| |
| |
| |
| |
Boekenkennis.
Verzekens, door Aug. Cuppens. Siffer, Gent, 1899. Prijs 3 fr.; prachtuitgave 4.50 fr. Studentenex., 2 fr.
Een frissche bundel, eene blijde verrassing!
Het doet deugd in onzen tijd van alledaagsche beslommering, stoffelijke belangen, zich te kunnen vermeien aan eene echt dichterlijke ziel, aan een zoo frisch natuurgevoel, aan eene zoo eenvoudige, zoo aandoenlijke, zoo gulle gemoedelijkheid.
Reeds de aanhef teekent den schrijver:
Vader, onbewuste dichter,
die wel nooit een vers en sloegt,
maar zooveel onuitgesproken
zangen in uw ziele droegt.
En de dubbele opdracht van den priester-dichter aan zijne ouders mag zeker wel onder de schoonste stukken van 't bundeltje rekenen. Doch hoe wordt het ons treurig te moede, hoe stijgen ons de tranen in de oogen, als, na zulke blijde inleiding, op het einde van 't boek ons die ‘Rouwbloemekens’ tegenstaren, ‘op moeders graf gelegd’.
Deze zijn waarlijk de parels uit dit tintelende snoer; ja, zij schitteren als de parels des harten, als biggelende tranen, ongekunsteld en toch hooge kunst, daar zij deze eenvoudigheid bereiken, die het toppunt is der kunst.
Stippen wij nog aan Het Kempensch Wijfken, In de Kranenzomer, Drie vierlingskens, Virgineum decus.... maar neen! Stippen wij liever niets aan, want wij worden gewaar, dat wij enkel de inhoudstafel volgen.
Het begin van Maagdebeeld:
Wanneer ik Memlings Maagden zag
ter stille Brugsche stede....
roept ons onwillekeurig in 't geheugen de zangerige verzen van Heine's Buch der Lieder:
Im Rhein, im heiligen Strome...
maar hoe verhevener, hoe kuischer is de ingeving!
| |
| |
Sinte Odrade's rid en Een zeg van den eigenzinnigen kloosterbroeder bekoren ons door dezelfde middeneeuwsche naïeviteit.
Kortom, wij stemmen in met 's dichters laatsten wensch:
Gaat, Verzekens, gaat
uw kleine wereld in,
gij, kinderkens van mijn hert,
gij, bloemekens van mijn zin!
Maakt dat een hert, hier en daar,
mijn God wat meer beminne!
om uwentwil, mijn' Verzekens lief!
- Zoo schaft ge mij rijk gewin....
en sluiten, zoo als priester Cuppens, met deze alzeggende woorden: Deo gratias! God dankende dat ons klein, maar vruchtbaar vaderderland een dichter meer telle.
M.E.B.
| |
Modernen, door M.A.P. Poelhekke, 264 blz. in-4o, Nymegen, Malmberg, 1899.
‘Pessimisme en ethische cultuur, schijnbaar tegenstrijdig, zijn de hoofdkenmerken van onze moderne poëzie.’ (Bl. 135.)
De heer Poelhekke wil hier blijkbaar een beeld geven van de deels onnoozele, doch niet minder treurige en gevaarlijke dwalingen van eenige uitstekende dichters van onzen tijd. Dichters, die door hunnen aanleg naar iets hoogers, door oprechte begeerte naar het voldoen van bovennatuurlijken dorst naar de kennis der Schoonheid gedreven, den weg inslaan om die te bevredigen, maar door wereldsche lusten, door gebrek aan moed en energie en logisch denken, hunne dichterlijke, wij zouden haast zeggen goddelijke ingeving op nieuw verloochenen in onbewust, onvoldaan, teleurgesteld terugkeeren tot vroegere duisternis, tot toenemend onbevredigde wenschen.
De heer Poelhekke koos om deze gedachte duidelijk te maken door voorbeelden: 1o Willem Kloos, 2o Paul Verlaine, 3o August Strindberg, 4o Johannes Jörgensen, 5o Frederik van Eeden, op welke allen een deel van het gezegde van toepassing is en wel het allermeest op Johannes Jörgensen, welke door de poözij van het kerkelijk leven te Assisi zoodanig geroerd was, dat hij tot het bekennen van den christelijker, godsdienst op het punt was. Wie kent er de geschiedenis van Paul Verlaine niet, welke te vergelijken is bij een mensch van gezonde constitutie, doch wiens gestel ondermijnd wordt door eenen lokalen kanker, die telkens weder over zijn gestel meester wordt?
Van alle hier voorgestelde dichters is mogelijk Strindberg wel diegene wien het minst te helpen is om uit den poel te geraken, waarin zijn ongezonde geest zich wentelde.
| |
| |
Wat Kloos en van Eeden betreft - ook hier hebben wij, wel is waar, zeer verschillende geesten voor ons, doch wier gezondheid alweder ondermijnd wordt door de jacht naar iets nieuws, iets ongehoords, ongedachts, waardoor de eene minder, de andere meer wordt medegesleept tot het verloochenen van hunnen gezonden hollandschen aanleg, waaraan door den schrijver alle hulde wordt bewezen. Kloos wordt natuurlijk gewezen op het ongeluk eener volgehouden zwaarmoedigheid, die, met Zoroaster-Nietzsche altoos mijmert over het ‘levensraadsel’, en met Plato zoo gaarne zou ondervinden, dat het goede slechts bestaat, het kwade slechts een overgang is tot het goede - eene zwaarmoedigheid die altoos vol is van ‘bleeke uchtenden’, ‘stroomende tranen’! Kloos heeft door dat alles in geen van zijne latere verzen die zijner eerste jaren overtroffen.
En van Eeden? Aan hem is bl. 113 tot bl. 264 gewijd.
Ook hier ontmoeten wij bij den dichter niets dan twijfel en daaruit voortspruitende tegenstrijdigheden (bl. 139). Nu wordt de zedewet weggeredeneerd, dan weer is diegene, ‘ziek’ welke het immoreele niet schoon vindt. Van dien twijfel worden de gronden door den schrijver opgezocht.
Die twijfel ontspruit niet uit een oprechte, gezonde, edelmoedige ingeving, steeds denkend aan den evenmensch en zijn oorsprong, maar vooral uit het baatzuchtig ik en niets dan Ik. De hoofdstrekking van den Kleinen Johannes b.v. is volgens Poelhekke, ‘de negatie van het heerschende menschengeloof’ (148), ‘eene quasiidylle, die uitloopt op de meest volkomen godloochening’ (151). En in Het lied der smart is van Eeden in 't geheel niet oprecht, denkt veel te veel aan zich zelven en ‘poseert’ (173). Toch gevoelt hij, b.v. in Johannes Viator, dat er eene hoogere macht bestaat, en dit maakt het boek belangwekkend, maar voert tot een treurig, wanhopend slot (192). Ongelukkig is hij sedert dien niet vooruitgegaan.
En de slotsom: ‘Deze scherpzinnige man en ware kunstenaar sluit met een waar “miserere” dat alleen zelfverheerlijking verraadt.’ Poelhekke besluit dat van Eedens deemoedigheid op hoogmoed uitloopt. Deze ‘doet hem zich zelf weten zooveel beter dan anderen, zooveel hooger; “hij doet hem zweven” hoog boven menschen en hun bestaan’. Zoo spreekt de historicus den dichter na.
Poelhekke heeft een uiterst leerzaam boek geschreven, wat wij allen oprechten en weldenkenden geesten hartelijk aanbevelen.
A.T.
| |
Het Witte Boek door Omer Wattez, Tooneelspel in drie bedrijven, 1899. Gent A. Siffer, 3.00 fr.
De heer Wattez heeft een tooneelspel willen schrijven voor hooger volk en heeft iets geschreven, waarschijnlijk en natuurlijk, maar ook boeiend en ver van alledaagsch.
| |
| |
Hij heeft aan zijn werk de strekking gegeven eener zedelijke, verstandelijke verheffing der vrouw, tegenover de dwaze ‘emancipatie’.
Hij wilde de vrouw ‘fijn ontwikkeld, poëtisch gestemd, bescheiden en niet praalziek’ (Bl. 73).
Dit ideaal wordt belichaamd in de ernstige, voor ons wat stijve Liana. Emilie, hare halfzuster, daarentegen is het beeld van kinderlijke losheid, noodzakelijk gevolg van hare opvoeding.
Verder hekelt schrijver, geestig, de lichtzinnige wijze waarop het huwelijk aangegaan wordt, den bluf der badsteden, de verfransching, en ook hier en daar de gebreken der nieuwe kunst en letterkunde. De strekking, hoe aanbevelenswaard ook, dwingt soms den schrijver tot stoornis van het kunstgeheel, omdat sommige tooneelen geschreven schijnen, meer om de meening des schrijvers dan de handeling te doen gelden (zoo b.v. in het 1e Bedrijf 5e Tooneel), zoodat daardoor de natuurlijke gang wordt vertraagd.
De karakters zijn wonderwel uiteengezet en ontwikkelen natuurlijk....
De verwikkeling groeit van zelf uit de karakters en de toestanden, maar zou sneller kunnen afloopen.
Iedereen zal moeten bekennen, meen ik, dat de heer Wattez zijn doel: voor hooger publiek een degelijk tooneelspel schrijven, getroffen heeft; wij bevelen daarom zijn werk allen tooneelliefhebbers van edelen zin ten zeerste aan.
L.
| |
De Hulst. Eerste Jaarboek, 1898. Mechelen, Van Velsen, 87 bl. met tafel.
‘Van dit Jaarboek werden drie honderd genummerde exemplaren gedrukt bij Reimond van Velsen.
‘Het bevat letterkundige bijdragen van Emiel Buskens, Edward de Keyser, Frans Demeyer, A.d.W., L. Goovaerts, Lodewijk Rock, Fr. Rombout, Emmanuel van Fraechem en Julia van Reeth. Liederen van Ernest Deltenre en Aloys Desmet, op woorden van Edward de Keyser en Pol de Mont. Teekeningen en houtsneden van Jozef de Wouters de Bouchout, Edward Pellens, Jozef Rooms en Hendrik van Perck.’
Er zijn bovendien allerlei belangrijke voordrachten door de leden gehouden in den loop van het verleden jaar.
De ‘Kunstgilde’ de Hulst heeft 22 werkende en 45 ondersteunende leden. Zij geeft hier een deftig boekdeel uit in-8o met allerlei verlichting en liefelijke verzen. Het heeft een echt deftig voorkomen. De kring is in het tweede jaar van zijn bestaan en heeft een buitengewoon goede strekking: de kunst aan het geheele volk te prediken en niet als eene aristocratische liefhebberij te beschouwen, gelijk de Renaissance-mannen dit nu sedert omtrent 400 jaren plegen te doen.
Het oprichten van zulk een gezelschap kostte natuurlijk vele
| |
| |
moeite. Daarom zij lof aan de stichters. Het Jaarboek is ook goed geslaagd, onder de kenspreuk: ‘Zelfvolmaking’.
Wij raden de hier optredende jonge lieden in denzelfden geest steeds moedig voort te werken:
Aan de schrijvers hunne Taal altoos meer te kuischen door de studie van goede prozaschrijvers, aan de toonkunstenaars, het ontleden der werken van oude en nieuwe meesters, en aan de teekenaars, zich niet te laten medeslepen door overmoedige voorbeelden van eene sierkunst die wij slierkunst zouden noemen en die soms herinnert aan den omgestorten inktkoker. Overigens, nog eens bravo en goed heil!
A.T.
| |
Lettervruchten van het Taal- en Letterlievend studentengenootschap ‘Met Tijd en Vlijt’. Leuven, Van Linthout, 1898.
Ter bekendmaking van dien bundel schrijf ik uit het hoofd, ook uit het hart, - zonder op dit oogenblik het boek ter hand te hebben, - eenige regels. Eerstens, de gelegenheid dier uitgave schijnt mij niet kwalijk gekozen, namelijk de aanstelling van Hglr. Dr Alberdingk Thijm tot voorzitter van Met Tijd en Vlijt; vervolgens, die Lettervruchten, op haar eigen, moeten niet onderdoen voor die van verledene jaargetijden; derdens, Met Tijd en Vlijt laat zien dat het leeft. Het boek spiegelt volgens mij de werkzaamheden van het genootschap trouw af, en ook deszelfs samenstelling. Er zijn bijdragen in proza en in verzen, van allen aard en strekking, geleverd door studenten tot alle faculteiten behoorende, en uitgelezen tusschen de voorgedragen werken van de vijf laatste jaren. Onvoorzichtig is het sommige stukken aan te halen, en misschien even verdienstelijke over het hoofd te zien: nochtans durf ik, voor de gedichten, de heeren Asselbergs, Cools en Dosfel niet verzwegen voorbijgaan, zoo min als voor het proza, de heeren Janssens, Speleers en Vlieberg.
Moest men mij opwerpen dat ik de Lettervruchten beschouw door het prisma mijner genegenheid voor ‘Tijd en Vlijt’ en daarbij voegen: Sunt bona, sunt quaedam mediocria, mijn antwoord zou Martialis' puntdicht volledigen: Aliter non fit, Avite, liber.
Tal van drukfouten zijn onverbeterd gebleven of in het opstel geslopen; de ondergeteekende mag daar met reden over klagen, aangezien enkele deelen zijner bijdragen er van wemelen.
Ch. C. pr.
| |
De Vlaamsche Krijgstaalkunde door Edward Peeters; gedrukt te Yper in de Boterstraat, 36, bij Callewaart De Meulenaer, 1898.
De aandacht vestigen der Vlamingen en der wetgeving op de noodzakelijkheid der vervlaamsching van leger en burgerwacht, dit schijnt de taak te zijn die de heer Edward Peeters sedert een aantal jaren zich voorgesteld heeft en aan welker verwezenlijking hij eene stevige propaganda gewijd heeft.
| |
| |
De wet van 9 September 1897 op de burgerwacht, die de vervlaamsching der burgerwacht voorschrijft voor Vlaamsch-België, bracht de vervulling van een desideratum dat de schrijver, in zijne vorige werkjes, als een doelmatige stap ter rechtsherstelling aanduidde.
Eene ambtelijke Vlaamsche krijgstaal bestaat er echter niet in België: deze dient, om zoo te zeggen, te dezer gelegenheid ‘de toute pièce’ gemaakt worden. De schaarsche Vlaamsche handboeken voor krijgsonderricht, die in het Belgisch leger den Vlaamschen soldaat ten dienste staan, zijn in zulke gebrekkelijke taal opgesteld - of liever uit het fransch vertaald - dat men, niet ten onrechte, vreezen mocht of de Nederlandsche verordeningen en krijgsbevelen voor de burgerwachten zouden al weinig beter dan knoei- en brabbeltaal zijn. Daarom heeft de heer Edward Peeters in het bovengemeld werkje eenige nuttige wenken willen geven, en als 't ware een proeve leveren van degelijke Nederlandsche krijgstaal.
In dit werkje, na de noodzakelijkheid eener degelijke Nederlandsche krijgstaal te hebben doen uitschijnen, en aangetoond te hebben hoe gebrekkelijk een Nederlandsche krijgstaal in 't Belgisch leger in zwang is, zet hij de grondregels uiteen, volgens dewelke men die krijgstaal dient op te bouwen: de oude Vlaamsche termen in de gewestspraak nog voortlevend, de Hollandsche vakwoorden, de taal van het Duitsche en Engelsche krijgswezen, de bevelen onzer Vlaamsche wapen- en lijfoefengilden brachten hem daartoe de grondstoffen bij.
De proeve van krijgstaal, die de schrijver ons aanbiedt, voldoet dan ook zeer wel aan de vereischten der krijgskunde en der taalkunde.
Evenwel sommige bevelen, die de heer Peeters als verkieslijk aanbeveelt, om hunne klaarheid en alledaagsch gebruik, zou ik wel willen door min gewone vormen zien vervangen, als ze bondiger en schelklinkender, meer ‘éclatant’ zijn.
Zoo bijv.: Uit gelid! op! in plaats van: Verbreekt de gelederen! op! dat zoo lang is en waar zoovele toonlooze en doffe klinkers in voorkomen. De a-klank in Voorwaarts! op! schijnt me beter tot het bevel geschikt dan de ui-klank in Vooruit! op!
Wat me min doelmatig toeschijnt: 't is de verdeeling door den heer Peeters voorgesteld der krijgstaal in ‘letterkundige krijgstaal’ en ‘staatkundige krijgstaal.’
Het verschil tusschen beide bestaat hierin dat de schrijver, die wel wat purist is, in de staatkundige krijgstaal, de bastaardwoorden, die door een lang gebruik als geijkt Nederlandsch erkend werden (zoo bijv. kapitein, korporaal enz.) blijft gebruiken, terwijl hij deze woorden zou weergeven door gelijkbediedende, oud-vlaamsche woorden of ook door neologismen van eigen vinding in de letterkundige krijgstaal, opdat ze zoo langzamerhand, wanneer ze door het volksgebruik bekrachtigd zijn, zouden binnendringen in de ambtelijke krijgstaal en de bastaardwoorden vervangen.
| |
| |
Het gedacht is lofwaardig, doch wellicht zal eer het tegenovergestelde gebeuren, mijns dunkens.
Het werkje van den heer Edward Peeters wenschen wij in handen te zien van allen die belang stellen in de krijgstaalkunde.
R.S.
| |
Ecciesiasticus oft de wyse sproken Jesu des soons syrach: Nu eerstmael deurdeelt ende ghestelt in liedekens, op bequame en ghemeyne voisen naer uitwysen der musyck-noten daer by ghevoecht, deur Jan Fruytiers. Op nieuw uitgegeven en van eene inleiding en een register voorzien door D.F. Scheurleer, Amsterdam, Fr. Muller en Ce, 1898.
De kleine ruimte mij toegestaan om den keurigen herdruk van dit Protestantsch liederboek te bespreken wil ik nuttig gebruiken. De zeer leerzame inleiding over den dichter Jan Fruytiers en het protestantsch lied dier dagen, alsmede de liederen en zangwijzen blijven hier onbesproken om uitsluitend stil te staan bij het ‘Register der wijzen’.
Ook voor dezen arbeid zal elk een, die zich met de liederenstudie bezig houdt, den heer Scheurleer niet genoeg kunnen danken. Alleen zij, die het ondervonden, weten welk een moeizolle arbeid het is, 't samenstellen van zulk register.
Gaarne had ik gezien, dat dit register nog wat meer was uitgebreid, niet zoo zeer met verwijzingen naar de werken van Mone, Böhme, van Duyse, van Riemsdijk e.a., maar met vermelding waar die wijzen ook in Roomsche boekjes van dien tijd voorkomen. Om mij tot een paar wijzen te bepalen:
‘De mey, de mey, die bringht ons blommen’, vind ik in: ‘Een nieu gheestelyck Liedt Boecxken’, Loven 1623; - ‘De vogelen in der muyten’ in het Evangelisch Visnet; - ‘Heer Godt nu leert ons bidden’, in ‘Hofken’, ‘Dit is een suyverlyck boecxken in den welcken staen veel schoone Leysen’, ‘Dit is een schoon suyverlyck boecxken in den welcken ghy vinden sult veel schoone Leysenen’, en in ‘Bloemhof verciert met geestelyke lofsangen’, - ‘Het waren twee ghespeelkens’ in het ‘Devoot gheestelyk Liedt boeck ghemaeckt door Nicolaes Jansen’, waarin ook de wijze is voorgeschreven van ‘Ick had een ghestadich’.
‘Ick heb ghedraghen wel seven jaer’ komt ook voor in ‘Een geestelyck Liedtboecxken Loven 1616, ‘Ick roep u hemelsche vader aen’ in de ‘Gulden jaers feestdagen van Stalpert,’ - ‘Mensche misdadich vol sonden smadigh’, in de twee bovengenoemde ‘suyverlycke boecxken's,’ - ‘Myn siele looft den Heere dyn’ in ‘Gheestelyke gesangen’ (Rotterdam by v Gemert 1707). - ‘Ontwaect nu Israel’, in het ‘suyverlyck boecxken’, ‘Hofken’, ‘Geestelyck Leysenboecxken’, ‘Catholyck Sanck boeck’ (Embrick 1620) enz.
| |
| |
Het zou mij niet lastig vallen deze lijst te verlengen; ik acht ze evenwel voldoende om aan te toonen, dat deze met alle zorg bewerkte uitgave van zeer praktisch nut is, ook voor de studie der katholieke geestelijke liederen.
Alfen (Geld.)
H. Roes.
| |
Litteraturkunde enthaltend Abriss der Poetik und Geschichte der deutschen Poesie, für höhere Lehranstalten, Töchterschulen, und zum Selbstunterrichte, von Dr. Wilhelm Reuter. 16e Auflage, bearbeitet von L. Lütteken, Seminarlehrer in Warendorf. Freiburg im B. Herdersche Verlagshandlung, 1898, 275 blz. met Register.
De titel belooft hetgeen de inhoud geeft, en dat met methode en groote duidelijkheid. Een studieboek op christelijken grondslag gebouwd, door twee bekende leeraren geschreven, en in 16en druk verschenen...., mij dunkt, dat is reeds aanbeveling genoeg. De tweede uitgever heeft er zich vooral op toegelegd de practische bruikbaarheid van het boek nog te vermeerderen.
In het deel Poetik zijn alle regelen met vrij uitvoerige voorbeelden toegelicht, en in dat der geschiedenis heeft men van den eenen kant een zekere uitbreiding op te merken, terwijl van de andere zijde minder gewichtige namen weggevallen zijn, om het geheugen der studeerende dochters en jongelingen niet te zeer te bezwaren.
Het boek heeft overigens alle voordeelen van Kluge's bekend werk, nog het theoretische deel daarbij en een voortreffelijke strekking.
Wel hadden wij gaarne onder de prozaschrijvers ook eenige geschiedschrijvers gevonden, die door schitterende voorstelling der feiten niet minder dan de groote dichters den naam van kunstenaar verdienen.
Dat het boek in tweeerlei letter (de hoofdzaken en de bijzaken) gedrukt is, moge als bijzondere aanbeveling dienen.
Ten slotte nog deze opmerking.
Wat de geschiedenis van de ontwikkeling der dichtsoorten betreft, geven wij den schrijver in bedenking of de bewering, dat de epische voorafgaat aan de lyrische, wel juist is, en vooral niet ‘bei allen Volkern’, (bl. 41).
't Is veeleer de lyrische dichtkunst welke de baan opent, zoowel bij de Grieken als andere volken, ofschoon die lyrische zangen ook verloren zijn gegaan. Maar wij kennen hun bestaan uit latere schrijvers.
Dat is de natuurlijke weg!
Eerst opent het kind den mond tot schreeuwen, tot juichen; dan verhaalt het dat het eenen hond heeft gezien; dan begeleidt het dit verhaal met gebaren, en eindelijk leert het aan anderen wat een hond is.
Zoo ontwikkelde zich ten allen tijde na de lyrische, de epische, vervolgens de dramatische en eindelijk de didactische poëzie.
| |
| |
Men oordeelt hierin meest niet psychologisch genoeg en hecht zich te zeer aan enkele verschijnsels.
En nu wenschen wij het werk, als grondslag tot ernstige studie in de scholen, eene algemeene verspreiding toe.
A.T.
| |
Ebers' werken in een nederlandsche volksuitgave.
Wij ontvingen van de firma Van Holkema en Warendorf, te Amsterdam, de eerste aflevering van den beroemden roman Eene Egyptische Koningsdochter. De twaalf beste werken van den befaamden duitschen Aegyptoloog zullen, naar de bewerking van Prof. Dr Rogge, in een nieuwe, goedkoope uitgave verschijnen: Warda, Homo sum, Klea en Irene, De Keizer, Serapis, Een Woord, De Nijlbruid, Josua, Melissa, Cleopatra, Arachne en het bovengenoemde.
In vroegere uitgaven hebben bovengenoemde 12 deelen fl. 49.50 gekost, terwijl bij deze uitgave de prijs slechts fl. 18.00 zal zijn.
| |
Alba-litteratuur.
De hertogin van Berwick en Alba, wier prachtig paleis te Madrid eene beroemde verzameling von oude italiaansche, vlaamsche en spaansche schilderstukken bevat, heeft zich vele jaren bezig gehouden met haar familie-archief. Zij heeft een werk uitgegeven van groote historische waarde, nl. de ‘Documents choisis dans les archives de la maison d'Albe’.
Vele dezer stukken zijn teenemaal onbekend en werpen een geheel nieuw licht op vele historische feiten, vooral van het einde der 15e tot het midden der 18e eeuw. Tot de meest belangrijke documenten behooren de handschriften van Roderic Mauric, de tweede Cid, van Juan II van Navarra, van Juan van Castilië en Hendrik VII van Engeland; talrijke onuitgegeven brieven en andere geschriften van Christoph Columbus, Ferdinand VII, Karel V, Maria Stuart, Elisabeth van Engeland, Don Juan van Oostenrijk, de hertog van Alba, enz.
Enkele brieven verraden het lichtvaardige leven der moeder van Don Juan van Oostenrijk. Er zijn ook vele brieven van christene, mohamedaansche, maurische, turksche en afrikaansche prinsen van het midden der 16e eeuw, zeer belangrijk voor de geschiedenis van dien tijd.
V.N.
Voor de Heeren Uitgevers. - Recensie-exemplaren van boeken die in Nederland verschenen zijn, moeten (zoowel als de belgische) gezonden worden naar Leuven (Huis Vlierbeek), anders zullen zij voortaan niet meer worden aangekondigd.
|
|