| |
| |
| |
| |
Boekenkennis.
Emmanuel Quaetfaslem par Jean Broeckaert. Termonde. De Schepper-Philips, 12 blz. 8o.
Pater Bruynincx door Jan Broeckaert. Dendermonde. De Schepper-Philips, 16 blz. 8. met portret.
In deze twee overdrukken uit de ‘Gedenkschriften van den Oudheidskundigen Kring der stad en des voormaligen Lands van Dendermonde’ worden ons eenige bijzonderheden medegedeeld over twee verdienstelijke mannen die te Dendermonde het eerste levenslicht hebben aanschouwd.
De eerste, Emm. Quaetfaslem, geb. 10 Nov. 1785, verwierf zich een goeden naam op het gebied der bouwkunst en der schoone kunsten en geraakte lot hooge waardigheden in het voormalig koningrijk Hannover, alwaar hij het grootste gedeelte van zijn leven doorbracht en waar hij ook te Nieudorf den 2n Juli 1851 overleden is.
De tweede, Frans Lucas Bruynincx, geb. 18 Oct. 1733, trad in de orde der Augustijnen en werd te Leuven, 21 Oct. 1766, plechtig als doctor in de godgeleerdheid uitgeroepen, eene eer, welke tot dusverre nog geen Dendermondenaar was te beurt gevallen. Hij stierf aan eene beroerte, 13 Jan. 1779, in de S. Pietersabdij te Gent.
Bij deze laatste levensschets zijn afgedrukt: blz. 4-6, 't Besluit, waarbij door de schepenen van Dendermonde aan pater Bruynincx eene som van 700 gulden wordt toegestaan, ten einde in de onkosten zijner promotie tot doctor te voorzien; blz. 7, 't doctorsdiploma van 21 Oct. 1766 en blz. 8-13, een Latijnsch lofdicht, volgens den knulselenden trant dier dagen vervaardigd, 't welk aan Dr. Bruynincx namens de studenten der faculteit van godgeleerdheid werd aangeboden.
Den schrijver komt lof toe voor de zorgende nauwkeurigheid, waarmee hij bij 't opstellen dezer levensschetsen is te werk gegaan.
R.
W.G.
De vrouwelijke opvoeding in haar verband met de eisenen des levens, door M. Du Caju, regente van het normaal onderwijs. Nieuwe vermeerde: de uitgave. Gent, A. Siffer, 1896, 86 blz., 8o, prijs 1 fr.
| |
| |
Onder 't motto: ‘De school voor 't leven’ geeft ons de schrijfster een aantal nuttige en alleszins behartigingswaardige wenken over de opvoeding der vrouw als vrouw. Wij vinden wel is waar hier vele zaken die niet nieuw en reeds honderdmaal gezegd zijn, doch wij zijn geheel en al van de meening der schrijfster, dat zij nogmaals dienen gezegd te worden, omdat zij ‘met zulke algemeene, men zou haast zeggen opzettelijke blindheid voorbijgezien worden’ (bl. 6). De vrouwelijke opvoeding is hier op eene wijze behandeld, die aantoont, dat de schrijfster daaromtrent gezonde en degelijke begrippen heeft en dat zij het waarlijk practische - waarop het toch vooral aankomt - nooit uit het oog verliest.
Aan de onderwijzeressen en in 't algemeen aan allen, die zich met de vrouwelijke opvoeding bezig houden, zij de lezing van dit werkje dringend aanbevolen.
W.G
| |
Op een rijwiel de wereld rond. Naar het Engelsch van Thomas Stevens bewerkt door Louise Stratenus. Geïllustreerd. N.J. Boon, Amsterdam. Prijs 50 cent.
Dit leesboek vormt no 1 van eene ‘Geïllustreerde Bibliotheek voor Jongens’. Als zoodanig verdient het alle aanbeveling. Vooreerst is het onderwerp voor de jongens zeer aantrekkelijk. Immers in de laatste tijden droomt ieder jongen van een lijwiel en, eens in het bezit ervan, behoort het ‘fietsen’ tot zijne voornaamste en meest geliefkoosde uitspanningen. De lotgevallen van een wielrijder, die op zijn ‘machien’ een reis om de wereld doet, moeten zijne belangstelling gaande maken en zijne nieuwsgierigheid prikkelen.
Vervolgens is het verhaal aangenaam geschreven, en, wat wij vooral moeten pi ijzen, het boeit niet alleen door zijnen rijken en afwisselenden inhoud, het is tevens nuttig en leerrijk voor de jongens. Daarbij is ook zooveel mogelijk alles vermeden, wat voor jeugdige haren minder geschikt is.
Wij hopen dan ook dat het onder de jongens een uitgebreiden kring van lezers moge vinden.
W.G.
| |
Mémoire Historique, Diplomatique et Critique sur la Souveraineté du Prince-Evèque de Liége dans la ville de Maestricht avant la Promulgation de l'Ancienne Charte (1283), par Joseph de Ras, Bibliothécaire à l'universilé de Louvain, Ancien Archiviste de la ville. Maestricht. Boosten et Stols, 1897.
De stad Maastricht was voorheen tweeheerig: de hertog van Brabant en de bisschop van Luik hadden er beiden de souvereiniteit; voor haar gold de regel: ‘Een heer geen heer, twee heeren een heer.’
Een oude strijdvraag, die de gemoederen langen tijd heeft bezig gehouden, vooral toen de Republiek der 7 vereenigde Nederlandsche provinciën in de rechten van den hertog van Braban
| |
| |
getreden was, bestond hierin, of voor de ‘oude caerte’ van 1283, die de rechters van de beide heeren omschrijft, de bisschoppen van Luik in het rechtmatig bezit der helft van de souvereiniteit van Maastricht waren. De Luiksche school - verdedigers van de rechten der Luiksche bisschoppen - antwoordde: ‘Ja’, en de Brabantsche school - bestrijders dierzelfde rechten - antwoordde: ‘Neen’. Het valt niet te ontkennen dat veelal vooroordeel en partijgeest de schrijvers bij hunne onderzoekingen leidden; nu is evenwel ten gevolge der veranderde verhoudingen en tijdsomstandigheden die strijdvraag eene zuiver historische kwestie geworden, en zij wordt dan ook door den heer De Ras, als zoodanig, zonder eenige nevenbedoeling behandeld.
Zijn ‘Mémoire’ is gesplitst in vijf deelen. In het eerste, blz. 5-16, deelt de Ras ons de charters mee, waarop de bisschoppen van Luik hunne aanspraak grondden. Deze zijn zeven in getal en gaan van 908 tot 1155. Na ons in het tweede deel, blz. 17-20, met de opwerpingen der Brabantsche school tegen de waarde dier bewijsstukken bekend gemaakt te hebben, onderwerpt hij in het derde deel, blz. 20-41, de charters alsmede de heteekenis en den omvang der privilegiën die erin vervat zijn aan een nauwkeurig onderzoek, om in het vierde deel, blz. 41-56, de tegenwerpingen der Brabantsche school op eene afdoende wijze te weerleggen. Eindelijk is in het laatste deel, blz. 57-72, de Fransche tekst der ‘oude caerte’ van 1283 afgedrukt. Liever hadden wij dit gewichtig stuk in den oorspronkelijken vorm voor ons gezien.
De heer de Ras heeft in dit werkje weer getoond, dat hij op het terrein van het historisch onderzoek geen vreemdeling is; en, ofschoon hij sinds zijn werkkring als stadsarchivaris met dien van hoofdboekbewaarder der Kath. Hoogeschool van Leuven verwisseld heeft, hopen wij toch, dat het hem vergund moge zijn van op dat terrein te blijven voortwerken en ons nog meer vruchten van zijnen arbeid te schenken.
R.
W.G.
| |
De wonderlijke Bekeeringe van Albine, dochter van Migranimus, koning van Engeland, verkrijgende door het H. Doopsel den naem van Christiana, wordende door haer H. leven patroonersse van Dendermonde. Historisch tooneelstuk van de tweede helft der XVIIIe eeuw, uitgegeven door Jan Broeckaert, 1898.
Wie van ambtswege in bestendig verkeer leeft met de classische treurspeldichters, mag tot uitspanning en verlustiging wel eens eene proeve van volkstooneel ter hand nemen. Zoo heb ik met aanhoudende belangstelling Albine gelezen.
Het is verrassend in onze Nederlandsche letteren, vooral in die van het Zuiden, te bestatigen hoe, in de overigens zoo arme XVIIIe eeuw, het getal rederijkerskringen in stad en dorp toenam, en hoe die tooneelgezelschappen bijval verwierven, zoodanig dat
| |
| |
niet zelden een en hetzelfde stuk tot twintigmaal in eénen zomer werd opgevoerd. Vele handschriften onzer factors gingen te loor of te niet. Voor eenige is het jammer; een aantal nochtans zal van onbeduidende weerde geweest zijn.
Het stuk dat zij voorhanden hebben is te Dendermonde, door eene der drie kamers van die stad, drie keeren vertoond geweest op het einde van Augustus 1758. Het is opgevat en opgesteld in den trant van menig ander stuk van Rhetorica.
Het argument der vijf deelen, waarvan het derde nog in twee vertoogen gesplitst is, beslaat schier vier bladzijden, waarin het onderwerp, uit hierbovenstaanden titel gemakkelijk in te beelden, wordt uiteengezet, en de spelende personagiën - viij talrijk - worden aangeduid.
Het tijdvak waarin het stuk speelt bepalen valt mij lastig te bepalen; immers, de Roomsche prins Aurelius en de bekeeringen der personen zouden aan de eerste eeuwen van het Christendom laten denken, maar de schoten die gelost worden, werpen die veronderstelling omverre..... Buskruit komt trouwens in een aantal ‘classische’ spelen voor.
Aan eenheid van tijd en van plaats laten de schrijvers van dergelijke stukken zich weinig gelegen; over de eenheid van handeling in dit tooneelspel zou men kunnen vitten, tenzij men aanneme (wat inderdaad mag worden aangenomen), dat die eenheid hierin bestaat dat geheel en gansch het leven van de hoofdrol oogenschouwelijk wordt, met hoedanigheden en gebreken, met geest en met hart. Hier wordt die rol vervuld door Albine, na haar doopsel Christiana geheeten.
De karakters lijden gebrek aan eigenaardigheid; zij zijn niet scherp afgeteekend: het zijn veeleer flauwe typen: de type van den heidenschen koning en die van de christene dochter, typen van hovelingen, raadsheeren, gouvernanten, ambassadeurs, enz. Met de namen te veranderen, zou menig deel in soortgelijke stukken kunnen ingelascht worden. Wellicht ware cliché hier duidelijker dan type.
Ons stuk verraadt zijn verwantschap met de mysteriespelen: het Wonderbare (engelen en duivelen, vreemde stemmen, fonteinen die opwellen, enz.) vervult hier een belangrijke rol.
Tusschen die 17- à 1800 verzen zijn er enkele tooneelen en toestanden die schoon mogen geheeten worden. Onder andere, het tooneel van Albine's doopsel en dezes gevolgen, dat van de bespotting der afgoden, dat van den echo. Tot staving van dit oordeel, zal ik eenige verzen aanhalen.
Christiana spreekt en telkens herhaalt de echo het laatste woord van den volzin.
Dees stem vervroomt mijn hert, mijn ziel begint 't erleven.
Echo: leven.
Leven! o soet geluijt welk mijn gemoed ververscht,...
O goedertieren God, sal ick nog moeten strijden?
Echo: strijden.
| |
| |
Wel aen, ick ben te vrê als 't immers u belieft,
Maar door u macht alleen bekom ik staeg victorie.
Echo: victorie.
Victorie! 't is genoeg: wel aen, wij gaen met vlijt!
Hoe ernstig het stuk ook zij, het comische is er niet uit verbannen. Recht vermakelijk is het krakeel tusschen twee armen door Albine bijgestaan, en die het maar eens worden tusschen pot en pint. Ook nog het tooneel waar de oude duivel in eremijt verkleed wordt. Wie over de rol van het Bonze Beginsel op ons tooneel meerder inlichtingen verlangt, verwijs ik geerne naar de verhandeling van mijnen eerw. vriend prof. Soens, in 1893 door de koninklijke Vlaamsche Academie bekroond.
Wil men in een enkel woord doen uitschijnen hoeverre deze stukken aan den classischen vorm vreemd waren? Aanhoor het slot van Albine. Zij ligt op sterven, de heilige, de geloofsbodin, en spreekt:
Adieu, mijn vrienden al, het is met mij gedaen.
Wil men daarnevens gadeslaan hoe godsdienstig en zedelijk dit tooneel is? Luister naar Albine's laatste zucht:
Jesus, Maria, soet, 'k beveel u mijnen geest.
Daaruit blijkt hoe leerzaam en stichtend die vermaakscholen konden zijn voor het volk.
Ten slotte, eenige aanmerkingen op taal, sujl en versbouw. Onderscheid tusschen nominatief en accusatief van lidwoorden of bijvoegelijke naamwoorden kende onze factor niet. Leenspreuken buiten die der alledaagsche spraak, komen schier niet voor. Weinig inbeelding, weinige dichterlijke grepen. De Alexandrijnen sukkelen en strompelen onveranderlijk voort; elke speler tracht, zonder onderbroken te worden, zijn paar of twee paar verzen op te zeggen. Tal van gedachten zijn uitgerekt, om een of meer voeten aan te vullen. Men ziet dat die factor schreef zonder achterdocht noch ijdelheid, te goeder trouw, voor zijn eigen volk. Met den klemtoon moet hij menigmaal worstelen; de klemtoon komt rog al dikwijls verkeerd, op eene toonlooze lettergreep, te recht. De verzen gaan somtijds mank aan cesuren. Eindklinkers vallen of niet voor klinkers of voor h weg volgens de vereischten van het oogenblik.
Ik heb aan die bespreking eenige uitbreiding gegeven, omdat het tooneel een factor is in de zedegeschiedenis van een volk, en omdat bijdragen tot de zedegeschiedenis aan de lezers der Dietsche Warande algemeen bevallen.
Dr Max C.
| |
Moribus paternis, von Ansgar Albing. Zwei Bände, 285 u. 283 bl. - Herder, Freiburg i.B. 1898. Prijs: Mk. 4- (5 frs.), geb. Mk. 6 -.
Ansgar Albing is een duiknaam waaronder zich verbergt eene pen, die niet alleen op belletristisch gebied ervaren is, maar ook
| |
| |
getuigenis geeft van de geschiedkunde, godgeleerdheid en natuurwetenschap van den letterkunstenaar die haar voert.
In Moribus paternis heeft de schrijver het bewijs geleverd, dat in een roman ook godsdienstige gesprekken en uitleggingen kunnen voorkomen, zonder dat de lezer verveeld wordt, indien er slechts innerlijke samenhang bestaat tusschen die gesprekken en den loop der gebeurtenissen en dat zij zich organisch uit deze ontwikkelen.
Hoe zou men ook de hoogste en gewichtigste levensvragen buiten eenen kunstvorm kunnen sluiten, die het geheele menschelijke leven zoo duidelijk afprent! Indien eraan de eischen der kritiek overigens voldaan wordt!
En dit is hier, zooals wij reeds zegden, volkomen het geval.
Het zwaartepunt van dit boek ligt in de woorden: Moribus paternis! Hoe moet het geloof der voorvaderen gehandhaafd worden? Met tact en zielkunde is deze vraag door den schrijver opgelost.
Voor vreemdelingen is vooral de beschrijving van het leven te Hamburg zeer belangrijk. De karakters zijn uit het leven geput. De taal is van een verbazende waarheid van uitdrukking, zonder hare woorden aan den varkenstrog van het realisme te ontleenen, wat tegenwoordig onvermijdelijk schijnt, aan velen die natuurlijk meenen te zijn.
V.N.
| |
Ontvangen: 1. De twee eerste afleveringen van Lübke's Geschiedenis der beeldende kunsten, vert. door Weissman, nieuwe uitgave in 52 wekelijksche afleveringen à 25 centiemen per aflevering. Te Gent bij Ad. Hoste, en bij alle soliede boekhandelaren.
Het is nutteloos den lof te spreken van dit standaardwerk, dat in handenvan alle ware kunstliefhebbers is of moet zijn. Het is het klassiek werk in Duitschland en is vertaald in alle beschaafde talen.
Deze goedkoope uitgave stelt het in 't bereik van alle belangstellenden. Men mag het esthetisch stelsel van den schrijver niet deelen - toch heelt het werk als geheel groote verdienste.
2. Rijk geworden! Drama in drie bedrijven, door Al. Van Neste.
| |
Het Valkhof te Nijmegen en de nieuwste opgravingen, door Dr. Konrad Plath, met afbeeldingen, Prijs f. 2.75 (fr. 5.50), Amsterdam, C.L. Van Langenhuysen.
Het onderzoek door den Berlijnschen archeoloog Dr. Konrad Plath, in 1894 te Nijmegen ingesteld naar de overblijfselen van den ouden keizerlijken Burcht Het Valkhof, is niet onopgemerkt gebleven. Van verschillende zeer bevoegde zijden werd door voor- en tegenstanders van de ontdekkingen, die het gevolg van zijne opgravingen vormden, de aandacht op den arbeid van dien geleerde gevestigd.
In dit boekwerk heeft de schrijver zeer uitvoerig zijn meening
| |
| |
over dit aloude gedenkstuk uiteengezet en in de eerste plaats getracht het a priori in zijn ouden toestand te herstellen. Hiervoor heeft hij, behalve van zijne persoonlijke navorschingen ter plaatse, gebruik gemaakt van zeer belangrijke en meerendeels nieuwe gegevens, ontleend, niet alleen aan een plattegrond uit 1726, dus vóór de slooping geteekend, maar ook an tal van historische, archeologische en litterarische bronnen, welke een zeer juist beeld geven van de vroegere inrichting der keizerlijke palts en van hare geschiedenis, en die nog niet met dit doel gebezigd zijn.
Het boek bevat verschillende lichtdrukken naar afbeeldingen van het Valkhof enz., waaronder een nog onuitgegeven teekening door Waterloo (in het midden der 17e eeuw), die den burcht van het noordoosten te zien geeft, een zijde van het gebouw, die in den loop der eeuwen juist zeer vele veranderingen ondergaan heeft.
De vele aanteekeningen en opmerkingen, in dit werk voorkomende, zijn nog niet elders verschenen, maar worden hier oorspronkelijk in het Nederlandsch uitgegeven, naar het Duitsche handschrift. Alleen het eerste gedeelte dezes werks is in 1895 in den Deutschen Rundschau verschenen.
Wij hebben hier voor ons een prachtig boekdeel van 174 zware kwarto bladzijden, waarvan het uiterlijk den uitgever, zoowel als de bewerking den schrijver en vertaler alle eer aandoet. Het is opgedragen aan de nagedachtenis van den beroemden oudheidkundige Ernst Curtius, en de Inleiding, geheel aan hem gewijd, geeft een overzicht van zijn leven en verdienste.
De schrijver werpt eerst een blik op de geschiedenis van het ontstaan der keizerlijke paleizen in 't algemeen, in den tijd toen de macht der koningen nog niet in het centraliseerendè oppermachtig woord L'Etat c'est moi werd gekristaliseerd, maar zich stroomend uitbreidde over het volk, met de residentiën tot rustpunten.
Dan treedt hij de geschiedenis van het Nijmeegsche slot nader en behandelt de gebeur tenissen waarvan het getuige was.
Zijne onderzoekingen hebben ons teruggebracht van de aloude domme vooroordeelen van den zoogenaamden ‘Renaissance’ tijd en ‘in plaats van een leelijk gedenkteeken, twee schoone en eerbiedwaardige monumenten van het aloude duitsche keizerschap geschonken.’
De afbeeldingen daaraan toegevoegd zijn de volgende:
1. | Overzicht van Nijmegen met den Valkhotheuvel en de Karolingische Kapel. |
2. | De heuvel van het Valkhof. |
3. | De paltskapel van keizer Karel den Grooten. |
4. | De ronde hal van keizer Frederik Barbarossa. |
5. | Id. van binnen gezien. |
6. | De paltskapel van keizer Karel den Grooten van binnen gezien. |
7. | Gezicht op de geheele keizerlijke palts, geteekend voor 1795. |
8. | De teekening van het Valkhof door Waterloo. |
9. | De nieuwgevonden plattegrond van het keizerlijk paleis. |
| |
| |
Het werk wordt besloten door eene groote reeks van aanteekeningen over geschied- en oudheidkunde.
De schrijver schenkt ook een woord van dank aan den uitgever voor de uitstekende uitvoering.
Dat er enkele aanmerkingen op zijn werk te maken zijn, zullen wij niet ontkennen. Zoo is b.v. hier en daar met te veel snelheid aan veronderstellingen plaats gegeven. Doch bij de studie van bouwvallen is dit eene vrij natuurlijke zaak. Van de andere zijde heeft de schrijver zich hier en daar herhaald. Doch wij treden daarvan in geene bijzonderheden. Reeds elders zijn daarover opmerkingen gemaakt. Wij sluiten met een oprecht welkom te heeten aan den schrijver, den vertaler en den uitgever.
A.T.
| |
Boete, Treurspel in een bedrijf door Theodor Körner. Uit het duitsch vertaald door Jef Hinderdael. Tweede uitgave. Gent, A. Siffer, 1899.
Dit treurspel is reeds verschenen in het Belfort en toonde ons dat de heer Hinderdael niet alleen bekwaam is om uit het duitsch in het nederlandsch te vertalen, maar dat hij ook dichterlijke fijnheden weêr te geven verstaat, en dat is niet de zaak van elken vertaler.
‘Die Sühne in onze taal overbrengen,’ zegt de vertaler in zijn Voorbericht, ‘en zoo ons volk bekend maken met mannen van edel karakter, en in het bijzonder met den jeugdigen held Theodor Körner, die voor zijn vaderland wist te sterven en aan wiens nagedachtenis, met het uitgeven zijner levensbeschrijving en meesterwerken, door den heer Haller hulde werd gebracht, ziedaar ons doel bij het aanvatten van deze en nog andere vertalingen.’
Gaarne zouden wij ons over het werk van den heer Hinderdael zoo gunstig uitlaten als hij het verdient, maar ofschoon Goethe het in den schouwburg te Weimar liet opvoeren en het stuk daar zóó grooten bijval genoot, dat Goethe er over bericht zond naar Dresden, waar Körner's ouders woonden - moeten wij betreuren dat het stuk niet zonder gevaar door iedereen kan worden gelezen, vooral niet door zwakke karakters.
Körner zelf schreef immers daarover in 1812, uit Weenen, aan zijne ouders: ‘Mit der Sühne (Boete) bin ich fertig. Es ‘ist eine verfluchte Sache um die Versinnlichung einer empörenden Situation.’
‘Ik heb de “Boete” nu afgewerkt. Zulk een misselijk onderwerp was verd.... moeielijk te behandelen.’
Wij verwachten van den heer Hinderdael nog vele schoone vertalingen van werken die bestemd zijn om hart en ziel, vooral der jonkheid te verheffen.
V.N.
| |
| |
| |
Grundriss der Geschichte der bildenden Künste von Dr. Adolf Fäh, Stiftsbibliothekar in St. Gallen. Mit 1 Titelbild, 27 Einschaltbildern und 455 Illustrationen im Texle. Freiburg, i.B., Herder, 1897. Prijs: Mk. 12.50 = fr. 15.60.
Dit prachtig werk is nu volledig verschenen. Het spijt ons dat de schrijver met zijne geschiedenis der beeldende kunst niet verder gegaan is dan het laatste tijdperk der Renaissance. Hij zou ons menige belangrijke inlichtingen kunnen geven over de kunst der 18e en 19e eeuw.
Hij wijdt tweehonderd bladzijden aan de Renaissance, nl. zooveel als aan de romaansche en gothische kunst te zamen.
Bovendien ruimt hij ook eene buitengewoon groote plaats, aan de grieksche en roomsche kunst in. Er blijft dus voor de ‘middeleeuwen’ weinig over. Fäh toont dat hij zijn eigen weg wil gaan en vooral er opgesteld is, een zekere gids voor de studeerende jeugd te zijn. De platen en illustratiën zijn in 't algemeen goed gekozen. Bij een nieuwe uitgave van het werk zouden evenwel eenige overbekende voorstellingen mogen wegvallen, en de reeks der minder bekende vergroot worden.
In 't algemeen mag toch deze kunstgeschiedenis, wegens hare betrekkelijke volledigheid zoowel als de handige manier waarop de schrijver weet te karaktenseeren, warm worden aanbevolen.
V.N.
| |
Limburg's Jaarboek, VIe Jaargang, 1e en 2e afl., Roermond, J. Romen en Zonen, 1899.
Deze afleveringen bevatten genealogische bijzonderheden omtrent de familiën Janssens, van Tits, Duprée, van Dunghen en van den Schoor, door den heer van Beurden, en over de familièn Siceram, Cruysancker, Coolen, Goris, Van Winde, Warmers, Poeyn en de Wagener, gedeeltelijk uit de aanteekeningen van wijlen J.B. Sivré. Verderop vinden wij iets over de landmeting te Beesel, Varia uit de kerk-registers van 't kerspel Helden en iets over het H. Geest- Kapittel te Roermond, door J. Vrancken; dan volger bijzonderheden (1659) omtrent de overbrenging van het Kapittel van den H. Geest te Roermond naar de kerk van den H. Christophorus, medegedeeld door K. Romen. Vervolgens vinden wij nog aanteekeningen over de familiën Hagen-Bloemarts-Winckelman, door L. Simonis, en over de familie Haghen; volgt een belangrijke studie over ‘De Enckevoorts’ door den welbekenden letterkundigen pastoor J. Vrancken, etc. etc. Ten slotte: Die Fossa Eugeniana, der unvollendet gebliebene Rhein-Maas Kanal aus dem 17. Jahrhdt: gedichten van van Beurden en Gabriëls, en oud limburgsche liederen, medegedeeld door C. Vreuls.
| |
Impressies. Sonnetten en Verzen van Jeanne Reyneke van Stuwe. 's Gravenhage, N. Veenstra, 1899. Prijs: f. 1.25, geb. f. 1.60 = fr. 3.30.
‘Kom luister naar wat ik u zeggen wil:
‘Het is voor u..., geen ander mag het hooren...’
| |
| |
Zoo?... Hoe jammer dat wij, oningewijden, die de uitverkorenen niet zijn dezer jeugdige ziel, het ook gehoord hebben! Want deze verzen zijn wel deugdelijk bestemd om slechts door een persoon gehoord te worden, dien de dichteres lief heeft, en niet door de stoute duiveltjes, die men critici noemt. Dezen vergeten de teederheid van het dichterlijk gemoed der jonkvrouw, om slechts het loopje te bemerken, dat zij met den vorm neemt. Maar zij zal hun dit niet kwalijk nemen:
‘Een vriend, die mij mijn feilen toont,
Heeft op mijn hart een groot vermogen,’
niet waar? Ga tot de dichters, Kind-lief, die door de ‘Jongeren’ Oude Paaien genoemd worden, men kan er toch nog veel van leeren.
Of..., - weet je wat: Jeanne, Jo, lieve Meid, zeg vaarwel aan het ‘Feminisme’. Verloochen de geëmancipeerde vrouwen die in Holland even talrijk beginnen te worden als zij gevaarlijk zijn voor de rust van het sterke geslacht - en stort je teeder hart niet in sonnetten uit, maar word ten levend gedicht voor - je echtgenoot. Ik wed dat je een heel aardig dotje bent.
V.N.
| |
Het Jaarboekje van Alberdingk Thijm. Zooeven ontvangen wij den 43n jaargang van den Almanak voor Nederlandsche katholieken, gesticht door Jos. Alberdingk Thijm en H.J.C, van Nouhuys, en die sedert den dood van eerstgenoemden dichter, den tweeden titel heeft aangenomen en bestuurd wordt door eerw. hr. J.C. Alberdingk Thijm en Jan F.M. Sterck (uitgever C.L. van Langenhuysen).
De Almanak is versierd met het portret van eerw. P. Allard S.J., die sedert dertig jaar een ijverige medewerker is, en met voorstellingen van het St Claraklooster en het tuchthuis van den ‘Heiligen weg’ te Amsterdam, behoorende bij het opstel van genoemden schrijver: ‘Hoe een Jezuïet en twee predikanten uit het Amsterdamsche tuchthuis ontsnapten, met den aankleve van dien (Ao Di 1621).’
Wij weten dat pater Allard in het tijdperk der 17e eeuw wel thuis is, gelijk zijne opstellen over Vondel en pater Poirters al reeds sedert lang hebben bewezen. De schrijver, wiens kritischen geest wij bij allerlei gelegenheden leerden kennen, noemt de hier beschreven gebeurtenis ‘misschien blijspel nog het meest.’
Van historischen aard is nog Iets over Oud-Rysenburgh, door Mr A.H.M. Van Berckel, en Sint Antonius, abt, door Gomarus Mes. Ook Het heilig kruis te Axel kunnen wij rekenen tot deze soort opstellen, alsmede de uitvoerige studie van Sterck Over Vondel en diens liefde voor het verleden van sommige aan den katholieken dienst onttrokken kerkgebouwen, bewezen in een aantal zijner gedichten.
Dat Vondel daarom de bouw, de beeldhouw- en schilderkunst
| |
| |
beminde en verstond, gelijk die in de vijftiende en nog vroegere eeuwen bloeide, kan men juist niet zeggen. Kalff heeft te recht opgemerkt dat Vondels bewondering van schilderwerk minder de kunst dan de voorstelling betrof.
Voor het aloud stadhuis te Amsterdam had de dichter alleen den naam ‘Afgeleefde Bestemoêr’ over, waar binnen aan de ambtenaren ‘het haar uitvalt’ door de slechte lucht. Het nieuw stadhuis is daarentegen het ‘trots gevaert’, waarvoor Vitruvius zelf in bewondering zou staan (Inwijdinge, v. 649). Vondel herdenkt ‘het katholiek verleden’ het ‘roomsche Amsterdam’ in ‘Aemstels hooftgebouwen’, maar jubelt nog veel meer de burgermeesters toe, die Romulus en Numa in 't ‘Kapitool’ doen herleven
Die kunstzaak brengt mij van zelf op de De Goudsche Glazen van P.M. Bots, waarmede hij eer in legt, want anders wordt van plastische kunst in ons boek niet gerept.
't Zij mij geoorloofd zelfs te beklagen, dat men bij onze schrijvers nog altoos zoo dikwijls het woord ‘middeleeuwen’ bezigt, hetzij ze van den tijd van Leo I of dien der Gothen, der Karolingers, der Hohenstaufen, der Burgondiërs, hetzij ze van den bloeitijd der Normandiërs, of van Jeanne d'Arc spreken, 't is altoos koekoek één zang: ‘In de middeleeuwen’, ‘in de middeleeuwen’, ‘in de middeleeuwen’ ging het zoo en zoo toe; juist als of men in de 21c eeuw zeggen zou: ‘In de nieuwe eeuwen bestond de regeering uit één persoon’ want immers een groote overwinnaar heeft gezegd: ‘L'Etat c'est moi’. Of wel: ‘In de nieuwe eeuwen dragen alle Kellners zwarte rokken en witte dassen.’
Bovendien verbergt het woord ‘middeleeuwen’ een geheel heidensch standpunt in de beschavingsgeschiedenis; want het drukt bij hen die het ingevoerd hebben, niet anders uit dan een tijdperk van ‘barbaarschheid’ tusschen twee andere van eigenlijke beschaving.
Maar dit is nu slechts een wensch voor het volgende jaar, en voor allen die zich met geschiedenis willen bezighouden.
Onze bundel bevat een aantal recht lieve versjes, zelfs van ons geheel onbekende dichters en dichteressen. Ook hebben wij daarin oude vrienden met genoegen teruggevonden. Wij wenschen daarom aan deze verzameling, door den uitgever ook uiterlijk goed verzorgd, alle heil en bijval.
A.T.
Ontvangen:
Wilde Rozen, gedichten van Karel Bogaerd, 1e aflevering van 24 bl. Het volledige werk is een schoon boekdeel van 240 bladz., prijs: fr. 2.50; in prachtband: fr. 4.00. Gent, Ad. Hoste en J. Vuylsteke. 1899.
Recensie-exemplaren van hollandsche boeken moeten naar Leuven gezonden worden.
|
|