlanders, zegt de schrijver terecht, zondigen meer door germanismen dan de Belgen, maar in elk geval blijft het taaleigen germaansch, al valt het misbruik ook af te keuren. Eindelijk wil de schrijver zijne mededeelingen ook niet als orakelspreuken geven, en bekent daardoor dat enkele opmerkingen gedaan zijn om klippen aan te wijzen, die gevaarlijk, doch die niet altijd vermijdelijk zijn. Dit kan men van het boekdeel als papier niet zeggen. Na een uur gebruik vallen de bladen uiteen van dit reusachtig werk. De druk is anders goed verzorgd. Doch dit zijn bijzaken. De arbeid zelf berust op een uitmuntend stelsel en staat vast op zijne pooten. | |
Middelnederlandsche, geestelijke Liederen, naar een parijsch handschrift uitgegeven door Dr. C. Lecoutere. Lier, Van In et Co 1899, gr. 8o.Deze bundel is een uittreksel der Leuvensche bijdragen en vormt een boekdeel van 130 bladzijden, beantwoordende aan hetgeen wij van den uitgever konden verwachten, die er eene inleiding en aanteekeningen aan toevoegde. In de inleiding wordt de geschiedenis van het handschrift zooveel mogelijk beschreven en zelfs verhaald, hoe het ging uit de hand van het eene nonnetje naar die van het andere. Ook vinden wij hier eenige nuttige ‘philologische’ wenken over afkorting van woorden | |
[pagina 459]
| |
als anderszins en vervolgens eene rangschikking der liederen naar hunnen inhoud. Van den geest des inhouds wordt minder gewag gemaakt, gelijk zulks dan ook bij de ‘zuivere philologie’ niet gebruikelijk is. Zoo blijft bijvoorbeeld het lied over het nagejaagde hert (bl. 123) zonder historische of archeologische uitlegging. Overigens komen er in deze 45 liederen eenige voor, die echt dichterlijk en stichtelijk zijn om lezen, en de uitgever heeft zich verdienstelijk gemaakt door met zorg te werken. Hij heeft zelfs eenige niet ongelukkige verbeteringen in den tekst voorgeslagen. De zangwijzen zijn weggelaten. A.T. | |
Studenten-Liederboek, door Karel Heyndrickx verzameld. Eerste deel. Brussel, algemeene drukmaatschappij, 1899.Een deftige band ligt hier vóór ons, op zwaar papier gedrukt in klein folioformaat, met platen van Wante en Pieter Dierickx. Eene poging, met zooveel zorg, toeleg en ernst gedaan, verdient onze volle aanmoediging. Men vindt hier vele onzer beste dichters en toonkunstenaars vertegenwoordigd, meest door nieuwe compositiën. 't Was niet gemakkelijk aldus 346 blz. samen te brengen, met: 1. Nederlandsche liederen, 2. Mengelingen, 3. Studentenleven, tot Buizeliederen toe en de ‘Vrange bron’ der ‘Wetenschap die verre staat beneden een kus en een glas bier, waarvan Ledeganck in der tijd al heeft gezongen. Vervolgens is ook in den zomer het ‘blokken op mijn kot -, wegens ‘een ezelsvel’ dat diploma heet, recht bitter. Natuurlijk waait door de vaderlandsche liederen van Daems, Gezelle, Alfons Janssens en velen nog meer, een andere geest en de muziek van Benoit, van Eeden, Gilson, Tinel, Wambach, blinkt hier uit. Nu wachten wij slechts op een zakformaat. A.T. | |
Uit de Geschiedenis der Heilige Stede te Amsterdam. (De nieuwe-zijdskapel) mededeelingen over hare kunstschatten, dienst en inrichting, door J.F.M. Sterck. Met afbeeldingen. Amsterdam, C.L. van Langenhuysen, 1898.De titel doet niet meer verwachten, dan hier wordt gegeven: 65 bladzijden, maar op monumentaal papier in koninklijk formaat, alle eer bewijzende aan de belangrijke zaken waarover deze studie handelt - een onderwerp waarmede de heer Sterck zich reeds lang met vrucht bezighoudt. Het boek opent met eene kostelijke voorstelling in zincographie der gravure van Jacob van Alvers - het Rok-in met de kerk, uitmuntend uitgevoerd. De tekst is met ernst en alle waarheidsliefde geschreven en versierd met afbeeldingen der merkwaardigste oude en nieuwere kunstwerken van het gebouw. Er wordt van de slooping gesproken! Maar wij vertrouwen dat in den raad, welke daarover beslist, niemand zetelt welke om een bijreden voor zulk vandalisme zal stemmen. De hoofdgrond, namelijk het bouwvailige bestaat slechts in schijn. Meenen sommigen ‘de kapel’ zij een steen des aanstoots? Wij antwoorden: Geen katholiek van heden, moge hij ook de scheiding in de christenheid betreuren, zal den Protestanten nu nog het bezit van de kerk verwijten. Men werke dan samen tot de restauratie, die eerbewijzen zal aan God en de kunst. Een enkele blik op Stercks werk, wat tot de herstelling krachtig medewerkt, overtuigt den lezer van de belangrijkheid der zaak voor de kunstgeschiedenis van Amsterdam. | |
[pagina 460]
| |
Dat het Christfeest van 1898 alle welgezinden opwekke tot kennismaking en met aankoop van het schoone werk des kunstzinnigen en begaafden schrijver. A.T. | |
Johanna Ambrosius, Gedichten.‘Vriendlik, ver van hier gelegen
Staat een dorpje in 't Pruisenland,
Mild omwaait met Godes zegen,
Rond omruischt van wouden rand.
Aan des dorpjens stille zoomen,
Rijst een hutje door 't geblaart,
Dat in 't enge ruim der droomen,
Mijnes herten trouw bewaart.’
Lenau = Hiel.
Daar woont eene vrouw, eenvoudig en onaanzienlijk wat haar uiterlijk betreft, maar bezield door de vlam der dichtkunst: de boerin Johanna Ambrosius. Zij werd geboren op 3 Oogst 1854, te Langwethen in Oostpruisen. Haar vader was een arme werkman. Tot den ouderdom van elf jaren bezocht zij de dorpsschool, dan moest zij meêhelpen het dagelijksche brood verdienen. Op 2Ojarigen leeftijd huwde zij den braven boerenzoon Voigt en het echtpaar moest huishouden met een jaarlijksch inkomen van 150 Mark (188 franken). Door een kleine erfenis werden de echtgenooten bezitters van een klein huisje met een stuk veld, maar Johanna Voigt's leven werd er niet gemakkelijker door. Zielelijden en lichamelijke kwaal werden hare trouwe begeleiders, doch brachten tevens eene kostelijke gave mede: echte perels der poëzie. Troost en stichting heeft zij gevonden in de honderden gedichtjes, die hare pen ontvloeiden. In 't jaar 1870 werd ze beproefd door eene gevaarlijke longontsteking. Met gebogen rug, tot een schim vermagerd, verrichtte zij niettemin nog twee jaren lang den onvermoeiden veldarbeid. In afwezigheid van haren echtgenoot bezorgde zij zelfs den stal. Tijd om te schrijven vond zij enkel 's Zondags. Zij dichtte wel op het veld, in den moestuin, in keuken en schuur, maar alles ankerde zich uitsluitelijk vast in haar geheugen. Johanna Ambrosius heeft eene dochter die thans 23 en een zoon die nu 20 jaar oud is. De droom baars levens bestaat daarin van haren zoon een onderwijzer te maken. Om de middelen tot dit schoone doel te veroveren, gaf de bekende Karl Schrattenholz eene verzameling gedichten van haar uit onder den titel ‘Johanna Ambrosius, eene duitsche volksdichteres’Ga naar voetnoot(1), die reeds binnen vijf weken geheel uitverkocht was en waarvan reeds verscheidene drukken zijn verschenen. Stil zwijgen wen in wilden hellegloed
Het hart van smartelijk verlangen bloedt!
De borst, gewond, aan scherpe steenen drukken
En doornen plukken!
| |
[pagina 461]
| |
Gebonden liggen zonder zucht nog klacht,
Geheven 't hoofd, dat geene rust verwacht,
Den droogen lippen nimmer laafnis geven,
Maar hooger streven!
Zoo voort tot aan des grafs verborgen oord!
Zoo voort tot aan der eeuwigheden poort,
Van 't lichaam vrij, der ziele laatste bede:
Dan naakt de vrede!
Om deze zielezucht der dichteres wel te begrijpen, bedenke men dat door hare omgeving, het warme, teergevoelige hart niet alleen niet verstaan wordt, maar vaak tot in zijn diepste, edelste gevoelens wordt gekwetst. Wanneer Johanna Ambrosius b.v. eens een harer gedichten aan eene buurvrouw voorlas, moest zij de vraag vernemen: ‘Schriewe Se dat von wo (ergens) af, oder wie make Se dat?’Ga naar voetnoot(1). Het zou een wonder zijn indien Joh. Ambrosius' dichtkunst niet ietwat eenzijdig was, zelfs een nog grooter talent dan het hare zou in zulke omgeving min of meer afhankelijk zijn van zijne leermeesters. Fritz Reuter en Karl Stieler hebben den grootsten geestdrift in haar gemoed verwekt, dat voor de natuur, den huiselijken haard en het familieleven zijn geheimste snaren laat trillen. De schoonste en eigenaardigste gedichten zijn dan ook die, waarin de omgeving der dichteres aan 't woord komt. Moge zij nog lange jaren den schat tier duitsche lyrische dichtkunst verrijken! A.V.E. | |
Die Sage vom h, Gral in ihrir Entwicklung bis auf Richard Wagners Parsifal, von Eduard Wechssler, Halle a.S., Max Niemeyer, 1898, 212 blz. 8o met extrablad.Er bestaat geen tweede werk waarin het overzicht van den oorsprong en den groei der verschillende takken van de Graalsage, zoo volledig en zoo duidelijk gegeven wordt, als in dit met vlijt en zorg bewerkte boek. Het heeft daarom eene blijvende waarde voor allen, welke zich met de studie van dit onderwerp bezighouden. Wij willen deswege niet zeggen dat de schrijver nieuw licht over dit vraagstuk heeft doen opgaan. Het is reeds veel dat hij rekenschap geeft van geheel de bestaande bibliographie en dat zijne overdenkingen geleid hebben tot eene groepeering der bewerkingen van de sage, waardoor het beeld der literatuur niet weinig wordt verhelderd. Hij stelt hier de zes verschillende beteekenissen naast elkaar waarin de Graal in de verschillende gedichten wordt opgevat en wijst vervolgens door middel van eene tafel aan, hoe uit die beteekenissen zich de vertakkingen hebben ontwikkeld; b.v. de Graal als schotel, 2, als kelk, 3, als monstrans, 4, als miskelk, enz. Hij geeft natuurlijk in de lijst der bewerkers ook een aantal engelsche schrijvers. Doch hier ontbreekt ons de naam van Thomas Malory en diens in 1485 gedrukt werk Le Morte Darthur, in 1891 herdrukt. De laatste uitgever beweert dal dit werk de bron is van | |
[pagina 462]
| |
alles wat over koning Arthur is geschreven. Voorzeker althans was het de bron voor Tennyson's Idylls. John Rhys heeft in 1891 de oudste overleveringen van de Graalsage met grond aan Iersche en Kymbrische overleveringen toegeschreven, welke koning Arthur in verband brengen met eenen wonderdoenden spijsketel. Borron mengt deze overlevering met christelijke elementen dooreen; aan Malory diende Borron tot bron, waaruit op zijne beurt Tennyson putte: Jan ten Brink heeft over dit alles eene voordracht gehouden, afgedrukt in de Verslagen der Koninklijke Vlaamsche Academie, 1897, bl. 54. Gaarne hadden wij den Kymbrischen tooverketel, welke tot prototype ‘of the far more famous Grail’ diende, zegt John Rhys, ìn zijne studie daarover, en de daarop betrekkelijke literatuur ook van onzen schrijver beroerd. Ondertusschen zij zijn werk ernstig aanbevolen. | |
Karl der Grosse und die Kirche, von Dr. Johann Adam Ketterer. Munchen und Leipzig, K. Oldenbourg, 1898 IV, en 279 blz.Dit belangrijk werk is voortgekomen uit eene prijsvraag der Munchensche hoogeschool, ten jare 1888, en werd toenmaals met een Accessit vereerd. Ofschoon in de laatste tien jaren een aantal schriften over Karel den Grooten het licht zagen, zoo wordt toch in geen van deze aan het standpunt des grooten wetgevers, tegenover ‘de kerk’ in 't bijzonder, meer licht gebracht. De werken die zich op een dergelijk standpunt hebben gesteld zijn van oudere dagteekening en worden dan ook door den schrijver erkend en gebezigd, zooals b.v. de kerkgeschiedenis der Nederlanden II, onder den titel Karel den Grooten, van P. Alberdingh Thijm. Verder heeft hij al dadelijk in zijn eerste hoofdstuk zijne kunde der literatuur van 1888 tot 1898 bewezen, door aanhalingen uit Janssens Geschichtlicke Vorträge, voor de bronnen: E. Mühlbacker, Deutsche Geschichte unter den Karolingern, 1896; voor het patrimonium, de bronnen opgegeven door Schnürer, Die Entstchung des Kirchenstaats, 1894, voor de Schenkungen Pippins, Armbrust en Lindner, 1885 en 1896 en Sybel in Historische Zeitschrift 1892, Knegs, Liturgische Bestrebungen, 1888, enz. enz. Al neemt de schrijver in zijn werk ook geen standpunt in, wat geheel afwijkt van hetgeen tot heden toe over Karels houding ‘tegenover de kerk’, in 't midden is gebracht, zoo heeft de schrijver zich toch groote verdienste verworven, omdat hij het streven van den keizer met een groot getal van alle zijden met vlijt verzamelde bijzonderheden heeft opgeklaard en bevestigd. Karel komt uit deze beschouwingen en mededeelingen niet minder groot en edel te voorschijn dan hij tot heden voor onze oogen stond. Wij zien uit dit werk duidelijker dat, waar de keizer ook maatregelen nam welke met de rechten der kerkelijke overheid schenen te strijden, hij steeds de grootste plannen voor het heil des Christendoms voor oogen had. Dat hij het kerkelijk hoofd in veel grooter eere wilde houden, dan zij - dan Frederik Barbarossa, dan Napoleon - welke Karels geest opriepen om hunne gewelddaden tegen het kerkelijk recht te rechtvaardigen. Zoo levert ons dit werk door de getrouwheid en veelvuldigheid der aanhalingen een waar repertorium voor deze zijde van Karels streven. Maar ook de overige groote daden van Karel blijven niet onaan- | |
[pagina 463]
| |
geraakt, wanneer zij met de verdediging of verheerlijking van het Christendom te zamen hangen. Zoo bijv. al hetgeen Karel deed op het gebied van kunst en letteren. Hoe hij stelselmatig zich met begaafde mannen omgaf, welke allerlei wetenschappelijke specialiteiten vertegenwoordigden; hoe hij kerk- en kloosterbouw en liturgie regelde en verheerlijkteGa naar voetnoot(1); waarbij wij gaarne kapel en paleis van het Valkhof te Nimmegen hadden vermeld gevondenGa naar voetnoot(2). Ter gelegenheid der vermelding van het klooster en kronrjkwerk, hadden wij gaarne het argument gebruikt gezien, waaruit de karolingische invloed blijkt, dat verre weg de meeste karolingische kronijken met het jaar 687 aanvangen, als wilde de schrijvers zeggen, met de wording der Karolingische macht en de vereeniging van Oost- en West Frankenrijk, onder den overgrootvader van onzen Karel, begint eigenlijk eerst recht de nationale geschiedenis. Wij hadden eindelijk gaarne gevonden, hoe (in zake van letteren) Karel bemoeid is geweest de volksliteratuur, d.i. de godsdienstige, nationale overleveringen, levende in den volksmoed, te verheffen en te doen bewaren. Hierover is geen nader licht verspreid. Doch, ondanks deze leemte, schreef Ketterer een voortreffelijk boek, wat in de Karolinische kerkgeschiedenis nog niet overtroffen is, en zich nog bijzonder aanbeveelt, door het uitvoerig register, alsmede door de volledigheid, waarbij van de minste bijzonderheden de bron wordt opgegeven. A.T. | |
Le Rigorisme et la doctrine du salut par le R.P. Castelein S.J. Bruxelles, société belge de librairie. Prix fr. 2.‘De Katholieke geloofsleer doemt ter helle allen welke het katholiek geloof niet belijden. Zelfs de volkeren wien het licht van het Evangelie nooit werd geschonken, kunnen volgens de theologen den eeuwigen ondergang niet vermijden. De groote menigte van Adam's kinderen, die gedurende den loop der eeuwen eerlijk geleefd, gewerkt, gebeden en geweend hebben, zullen volgens de katholieke leer hun ellendig tijdelijk bestaan met eene eeuwige straf verwisselen. Wie kan hier een barmhartigen liefderijken Schepper erkennen? Hij bestemt bijna de geheele menschheid tot het eeuwige vuur, ook hen welken de middelen ontbreken om zijne voorschriften na te komen, wie zal hem goed noemen en zijne wijze raadsbesluiten prijzen?’ Zóó spreken en schrijven, de kopstukken van het ongeloof, deels uit onbekendheid met de christelijke leer, deels tegen beter weten in, om de vrees voor de hel uit hun gemoed te verbannen en de stem der wroeging door drogredenen te smoren. Ook vindt men goede christenen welke zulke taal verfoeien, aan Gods liefdevolle voorzienigheid gelooven, maar ernstigen twijfel koesteren omtrent hunne zaligheid, omdat het getal der zaligen zeer gering is. Iedereen kent Massillon's preek over het klein getal der uitverkorenen. Deze preek behelst een welsprekend overzicht van het rigorisme. | |
[pagina 464]
| |
P. Castelein bestrijdt in bovenstaand boek deze leer tot grooten troost en krachtige aanmoediging der katholieken met al de wapenen van zijne uitgebreide theologische en philosophische kennis. De Godsdienst is in den regel te weinig gekend zoowel van zijne belijders als van zijne vijanden. Gelukkig noemen wij het, dat mannen zoo bevoegd als P. Castelein hunne stem verheffen om den zin der godsdienstleer juist te bepalen en hare duistere punten op te helderen. Hoe vele vooroordeelen zal het licht van dit boek opruimen, hoe velen zullen bij de lezing rust, kalmte en moed vinden om zich op nieuw tot den strijd aan te gorden, hoe vele zwakke zielen zullen den twijfel verbannen en tot den weg der deugd terugkeeren in de vaste overtuiging dat God den goeden wil zegent en schraagt. Vooreerst vreeze men niet dat de geleerde schrijver om het rigorisme te bestrijden, het ander uiterste, het zoogenaamd laxisme verdedigt, en den tegenstander de gelegenheid biedt met de Jansenisten van de losse moraal der Jesuïeten te gewagen. Het boek treedt de wereld in voorzien van de beste getuigschriften: de goedkeuring van den provincialen Overste, on het inprimatur van den Kardinaal van Mechelen. Daarbij toonen reeds de eerste bladzijden dat de schrijver op de voetstappen der grootste leeraars, zijne stellingen ontwikkelt in overeenstemming met de kerkelijke traditie en de texten der H. Schrift. ‘Twee wegen slechts,’ zegt Massillon, ‘voeren tot den hemel: de onschuld en de boetvaardigheid, de eerste is zelden, de tweede komt noch zeldener voor, derhalve blijft de hemel voor het grootste deel der menschheid gesloten, zooals de H. Schriftunr op vele plaatsen bevestigt’. Dit argument, antwoordt P. Castelein, berust op eene verwarring van begrippen, welke de theoloog scherp dient te onderscheiden. De ideale onschuld, het voorrecht der heiligen met de gewone onschuld voldoende voor de zaligheid; de volmaakte boetvaardigheid door de kluizenaars beoefend met de algemeene boete welke de vergiffenis der zonden bewerkt. In de verklaring van de Bijbeltexten zondigen de rigoristen op twee wijzen tegen de regels der gezonde uitlegkunde. Zij geven een algemeen en volstrekten zin aan woorden, welke slechts een particulieren en betrekkelijken zin vorderen; zij verwisselen de tijdelijke straffen in het oude Verbond bedreigd, met de eeuwige hellepijnen. Zoo verklaren zij het woord: ‘velen geroepen en weinig uitverkorenen’ van het heil der menschen of der christenen. Daarentegen spreekt het Evangelie bepaald van het joodsche volk en zijn intreden in het rijk van den Messias. Den breeden en engen weg passen zij toe op het gedrag en het getal der christenen terwijl het Evangelie de leer der schriftgeleerden en den toestand der joden, die met Christus leefden, voor oogen heeft. Wat van de slechte, schraapzuchtige rijken wordt verzekerd, verstaan zij op volstrekte wijze van alle rijken en vergeten dat God altijd gereed is te vergeven ook aan den verstokten zondaar. Daarbij moeten wij eene andere distinctie, reeds door den H. Augustinus aangeduid, voor oogen houden. De openbare voorzienigheid, welke in den loop der eeuwen de lotgevallen der maatschappij leidt en regelt, en dezelfde voorzienigheid, die het heil van den enkelen mensch in het geheime zieleleven bewerkt. God liet de heidensche volkeren de prooi der afgoderij worden, maar hieruit wordt verkeerd besloten, dat hij aan den mensch van goeden wil de genade weigert om tot zijne bestemming te geraken. | |
[pagina 465]
| |
Talrijke argumenten tegen hunne stelling worden door de rigoristen over het hoofd gezien. 1. De oneindige liefde Gods, die uit louter goedheid den mensch het wezen schonk, in alles zijn eeuwig geluk beoogt en hem daarom ontelbare genademiddelen biedt. 2. De oneindige verdiensten van Christus wiens lijden en sterven eene verlossende en heiligende kracht bezitten, die alle kwaad met tak en wortel kan uitroeien. 3. De genade van den H. Geest, bestemd om de noodlottige gevolgen van de erfzonde te genezen, en den mensch op den weg tier deugd te leiden en te schragen. Niemand zal ontkennen dat de overweging van deze drie oorzaken van het heil der menschen het rigorisme als valsch en onhoudbaar toont. De bron der goddelijke genade vloerde ruimer voor de joden dan voor de heidenen, gelijk thans de christenen overvloediger begiftigd worden dan de heidenen. Maar ook den heiden ontbrak en ontbreekt het geenszins aan middelen, welke hem in staat stellen zijne zaligheid te verzekeren. Ziedaar de leer der H. Schrift wanneer zij verklaart dat bij God geen onderscheid van personen bestaat, dat het ware licht iederen mensch verlicht, die in de wereld komt. God is zonder twijfel vrij in het verdeelen zijner gaven, den eene geeft hij veel, den andere minder, maar allen geeft hij genoeg om niet uit gebrek aan middelen hunne bestemming en eeuwig geluk te missen. Zijn ernstige en werkzame wil om het menschdom te redden is algemeen en sluit niemand uit. Om de kracht dezer negatieve en positieve argumenten naar behooren te schatten, leze men het belangrijke boek dat zoo menige dwaling den weg des heils versperrend opruimt en een troostend licht op het leven en den dood werpt. De schrijver heeft op godsdienstig gebied reeds lang zijne sporen verdiend; als theoloog, wijsgeer en socioloog bekleedt hij in onzen tijd eene eereplaats; hij is een man van diepe en uitgebreide kennis, van grondige geleerdheid, van zeker oordeel, welke zijne klare denkbeelden op duidelijke wijze weêrgeeft in eene heldere bekoorlijke taal. Indien God den mensch door middel zijner genade verlicht en tot zijn einde voert, schijnt het nutteloos de waarheden van het Evangelie te kennen. Deze opwerping ontzenuwt de schrijver met te wijzen op de hinderpalen, die de werking der genade beletten of verzwakken: de dwaling en het vooroordeel op godsdienstig zedelijk gebied; het slechte voorbeeld; de hartstochten. Om onzen geest te verlichten, den wil te versterken en te wapenen heeft God de Kerk gesticht welke ons de waarheid leert, ons de H. Sacramenten biedt, licht en krachten verstrekt. Ruiten de Kerk is geen heil mogelijk volgens den uitdrukkelijken wil van Christus, wanneer men haar met zekerheid kent. Want God die volkomen de harten peilt, de geheimste gedachten, het geweten doorgrondt, oordeelt volgens zijne oneindige goedheid, en zijne straffen steunen steeds op eene vrijwillige schuld. Daarom leert de theologie dat zij tot de ziel der Kerk behooren welke buiten hunne schuld de Kerk niet kennend, volgens de voorschriften der waarheid en van hun geweten leven. Melden wij nog de praktische gevolgen van deze leer, welke haren heilzamen invloed op het christelijk leven waarborgen en het laxisme den weg versperren. Zoolang er geen ernstige reden van twijfel bestaat, is de goede trouw aan te nemen bij hen die in dwaling verkeeren; de christen kan niet genoeg dankbaar zijn voor de gave des geloofs, | |
[pagina 466]
| |
onverdiend van God geschonken, daarom moet hij volgens deszelfs voorschriften zijn leven inrichten, en zooveel mogelijk de kennis van het Evangelie bevorderen en verspreiden. De heilsleer ontdaan van alle overdrijving en ijdele vrees, verklaard volgens den geest der Kerk en de traditie van de theologie is eene leer die vrede brengt, angst en wanhoop verjaagt; licht aan de rede geeft, het hart verkwikt, den wil van den geloovige staalt en tot de grootste offers en volmaakste deugden verheft. Dr. A. Dupont. | |
Les origines de la psychologie contemporaine, par Mgr D. Mercier, Directeur de l'institut supérieur de philosophie à Louvain, 486 p., 12o. Paris, Alcan, 1898.De groote hinderpaal die den algemeenen terugkeer tot de christelijke wijsbegeerte in den weg staat, vooral bij ernstige denkers welke, wars van de verderfelijke wereldbeschouwing der materialisten iets hongers en edelers, een ideaal zoeken, spruit voort uit den machtigen invloed, welke de leer van Descartes op de beste geesten blijft uitoefenen. Wordt deze invloed en de daarmede samenhangende vooroordeelen vernietigd, dan zullen zij niet aarzelen de oude philosophie als de ware met vreugde te erkennen, omdat zij in haar alleen het gezochte ideaal, de oplossing der levens- en wereldraadselen vinden. In deze overtuiging onderzoekt de schrijver in hel eerste hoofdstuk de zielkunde van Cartesius. Het overdreven spiritualisme en de mechanische verklaring van de menschelijke natuur door Cartesius verdedigd, hebben in hunne historische ontwikkeling wrange vruchten gedragen. Het occasionalisme, het pantheisme, het idealisme, het ontologisme zijn echte kinderen van het eerste; het tweede stelsel in verband met het sensisme moest tot het scepticisme of agnosticisme voeren. De toestand der hedendaagsche zielkunde wordt op twee wijze geteekend, vooreerst door de volslagen onmacht van het positivisme hoewel idealistisch gekleurd om eene voldoende oplossing der hoofd- en levensvragen van de wijsbegeerte te leveren; vervolgens door een kort overzicht der in onze dagen gevierde theorieën van Spencer in Engeland, Fouillé in Frankrijk en Wundt in Duitschland. Overtuigend blijkt uit dit overzicht, dat het gebrek aan bovenzinnelijke beginselen deze mannen belet het rechte spoor te vinden, en al hun zoeken onvruchtbaar maakt. Er hapert iets aan hun stelsel, omdat het een nutteloos beginnen is nieuwe stelsels te bouwen enkel en alleen op de gegevens der ervaring; deze zakken ineen uit gemis aan hechte grondslagen of, indien zij eenig licht verschaffen, hebben zij het te danken aan de oude metaphysica, door de schrijvers verwaarloosd en soms met verachting bejegend. Het vierde hoofdstuk laat ons een blik slaan op de oude zielkunde door Aristoteles en Thomas gehuldigd. Deze kan men uit onwetendheid of hartstocht miskennen, maar zonder haar verliest de philosophie haar wetenschappelijk karakter en loopt op het scepticisme of het materialisme uit. Groote woorden en holle uitvallen tegen de duistere middeleeuwen helpen niet, zij bewijzen slechts dat men onbekwaam is met de meesterstukken der groote denkers kennis te maken. De talrijke vooroordeelen tegen de middeleeuwsche philosophie hebben diepe wortelen geschoten, zooals blijkt uit de wederlegging van het idealisme, het mecanisme en het positivisme. Met recht wordt herhaaldelijk aangetoond dat de metafisiek, ver van den vooruitgang der wetenschap te belemmeren, gelijk de ‘geleerden’ van onze dagen als orakel verkondigen, hare ontwikkeling krachtig steunt en bevordert. Een oogslag op de geschiedenis der philosophie, eene vergelijkende studie van onze geleerden | |
[pagina 467]
| |
met de oude meesters levert een doorslaand bewijs. Immers vooruitgaan beteekent niet tot oude dwalingen teruggaan, maar het verkregene ontwikkelen en op de gelegde grondslagen voortbouwen. Hieruit volgt dat men te vergeefs zal trachten de dwalingen van onzen tijd te bestrijden en het philosophisch onderwijs aan de ontwikkeling van geest en hart dienstbaar te maken, zoolang men de paden der Cartesiaansche leer niet wil verlaten. Niets desgelijks zal men verrtchten, en steeds in het duistere blijven tasten en ronddolen of wat erger is met de dwaling heulen, wanneer men weigert tot de beginselen van de christelijke wijsbegeerte zijne toevlucht te nemen. Het laatste hoofdstuk schetst het karakter en de voorwaarden van deze herstelling der philosophie. Ook hier blijkt wederom hoe onverstandig men Leo XIII heeft beschuldigd de wetenschap tot de duistere middeleeuwen terug te voeren, en alle vorderingen op het gebied der zinnelijke wereld te miskennen en te veroordeelen. Het tegendeel is waar; de natuurwetenschap is niet de, maar eene wetenschap. Zij kan slechts tot nuttige resultaten geraken wanneer zij door de beginselen der metaphysica wordt geschraagd en geleid, terwijl wederkeerig de metaphysica bij den vooruitgang der ervaringswetenschap hare stellingen op meer en beter gekende feiten zal grondvesten. Het boek is bestemd groote diensten te bewijzen, te meer, omdat het niet gelijk een hand- of schoolboek de didactische methode volgt, maar door eene vrije en losse wijze van behandeling zich tot allen richt welke zich op de hoogte willen plaatsen van den hedendaagschen strijd tusschen het spiritualisme en het materialisme. Zij zullen inzien en begrijpen dat niet de natuurwetenschappen, maar hare door onwetendheid of vooroordeel verblinde beoefenaars in botsing komen met de eeuwenoude hoofdwaarheden van het gezond verstand en de philosophie. Deze overtuiging gewekt of versterkt te hebben is de groote verdienste van het boek en zal de beste belooning van den schrijver zijn. Dr A. Dupont. | |
Der Socialismus von V. Cathrein S.J. Siebente Auflage (Dreizehntes und vierzehntens Tausend) Freiburg im Breisgau. Herder (XII u. 240 S.) M. 2.40.Zeven uitgaven in korten tijd, vertalingen in bijna alle levende talen, loffelijke recensies in dagbladen en tijdschriften van allerlei gezindheid en kleur (de protestantsche Reichsherold zegt: ‘Cathrein is de schrijver van de beste wederlegging der sociaaldemocratie;’ de invloedrijke Kreuzzeitung roemt de buitengewone degelijkheid van de kritiek en verklaring van het socialisme) pleiten genoegzaam voor de waarde van bovenstaand werk. Het kan in België groote diensten bewijzen, waar de socialisten door hunne aanhoudende werkzaamheid dagelijks aan krachten en aan aanhangers ontegenzeggelijk winnen. Men late zich niet in slaap wiegen door verkeerde begrippen, welke gewoonlijk op bittere teleurstellingen uitloopen. Het is een gemakkelijk werk door optelling van eenige schadelijke gevolgen en consequentiën het socialisme te veroordelen; maar zoolang men de beginselen onaangetast laat, blijft de wortel der dwaling in de geesten werken en rampzalige vruchten baren. Om het kwaad met tak en wortel uit te roeien is het noodig wetenschappelijk te werk te gaan, en na het onderzoek der beginselen de noodlottige gevolgen der toepassing aan te toonen. Ziedaar de methode van P. Cathrein, die zijn werk in twee deelen splitst: het onderzoek der grondslagen van het socialisme en zijne praktische onmogelijkheid. | |
[pagina 468]
| |
Het eerste deel geeft vooreerst de juiste bepaling en beschrijving van het socialisme met een overzicht van deszelfs geschiedenis in de oude middeleeuwsche en hedendaagsche tijden. Wij leeren hier dat het socialisme in zijn kern en wezen een economisch stelsel is, dat slechts op de tweede plaats en als ondergeschikt vragen de politiek, den godsdienst, de familie beschouwt. Want zijn doel is tweeledig: alle arbeidsmiddelen tot onvervreemdbaar eigendom van de maatschappij te maken, en de geheele productie en verdeeling der economische goederen door den democratischen staat te laten ordenen en regelen. Het tweede en derde hoofdstuk bevatten het kritisch onderzoek der grondslagen van het socialisme, zooals zij door de hoofdleiders in hunne schriften en redevoeringen worden voorgesteld en verdedigd. Het vierde hoofdstuk bewijst in zeven artikels dat het socialisme, hetwelk gouden bergen en het luie lekkerland den volke belooft, in zijne praktische uitvoering en toepassing op onoverkomelijke bezwaren stuit. Hieruit begrijpt men waarom de volksmenners, zoo bespraakt in hunne aanvallen tegen de bestaande orde, ook desgevraagd zelden of nooit over de inrichting van den geprezen toekomststaat een woord reppen. in de Neue Zeit zegt Kautsky ‘het is hoogst overbodig met de tegenstanders van het socialisme over zijne gevolgen en resultaten te strijden.’ Op zulke wijze maakt men zich zonder moeite van alle argumenten af; maar wie zich niet met woorden laat paaien, zal van eer e tegenovergestelde meening zijn. Immers het gezond verstand beschouwt het onderzoek der noodzakelijke gevolgen en consequentiën als den zekersten regel om over de waarde van algemeene beginselen en vorderingen een oordeel te vellen. Wij vestigen de aandacht vooral op de kritiek der grondslagen van het socialisme. Er komen hier begrippen, onderscheidingen, beschouwingen en bewijzen te pas welke niet voor de hand liggen en wier verklaring en toepassing eene niet alledaagsche scherpte van geest, eene krachtige logica, eene uitgebreide kennis, eene degelijke philosophische opleiding vorderen. Niet iedereen is bekwaam met Marx over de gebruiks- en ruilwaarde in discussie te treden; niet iedereen is in staat met wetenschappelijke gronden de valschheid der volgende stellingen te betoogen: ‘in den tegenwoordigen toestand met zijn machiene-wezen moet de kleine nijverheid kwijnen en doodbloeden’; ‘derhalve zal de maatschappij langzamerhand bestaan uit weinige bezitters van millioenen en uit eene onoverzienbare massa van bedelende proletariërs’; ‘de klove tusschen rijken en armen steeds dieper wordende zal een gapende afgrond openen waarin de maatschappij zal vergaan’; ‘uit het steeds aangroeiende getal der werkeloozen zal een leger van overbodige arbeiders ontstaan’. Deze en andere beweringen worden nauwkeurig onderzocht en getoetst aan het licht der rede, der ervaring en van onwraakbare feiten. Daarmede verdwijnt de wetenschappelijke schijn, welke den socialisten tot masker dient om de niet nadenkenden te verschalken. Niemand betwist dat hervormingen wenschelijk en noodzakelijk zijn. Er bestaan misstanden en verkeerde gebruiken, maar deze kunnen op geene wijze door het socialisme verbeterd worden; integendeel door zijne toepassing zullen zij een ernstiger en ongeneeslijk karakter aannemen. Dit het volk aan het verstand te brengen is een werk van christelijke naastenliefde, en daarom zal het uitmuntend boek van P. Cathrein allen volksvrienden welkom zijn. De geleerde maakt met voldoening kennis met een werk waarvan de schrijver volkomen op de hoogte der strijdvragen zijn onderwerp geheel beheerscht, maar ook ieder beschaafd en ontwikkeld man zal zijne klaar- | |
[pagina t.o. 469]
| |
Dr. H.J.A.M. SCHAEPMAN.
| |
[pagina 469]
| |
heid van voorstelling, zijne scherpe logica, zijne uitgebreide geleerdheid, zijne rustige en heusche polemiek bewonderen, en niet alleen de nietigheid van het socialisme, maar ook de mogelijkheid eener oplossing der sociale kwestie aan de hand van het Evangelie en de kerk inzien en begrijpen. Dr A. Dupont. | |
Verzamelde Dichtwerken van Dr H.J.A.M. Schaepman. Vijfde, vermeerderde uitgave met eene inleiding. XLIV-182 bladz. Amsterdam, Van Langenhuysen, 1899.De inleiding is eene bladzijde uit het leven van den man en van den dichter Schaepman, en ook uit het leven en streven van anderen. Er wordt verklaard hoe men dichter wordt, en vervolgens hoe de stukken, in de verzameling opgenomen, ontstonden en verveerdigd werden. Wie en wat op den dichter invloed uitoefende, wordt er insgelijks gemeld. Herinneringen vol erkentenis vullen dit opstel. De namen van Van Vuuren, Van Meurs, Koets en vooral van Van Heukelum en van Mgr Schaepman worden met eerbied geschreven. In Van Heukelum huldigt de schrijver den kunstenaar; hij spreekt in waardeerende woorden over de ‘Dietsche Warande’ en haren Alberdingk Thijm. Waar hij over Rome gewaagt, is hij, gelijk altijd, welsprekend. Deze bundel is evenals Menschen en Boeken (III) een boek van Rome, zoowel om de bijlagen dezer uitgave als om de gedichten uit de vorige verzamelingen. Eenige in den Volksalmanak verschenen verzen zijn in deze nieuwe uitgave herdrukt. Zij zijn jong werk. De Palatijn, een onafgewerkt poema, staat ter herinnering. Ook de Catacomben, een krans van 14 sonnetten, te Rome in Juli 1869 verveerdigd: gedachten, die aan alle Roomsch-Katholieken duurbaar zijn, met Schaepman's leeuwenwerk bezegeld. Hebben de Verzamelde Dichtwerken naast de moderne poëzie nog reden van bestaan? Die gewetensvraag lost Schaepman op aan het einde der Inleiding. Hij kenschetst in geijkte bewoordingen de karakters der oude school en, naast hare gebreken, hare hoedanigheden. Hetzelfde voor de nieuwere kunst. Maar hij bestatigt dat aan deze iets ontbreekt: het sociale. Zij is geen kunst voor het volk. Zij zingt niet in den nacht voor de herders, zij geleidt hen niet tot het Kindeken van Bethlehem. Als de kunst niet sociaal is, dan vervult zij hare roeping niet: vreugde te brengen en harmonie. De echte kunst is nooit egoïst. Die beschouwingen toetst Schaepman aan een sonnet van Hélène Lapidoth-Swarth. De dichter gelooft veeleer aan de verjonging der oude poëzie dan aan de volledige overwinning der jongere. Maar hoe dat ook moge worden, het Katholieke Nederland zal Schaepman dankbaar zijn dat het hem vergund werd, - om zijne eigene woorden te bezigen, - zij het ook in oude verzen, de tolk te zijn van eenige der onsterfelijkste dingen, die altijd jong leven in de menschenziel. Nog, met 's dichters eigene taal, voeg ik er bij: Een Koningswoord klinkt de eeuwen door en langer! Mocht ik Duimpjesblad 1898 (Lettervruchten van met Tijd en Vlijt) gelooven, ik zou de twee op dit volgende verzen op mij kunnen toepassen. Ik wil hier ook verklaren dat ik het vonnis van Durandal Juni 1899 over mijne verzen uit studiejaren (Lettervruchten enz.) zonder beroep aanveerd; maar gemeld tijdschrift gaat zijne bevoegdheid te buiten, wanneer het getuigt dat ik van moderne dichters zoo maar niets weet. De leden van Met Tijd en Vlijt 1892-1896 zouden mij misschien zoo streng niet oordeelen. Dr C.C. | |
[pagina 470]
| |
Geschiedenis der Vlaamsche letterkunde van het jaar 1830 tot heden, door Th. Coopman en L. Scharpé. Antwerpen, Nederlandsche boekhandel, L.H. Smeding 1899, 1e aflevering, 32 blz.Dit werk, in klein folio gedrukt, op uitmuntend papier en versierd met tien platen in den tekst en twee buiten-tekst, zal verschijnen in 10 of 12 afleveringen van 32 bladzijden, tot den prijs van fr. 1.25 per aflevering. De voor ons liggende aflevering bevat een overzicht van den toestand van België omtrent 1830, meer bijzonder in staatkundig, dan wel in letterkundig opzicht. De aard der regeering van Willem I wordt daarin niet ongunstig beoordeeld, ofschoon op de fouten dier regeering wordt gewezen Daardoor komt de schrijver van zelven op het leven van J.F. Willems, waarin de toestand nog nauwkeuriger wordt geschetst. De geheele aflevering is verder aan Willems gewijd. Het einde van zijn leven wordt zelfs op bl. 32 niet bereikt; zijn portret prijkt aan het hoofd der aflevering, zijn grafzuil te Mortsel (de reusachtige engel die den kop (Willems) van een grenspaal omarmt) bevindt zich op de laatste bladzijden. Een onafhankelijke historische toon heerscht in het opstel, gesteund op tal van aanhalingen uit minder bekende bronnen. De beeltenissen zijn in 't algemeen naar goede voorbeelden gevolgd, en komen goed uit op het schoon papier. Overigens kent iedereen de zwakke zijde der heliotypie. Het eenvoudig, sierlijk omslag vertoont een profiel-kop van Conscience in zijnen ouderdom en lokt dringend tot nadere kennismaking. De tweede aflevering wordt met graagte verwacht. A.T. | |
1o Studenten-liederenboek, door Karel Heynderickx verzameld. Tweede deel. Brussel, Algemeene drukkunst-maatschappij. Oud huis Vander Auweraa, 1899.
| |
[pagina 471]
| |
De Arbeid. Men zendt ons: Een maandschrift voor literatuur en kunst. 1e jaargang 1898-1899. Aflevering 10. Red. Ed. Verburgh. Uitg. C.A.I. van Dishoeck, Amsterdam.Deze aflevering bestaat vooral uit gedichten, doch ook uit kritiek. Een beoordeelaar zegt o.a. dat men niet met jonge kunstenaars den spot moet drijven wanneer men dwalingen ziet nevens welgemeend streven. Aangenomen. Daarom willen wij niet den spot drijven met de tegenstrijdigheden welke deze aflevering bevat, waarin voorbeelden van zulke verzen worden gegeven, die de criticus het meest afkeurt. De jongelingschap kan zich op de lessen van Arbeid slechts gedeeltelijk verlaten. Eene kleinigheid is dit. Op bl. 413, wordt gezegd: door kunst pleegt men ook literatuur aan te duiden en op den titel staat het tegendeel: ‘kunst en literatuur’. Ook zouden wij de omslag-verlichting gaarne (de nieuwe mode is woordkoppelingsgezind!) omgevalleninktpot-kunst noemen. De Redactie is zeker wel toegankelijk voor zulke schatting; zij die zoo geestig recepten geeft om in eene minuut of wat een dichter te schijnen, natuurlijk een sonnetten-dichter vol.... adoratie!.... Men ziet, er is goeds en gebrekkigs in deze aflevering; een jonge appelboom, in de maand April. De vruchten ervan moet men afwachten
Katholische Dichter des neunzehnten Jahrhunderts. Proben aus ihren werken. Herausgegeben von Adolf Huttemann, 8o,VIII en 528 blz. Hamm (Westfalen), Breer und Thiemann, 1898. Prijs fr. 5, gebonden fr. 6,25. Bij 't in de hand nemen behaagt dit boek al reeds door zijn sierlijk uiterlijk, en opengeslagen toont het groote verdienste. De gedichten loopen van 1750 tot 1850 en getuigen van eenen kieschen, edelen smaak bij de keuze. Zij zijn bij de driehonderd in getal; wezenlijk weinig bekende namen komen hier voor, zoodat men de groote vlijt des verzamelaars onwillekeurig bewondert. Ontbreken hier ook enkele namen, zoo vinden wij in het groot getal toch wezenlijke vergoeding. Wij zouden anders wel gaarne Moritz von Strachwitz (1822-1847), Tangermann, Therese Dahn, enz. ontmoet hebben. Wat nu de uitdrukking ‘Katholische Dichter’ betreft, zoo heeft de schrijver daarmede niet bedoeld, dat elk hier voorkomend gedicht den stempel draagt van door eenen katholieken Christen te zijn geschreven. O neen, de protestantsche lezer denke niet, bij het zien van den titel, dat hier voor uitsluitend katholieke gevoelens, veel minder voor katholieke leerstukken propagande wordt gemaakt. Menig gedicht is, wat den godsdienst betreft, volstrekt van onzijdigen aard en konde zoowel een' ongeloovige als een proselietenmaker tot dichter hebben. De schrijver zet dit ook in zijn voorbericht uiteen. Hij neemt zelfs gedichten op van mannen als Lenau, Anastasius Grün, enz. welke voor hun weinig christelijk godsdienststelsel bekend zijn. Doch de heer Huttemann geeft toegang aan al zulke dichters, die uit katholieke ouders geboren, of naderhand tot het Christendom gekeerd zijn en wier gedichten geenszins de sporen dragen van een aan het Christendom twijfelend gemoed. Hadde hij zulke geesten uitgesloten, hij zou, meende hij, de dicht-kunstenaars in twee vijandige kampen hebben verdeeld, daarom erkent hij van allen wien bij eene plaats gunde eenvoudig het Christelijk denkend gemoed of den naar waarheid strevenden zin als loffelijk, als verdienstelijk genoeg om in dezen bundel plaats te nemen. Doch, hoe jammer, dat wij bijvoorbeeld ook een Uhland en zijn meesterwerk vol verlangen naar een beter leven, Die verlorene Kirche, in deze verzameling moeten missen, ofschoon Uhland in 1787 is geboren. Overigens zij dit keurig werk met dankbaren zin ontvangen; het verdient eene algemeene verspreiding. A.T. | |
[pagina 472]
| |
Deutsches Leben im 12. Jahrhundert von Prof. Dr J. Dieffenbacher. Freiburg i. B. en Leipzig, Göschen, 1899.168 bl. kl. 8o. Prijs: I frank. De schrijver noemt zijn werk: ‘Kulturhistorische Erläuterungen zum Nibelungenlied und zur Gudrun. Als zoodanig is het ook alleszins aanbevelenswaard. Het bevat een Wortverzeichniss en een Strophenverzeichniss, wat het gebruik ervan zeer vergemakkelijkt. Dat de schrijver zich tot een betrekkelijk klein deel der 13e-eeuwsche letteren beperkt heeft is almede eene aanbeveling, bijzonder voor het gebruik bij 't onderwijs. De jeugd kan dure boeken van algemeenen aard niet betalen en deze bladzijden zijn bovendien zeer practisch aangelegd. Voor moeielijke uitleggingen heeft de schrijver bovendien zijne bronnen nauwkeurig opgegeven, gelijk Dahms, Essenwein, Schultz, Piper, Weinhold en anderen. Een aantal verlichtingen maken de uitleggingen daarenboven recht schilderachtig. Deze bladzijden verdienen daarom alle erkentelijkheid van de ernstige, rijpere schooljeugd en hare onderwijzers. De Frontispies van het werk stelt voor: Dietrich von Bern die Sintram redt, een romaansch kapiteel uit de hoofdkerk van Bazel.
A.T. | |
Boon's geïllustreerd Magazijn.- Het getal dat van de Engelsche en Fransche tijdschriften in ons land verkocht wordt, is fabelachtig; de reden daarvan is, dat zij veel geven en met schoone platen versierd zijn, voor een kleinen prijs. Dat de lezing van al die tijdschriften aan onze moedertaal niet ten goede komt, kan niet betwijfeld worden. In de overtuiging dat een goed tijdschrift in de Nederlandsche taal eveneens grooten aftrek vinden zal, heeft De Nederlandsche Boekhandel, in verbond met een Hollandsch huis de eerste aflevering in het licht gegeven van het Magazijn. In smaakvol gekleurd omslag geeft dit een schat van wetenswaardigheden, romantische lezing en zonder eenigen aanstoot aan 't zij welke gezindheid, 120 bladzijden tekst met ongeveer 80 platen voor den spotprijs van 75 centiemen. Wij durven zeggen, dat niemand zich den aankoop van dit nummer beklagen zal en vernemen met genoegen dat De Nederlandsche Boekhandel, 59, St-Jacobsmarkt, Antwerpen bereid is aan ieder die 75 centiemen in postzegels opzendt, door het geheele land deze aflevering vrachtvrij te verzenden. Ingezonden.
Limburgsch Jaarboek. VI. 3. Jaarg. 1899. Van Beurden: De Roermondsche gilden. J. Vrancken. Pastoor J.W. Brouwers, enz. Wij vinden hier velerlei lezenswaardige bijdragen. |
|