| |
| |
| |
| |
Boekenkennis.
1o Sophokles' Antigone in het metrum van het oorspronkelijke vertaald door Mr J. Dermout. Amersfoort. Slothouwer 1896.
2o Antigone, Tragedie van Sophokles, metrisch vertaald door J. Van Leeuwen Jr. Leiden. Sijthoff.
Het is algemeen bekend dat, bij onze Noorderburen, de jongelíng na zijne humaniorastudieën vrij wat meer weet van latijn en grieksch dan onze Belgische knapen die, na zes jaren studie, het kollegie of het athenaeum verlaten. Wellicht wordt er daar aan de andere vakken niet genoeg aandacht en tijd besteed; de grondige kennis der klassieke talen is het hoofddoel, bijna het eenige doel. Of die opvatting de goede, de wijze is zullen wij hier onaangeroerd laten; doch een onbetwistbaar gevolg van dien geest, van die richting der humaniorastudieën is dat, in Noord-Nederland, de meesterstukken der oude talen meer als bij ons gekend en bewonderd worden. Is het geen bewijs daarvan, het feit dat in het laatste twaalftal jaren ten minste vijf Nederlandsche vertalingen verschenen van Sophokles' meesterwerk, Antigone, waaronder de meeste bewerkt door mannen die zich eenen roemrijken naam hebben verworven of door de studie der klassieke taalwetenschap of op het gebied der Nederlandsche letterkunde. - Buiten de twee hierboven gemelde, waarvan de tweede uit de pen vloeit van eenen Leidschen hoogleeraar, kunnen wij nog melden die van Opzoomer, van Van Herwerden, vroeger verschenen, en eene andere die onlangs het licht zag, van den dichter Willem Kloos.
Ruime keus was er dan, wanneer onlangs de Koninklijke Vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’ het besluit nam de Antigone van Sophokles op te voeren. Van Leeuwen's vertaling kreeg de voorkeur. Daarover ontstond dan een pennetwist die niet altijd vrij bleef van overdrevenheid noch ook van bittere woorden die men nergens meer ontmoet dan in dasdanige omstandigheden, maar die ook nergens meer dienden vermeden te worden. De keus van het ‘Nederlandsch Tooneel’ werd aangevallen door dezen, verdedigd door anderen. Althans scheen de strijd beperkt tusschen de vertaling van Van Leeuwen en die van Kloos; beider zwakke zijden werden aangetoond, beider verdiensten opgehemeld.
Het valt buiten ons inzicht ons met dien strijd in te laten. Onze beoordeeling moet zich beperken tot de twee hooger gemelde vertalingen. Beide zijn in het metrum van het oorspronkelijke gemaakt; toch bestaat tusschen hen een hemelsbreed verschil dat voorkomt uit de verscheidenheid van het standpunt waarop zich de vertalers geplaatst hebben.
Dermout houdt er aan den griekschen tekst dicht nabij te blijven;
| |
| |
en daarin lukt hij doorgaans; dat is zijne verdienste. Toch heeft hij het gevaar, dat uit zijne opvatting eener vertaling voortvloeit, niet altijd kunnen vermijden. Is de zin nauwkeurig weergegeven, de taal is soms duister, de wending gewrongen, de volzin ingewikkeld.
Van Leeuwen vertaald losser, vrijer. Soms komen gedachten voor die in 't oorspronkelijke niet zijn uitgedrukt; somwijlen ook vergenoegt zich de vertaler alléén de gedachten van den griekschen schrijver weer te geven. Hier en daar zelfs neemt de vertaling den schijn van eene verklaring die dan ook wel aantoont hoe wondergoed de schrijver met den oorspronkelijken tekst vertrouwd is. - Bij Van Leeuwen is de uitdrukking klaar, de taal zuiver en sierlijk, de volzin steeds vloeiend en welluidend. Ondanks de grootere vrijheid in het overzetten moeten wij bekennen dat de Leidsche leeraar op merkweerdige wijze in den geest van het oorspronkelijke is getreden, dat hij Sophokles' Antigone door en door verstaat. Dit bewijst ook de voortreffelijke inleiding van het werk. - Den Nederlander, die het grieksch onmachtig is, en die met Antigone wil kennis maken door eene vertaling, goed verstaanbaar en gemakkelijk te lezen, durven wij het werkje van Van Leeuwen in volle vertrouwen aanbevelen. Die zich voort wil helpen, in de studie van den griekschen tekst, bij middel eener Nederlandsche vertaling, bediene zich liever van Dermout's arbeid. Verder, daargelaten de vertaling van Kloos die ons slechts door uittreksels gekend is, mag het ook onbetwistbaar heeten dat Van Leeuwen's overstelling volkomen geschikt is voor de opvoering.
Dr Sencie.
| |
Inleiding tot de poëzie. Schets van eene moderne poëtiek in vier boeken, door Pol de Mont. Met portretten. Groningen, J.B. Wolters, 1898. 272 blz. en Inleiding.
Wij hebben met veel genoegen dit, op schoon papier, kostelijk gedrukte en verlichte werk van eenen onzer beste nederlandsche schrijvers gelezen. De heer de Mont geeft daarin bewijzen van groote belezenheid in de nieuwe, algemeene letteren. Hij laat namelijk zoowel Frankrijk, Duitschland en Engeland, als Noord- en Zuid-Nederland aan ons oog voorbijgaan.
Hij verdeelt zijn werk in hoofdstukken, betiteld naar verschillende dichtsoorten, als Lyriek, Epische poëzie, Dramatische poëzie, waaraan hij nog didactische poëzie had kunnen toevoegen.
Onze dichtsoorten worden verder onderverdeeld (b.v. Lyriek) in Het lied, De Hymne of Ode, Dithyrambus en lyrische Rhapsodie, Klaaglied, Satire, Ebigram, Sonnet, Zangdicht enz.
Hetzelfde geschiedt met de Epische poëzie, elders Epiek genoemd.
Dit alles strekt om den jongen lezer een oordeel te doen vormen over inhoud en strekking der verschillige gedichten, ofschoon de ‘soorten’ wel wat door elkander loopen, gelijk de schrijver dit b.v. bij Romance en Ballade toegeeft.
Zijn werk is een wegwijzer voor velen, die geene gelegenheid hebben tot zelfstandig en geregeld onderzoek der letteren en het groepeeren der moderne schrijvers.
Daarbij geeft de heer de Mont dan eene menigte weinig bekende bijzonderheden omtrent den oorsprong en den naam der verschillende dichtsoorten, enz.
Wij hebben slechts enkele opmerkingen te maken.
Dat de epische poëzie zich uitsluitelijk ontwikkelde uit de lyrische (117), kunnen wij niet aannemen; tenzij de schrijver daarmede eene
| |
| |
voudig bedoelt dat de verhaaltrant zich in de menschelijke natuur eerst nà de eenvoudige ontboezeming vertoont - zoowel in de geschiedenis der volkeren als in de ontwikkeling van het kind. Verder kunnen wij bij de beschrijving van het epos niet instemmen met een gedacht dat Jezus, terwijl hij wil lijden en sterven voor het menschdom, niet als een epische held in den vollen zin des woords kan beschouwd worden. Waarom behooren de Heliand, de Messias en vooral Jesus Messias van J. Helle niet tot de epische gedichten met eenen epischen held, al is Klopstock ook zeer lyrisch en de Heliand wat didactisch?
Ziet zoo vloeien dan ook de dichtsoorten ineen en moet men in de verdeeling meer eene handleiding, eenen wegwijzer dan een vasten stelregel zoeken (verg. bl. 207 herhaald van bl. 180).
Ik zie daarom ook niet in, waarom ‘het wezen van het epos’ den ‘ongebonden stijl uitsluit; waarmede de schrijver (bl. 211) schijnt in te stemmen. Een ware dichtkunstenaar kan, dunkt mij, een zwierig rythmisch proza schrijven, dat in vorm bepaald uitmunt boven de Iliade van Voss of 's Gravenweert.
Wanneer de schrijver zegt dat het drama zich uit het epos ‘ontwikkelt’ (bl. 214), hebben wij weder dezelfde aanmerking te maken als hierboven, sprekende van de ontwikkeling der epische poëzie uit de lyrische. In den tijd treedt bepaald, bij kinderen, bij volkeren, het voorstellen, het gebarenspel, het gesprek, later op dan het verhaal.
Doch wat Jonckbloet over de eenheid van plaats bij de dramatische handeling (bl. 225) aanvoert, om de veelheid van plaats te verdedigen, berust bepaald op valsch vernuft. Wanneer de dramatische dichter het publiek verzoekt zich vóór het spel met zijn gedachte naar Azië te verplaatsen voor 1800 jaren, en vervolgens het spel in dat land en dat volk laat afspelen, zoo is hier eene harmonie van indruk en verbeelding, welke niet bestaat, wanneer wij bij elke beweging van het tooneeldoek ons op andere plaatsen en in andere tijden moeten denken, al zijn die tijden ook geen 1800 jaar verschillend.
Richard Wagner zoekt te vergeefs, door het wandelen en draaien van de boomen voor ons gezicht, eerst van rechts naar links en dan van links naar rechts, ons in Parsifal de begoocheling van de wandeling der tooneelspelers te verschaffen.
Ten slotte merken wij nog op dat het ‘moderne drama’ niet uitsluitend van ‘kerkelijken oorsprong’ is. (bl. 251). Uit de Levens der heiligen en de canons der synode van den Karolingischen tijd, zoowel als uit de latijnsch-gallische tooneelgeschiedenis en die der Oostgothen, kunnen wij leeren dat er verband bestaat tusschen het latijnsche en het latere burgerlijk drama, om niet te spreken van de waarheid die er ligt in het stelsel van Grimm, dat ook de heidensche, germaansche spelen aanleiding hebben gegeven tot ongewijde tooneelvoorstellingen van Christenen, tegelijk met de ontwikkeling van het drama in de kerk, waaraan vooral Mone, Hofmann von Fallersleben en lateren het ontstaan van het burgerlijk tooneel toeschrijven. Wij zouden hier nog kunnen bijvoegen dat wij de afkeuring der moderne operateksten niet zoo algemeen verdiend vinden als de heer de Mont haar uitspreekt, in overeenstemming met Richard Wagner; en dat wij verder Niezsche in deze zaken niet als een orakel beschouwen, zal de schrijver ons wel niet kwalijk nemen. Kleine herhalingen hebben wij gevonden, gelijk die der definitie van liefde (bl. 51 en 64) enz.
Eene laatste kleine aanmerking hebben wij nog te maken over het woord Wedergeboorte door den schrijver voor Renaissance gebezigd.
| |
| |
Dat komt ons onjuist voor. Renaissance heeft de bepaalde bijbeteekenis van dichtkunst en andere kunsten. Wedergeboorte heeft die niet. Integendeel, dit woord werd tot heden alleen gebezigd voor terugkeer tot het Christendom, door den doop: dus juist het tegenovergestelde van Renaissance, waarmede heidensche beschaving wordt bedoeld. En had het woord wedergeboorte deze bijbeteekenis ook niet, dan stelt het ons toch niet datgene voor wat uit Renaissance tot ons spreekt.
Ik geef eindelijk in bedenking of Epiek, Lyriek, Dramatiek, enz. wel nederlandsch is. Ik houd het er niet voor.
Doch genoeg. Wij meenen bewezen te hebben dat het welgeschreven boek met belangstelling door ons is gelezen, en verzekeren dat de aanmerkingen die wij ons veroorloofden weinig waarde hebben tegenover de uitvoerigheid, de zekerheid en de nauwgezetheid waarmede dit aanbevelenswaardige boek overigens is geschreven.
Mogen de jonge dichters eene groote waarheid wel ter harte nemen, die door den schrijver ter gelegenheid der lyrische poëzie wordt uitgesproken (bl. 53) en door genen maar al te weinig wordt betracht, namelijk dat ‘de uiterlijke vorm van een lyrisch gedicht moet onderdoen voor innigheid en oprechtheid van het gevoel.’
Onze jonge kunstenaars toch willen ons laten opzweven in ‘extazen’ en ‘visioenen’, waarin de welwillendste en teerhartigste hen niet kan volgen.
Mogen verder, zoowel onderwijzer als leerling uit dit werk putten als uit een bron van ware kennis en methode.
A.T.
| |
Wörterbuch der Elsässischen Mundarten, door E. Martin en H. Lienhart, 1e, 2e en 3e afl. Strassburg Karl J. Trübner, 1897 4 m.
Het werk, waarvan wij hier melding maken, is uitgegeven als feestgeschenk der professoren der hooggeroemde universíteit van Straatsburg. De bewerkers, Dr Martin en Dr Lienhart, hebben tien jaren lang, in alle deelen van het land, in alle verschillende kringen der bevolking de oorkonden, welke de stof van het werk uitmaakt verzameld. In 10 vellen druks worden de vokalen a, e, i, o, u, en het grootste deel der letter f behandeld. De woorden worden in de gewone schrijfwijze gedrukt; daarneven worden hunne verschillende klanken, volgens de klankleer van den taalvorscher Kräuter, weergegeven.
Niet alleen voor taalvorschers is dit werk van buitengewone waarde, maar ook de folkloristen en zedegeschiedschrijvers vinden in dit woordenboek onuitputtelijke bronnen om hunne studiën uit te breiden en op te helderen. Geloof, ongeloof, zinspreuken, spreekwoorden, kinderrijmen, raadsels: alles toont ons van nabij den volksgeest van voorheen in zijn onvermoeibaar voortbrengen.
Getuigen der groote belangstelling van een aantal letterkundigen bij het verschijnen van dit werk, zijn de gelukwenschen, welke uit alle oorden aan de bewerkers werden gestuurd. Reeds voor dertig jaar werd het voornemen opgevat een woordenboek der eigenaardigheden der landelijke taal te verzamelen, doch te vergeefs. Thans is die wensch toch verwezenlijkt.
| |
Der Ursprung der Gothik und des altgermanische Kunstcharaktes, von Carl Limprecht. Elberfeld, im Selbstverslag des Verfassers. Hofkamp, 16. Prijs mk 1. 41 blz. 8o.
De schrijver beoogt in dit schriftje aan te toonen, dat dezelfde
| |
| |
geest, welke de ‘gothische kunst’ deed ontstaan en weder opleven, ook in de letterkunde zich doet gelden.
Hij wil niet onderzoeken welke streken, volgens de tijdrekenkunde, aanspraak erop kunnen maken het eerst den spitsboog te hebben zien verschijnen, want deze werd, op oostersch voorbeeld, reeds lang voor het ontstaan van de ‘gothische kunst’ gebruikt. Zonder eenigen twijfel is de ontwikkeling van hetgeen wij plegen ‘Gothik’ te noemen aan duitsche strekken te danken en is de geest van dezen bouwstijl een duitsche geest. En bovendien berust het beginsel der ‘Gothik’ niet op een spitsboog, maar is deze daarvan een natuurlijk gevolg, een onderdeel. Oneigenaardig schijnt het ons hierbij dat de schrijver als karaktertrek der ‘Gothik’ het ‘Chaotische’ noemt en zelfs den Keulschen dom als voorbeeld aanhaalt; uit welke chaos of mengelklomp zich dan, in de verte gezien, zware, groote, doch harmonische lijnen ontwikkelen.
Hoogst treffend zijn de gedachten des schrijvers, waar hij in 't licht stelt, hoe de duitsche, ‘middeleeuwsche’ kunst op 't volk en niet uitsluitelijk op een gedeelte der maatschappij berekend is, en hoe bijvoorbeeld de voorstellingen der lijdensgeschiedenis van Jezus, vergeleken bij de ‘aristokratisirte’ Niobe en Laokoon, als uit den volksgeest schijnen gewassen. Waaruit dan volgt, dat, door de zoogenaamde Renaissance, welke dat aristocratisme nabootste, eene dubbele zonde is begaan, 1o door het volkskarakter van 1200-1500 niet te raadplegen en te miskennen, en 2o door zich met slechte nabootsing van dat aristocratisme hoogmoedig tevreden te stellen.
Voor de bevoorrechte geesten onzes volks, zegt de schrijver (bl. 41), verbergen zich achter uitdrukkingen als ‘national’ en ‘populair’ (volksthümlich) gedachten welke den kern, het middenpunt van alle ware, groote kunst bevatten.
Ofschoon wij niet met alles kunnen instemmen, waar de schrijver de voortbrengselen der moderne dichtkunst in naam der ‘Volksthümlichkeit’ aanprijst, zoo bevat dit werkje in weinige bladzijden zooveel merkwaardigs, wat op gezond oordeel en zuiver esthetischen zin berust, dat wij het aan het ontwikkeldste deel onzer lezers, dat belangstelt in de toekomst der sociale kunst, warm aanbevelen.
A.T.
| |
N-D. de Breedene (O.-L.-V. Kappelletje in de Duinen). Genèse de la chapelle etc., par Rob. de Beaucourt de Noortveelde, Ostende, Alb. Bouchery, 1898.
De naam des schrijvers is reeds welbekend door verschillende monographieën. Ook deze is zeer lezens- en aanbevelenswaardig.
V.N.
| |
Limburg's Jaarboek, V, 4de afl., Roermond, J.J. Romen en Zonen, 1898.
Deze aflevering bevat: Wandelingen rondom Roermond, door van Beurden.
De h. Nicolaas in het Folklore, door Dr Jos. Schrijnen, een artikel dat van grondige studie van het voorwerp getuigt.
Bijvoegsel bij het Appendix chronologica van Joh. van Knippenbergh. Verhandeling over het geboorteland van den H. Wiro, door Patrick Lynch.
| |
| |
| |
Unsere Hochschulen und die Anforderungen des zwanzigsten Jahunderts, von A. Riedler, Kön. geh. Reg. Rath und Professor Vierte Auflage, Berlin, A. Seydel, 1898. 120 bl. in folio. Een Frank 25 centiemen.
Dit werk heeft van den begin af zoo grooten opgang gemaakt en de uitgevers zijn zoo bang geworden voor hunne clandisie dat verschillende, die de uitgave wilden ondernemen op 't laatste oogenblik zich ervan af hebben gemaakt. Want de hoogleeraren der hoogescholen stonden met hunne gart gereed om den aanranders van hunne monopoolwetenschappen den rug aan bloed te slaan.
Seydel nu heeft des te meer voordeel daarbij behaald. De uitgave werd drie, viermaal herhaald en ten laatste in driemaal het gewone getal exemplaren.
De oude inrichting der hoogescholen, met hare pruikerige vakken, heeft zich overleefd, zegt de schrijver. Hare wetenschap is volstrekt niet meer voldoende voor de eischen van den tegenwoordigen tijd. Dat ziet men wel aan het toenemen der ‘technische’ scholen. Daarom zijn er in het Oosten van Pruisen niet minder dan zeven steden, welke naar het bezit eener ‘technische Hochschule’ streven.
Algemeen wordt gevoeld dat de groote uitbreiding welke zekere speciale wetenschappen aan de hoogescholen verkregen hebben, aan de algemeene studie, niet gunstig is; waarbij ons het woord in de gedachte komt, wat aan J.J. Rousseau in den mond wordt gelegd:
‘A nous former bel et bien
l'Université n'entend rien’.
De technische wetenschappen worden door Riedler als inleiding der natuurwetenschappen en als grondslag der moderne volksbeschaving aanbevolen. De schrijver beweert, dat de houding der tegenstrevers van het fabriekwezen in tegenstrijd is met de eischen der hedendaagsche beschaving. Met veel nadruk wordt aangetoond, dat het ingenieurswerk tot de edelste geestontwikkeling leidt. Uit deze algemeene beschouwingen wil de schrijver bewijzen, hoe noodzakelijk het is dat de hoogescholen van verschillenden aard in eene algemeene hoogeschool zouden moeten overgaan, waarvan het eerste grondbeginsel de natuurwetenschappen zouden zijn. De schoone kunsten konden op deze wijze in dergelijke hoogescholen eene gevoeglijke plaats innemen.
De schrijver beweert geene moeilijkheden te kennen voor het verwezenlijken dezer centralisatie; wanneer echter deze mochten bestaan, dan meent hij ze door grondige bewijzen uit den weg te kunnen ruimen.
Mocht evenwel het verwezentlijken van des schrijvers doel onmogelijk wezen, dan wil hij toch bijzonder op dit punt aandringen, dat de techniche hoogescholen op eene meer algemeene en wetenschappelijke wijze zouden ingericht worden.
Merkwaardig vooral zijn de opmerkingen des schrijvers omtrent de noodzakelijkheid der kunstbeoefening tot eene algemeene en edele beschaving. De kunstacademiën, ingesloten de hoogere muziekscholen, ten minste de muziekhistorie en de compositieleer konden aan de Universiteit toegevoegd worden.
Ten slotte maakt de schrijver nog deze opmerking, dat aan de vraag der stichting eener hoogeschool in het Oosten van Pruisen, waar twee povinciën nog geene hoogeschool bezitten, nog nooit is gedacht, en alzoo het veld geheel voor eene technische school in bovengenoemden zin vrij staat.
| |
| |
| |
Menschen en Boeken. - Verspreide opstellen van Dr H.J.A.M. Schaepman, derde reeks, Utrecht, Wed. Van Rossum, 1898.
- Dit boek is eene omschrijving van 's doctors leuze: Credo pugno. Wat de dichter in poëzij liefst huldigt: den paus en het pausdom, dat doet de pen van den polemist het hevigst trillen. De opgenomen stukken dagteekenen uit het beruchte tijdvak der jaren 1870, en staan in betrekking met het algemeen Concilie en de inneming van Rome.
In zijn woord ter inleiding ontleent Schaepman aan de Musset dit gezegde: Ce livre est toute ma jeunesse. Het is het boek van zijn jeugd, omdat het zijn boek is van Rome. En, zoo getuigt de schrijver, Rome is de liefde, die de eerste liefde is, de oudste liefde wordt en die de jongste liefde blijft, de eeuwige. Korter: Roma-Amor.
Met eenen kreet van hoop Post tenebras lux vangt hij aan; met een Speriamo besluit hij. Tusschen aanvang en slot, vier verhandelingen van verschillige gehalte. De Piusfeesten te Rome is het omstandig dagboek der feestelijkheden bij het gouden priesterjubilé van Pius den IXe, op 11n April 1869. Geleerd en leerrijk is, onder den titel van Duitschland en het Koncilie van het Vaticaan, de wederlegging van het Tagebuch, waehrend des Vaticanîschen Concils gefuehrt von Dr J. Friedrich, te München. Zelfbedrog of Ydelheid? is gericht tegen het artikel van Gladstone: Italy and her Church in de Church Quarterly Review no 1, over het Vaticanisme. Het welsprekende en soms lyrische Rome is de perel van den bundel. Zulke bladzijden leest men nog in de Civitate Dei en in den Discours sur l'histoire universelle. Dit opstel roept Byron's vers uit Childe Harold (C. IV st. 145) in het geheugen: And when Rome falls - falls the world.
Dr Schaepman mag aanspraak maken op aller dank bij het verzamelen dezer verspreide opstellen tot een blijvend document, vooral omdat het goed is de gebeurtenissen van '70, met de stemme des getuigen, te melden voor het jongere geslacht. Schaepman, met zijne machtige geestvermogens en zijne grondige studie van Kerk- en wereldgeschiedenis, vermeldt die feiten met tonen die zullen dreunen zoolang er eene Nederlandsche taal zal gesproken worden, en die tranen van aandoening zullen verwekken zoolang er een vonkje geestdrift voor Petrus en voor Rome zal smeulen in het hart der Nederlanders. Ktèma eis aei.
Dr C.J.A.M.C.
|
|