Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 11
(1898)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 480]
| |
Jozef Janssens,
| |
[pagina 481]
| |
het min stichtende en min rechtgeloovige van hedendaagsche godsdienstige printen en beeldekens. Uit allerbeste inzichten, maar hevig en vast onbesuisd, viel de heer L. Delmer in, de Sint-Lucas' scholen alleen aansprekelijk makende voor al het kwade dat gebeurt. Daar de stichter en de voorstanders dier scholen aanwezig waren, wierd de woordentwist hoe langer hoe woeliger; door het werrelen van den strijd meegeslingerd en weggerukt, riep eindelijk de heer Delmer den lof uit van Jef Lambeaux' karton De Menschheid, als zijnde dit het hoogste en bewonderensweerdigste toonbeeld van moderne godsdienstige kunst. Tot hier had Jozef Janssens, in alle vreedzame gemoedelijkheid, getracht den twist te bedaren; maar, bij dien heiligschendenden lof, sprong hij recht, en - na enkele woorden, gloeiend van verontweerdiging, eerlijk en treffend als ridderlijke degenstooten, - liet hij Jef Lambeaux' De Menschheid daar gebrandmerkt staan, in hare lage en leelijke vleeschlijkheid, des te schuldiger, omdat de begaafdheid van den kunstenaar eene hoogere en rijkere is gebleken. Zóó heb ik J.J. immer gekend en ken ik hem nog: gewoonlijk bedaard, bedeesd zelfs; maar opvlammend en bruisend, waar hij het Materialismus den afzichtlijken kop ziet heffen.
Een vast en verlicht Geloof, - zin voor hoogere wetenschap en kunst, - vrome familiegeest, die eerbiedig het aartsvaderlijke bewaart en voorzichtig het uitspatten van onbezonnenheid en onbesneden drift voorkomt; die krachtig, tegen het stormen van buiten, een vesting opslaat, maar, vrij en blij, deuren en vensters wijd genoeg openhoudt om alle mufheid te vermijden en | |
[pagina 482]
| |
frissche nieuwe lucht te laten binnendringen: dat zijn drie hoofdtrekken, die de familie kenmerken, waaruit Jozef Janssens, den 29 Mei 1854, geboren wierd; drie hoofdtrekken, die hij, met het recht der eerstgeboorte, in al hunne levendigheid heeft medegekregen.
J.J. naderde het einde zijner humaniora - in het Klein-Seminarie te St Niklaas begonnen, te Bergen in het Jesuïeten-College voortgezet - toen hij van zijnen heer vader, op zekeren dag, eenen brief ontving, die hem buitengewoon raakte en roerde. Het bestier der groote fabriek ‘Janssens-De Decker’ en de plichten van volksvertegenwoordiger, met nauwgezette zorg en onverpoosden iever waargenomen, beletten Theodoor Janssens niet ook aan kunst mee te doen, en dat nog wel aan godsdienstige kunst. Hij leverde de teekeningen voor de wandbeschotten der O.L.V. kerk binnen St Niklaas; hij ook stelde Guffens en Swerts, die deze kerk schilderden, menige teekening ter hand, in de versiering aangebracht. Men weet hoe die beide uitgelezen kunstenaars een nieuw en krachtig leven hadden opgewekt voor de muurschildering; en hoe hun werk en hunne pogingen gehuldigd wierden en geprezen door de groote Duitschers die Cornelius, Kaulbach, Overbeck, Schnorr, Ittenbach, Müller en nog andere namen droegen van hoogen en goeden klank. Nu, op dien zekeren dag van 't jaar 1872, las J.J. in vaders brief: ‘dat Ittenbach en Carl Müller door Guffens en Swerts ingeleid, hem een bezoek hadden gebracht; dat zij met innige belangstelling de teekeningen en de kleine met potlood geteekende portretten van | |
[pagina t.o. 483]
| |
Jozef Janssens
| |
[pagina 483]
| |
J's hand hadden nagekeken, en vader hadden aangezet om den jongen teekenaar te laten het schilderen leeren.’ Hoe de jonge studiosus fier en tevreden was valt licht om raden, lastig om zeggen; vooral, zoo we nadenken hoe hoog zijne kunstrechters bij hem aangeschreven stonden: naïeve bewondering voor Guffens en Swerts, die hij dikwijls aan huis zag, deed eerst zijne kinderhand naar griffel en potlood grijpen; met de jaren zag hij vaders achting voor de beide kunstenaars klimmen en voelde hij, bij beter besef hunner weerde, zijne eigene bewondering groeien. Van hunnen kant stonden Ittenbach en Carl Müller in den nog heerlijker glans, waar het major e longinquo reverentia de hoofden mee omstraalt. - ‘En die mannen vonden en beweerden dat hij, de jonge studiosus, iets kon en nog meer en beters beloofde!’ - Waarlijk redens genoeg, en te over, om Cicero en tutti quanti aan den kant te gooien, en, onder de ongekapte haarlokken, de verbeelding allerlei droomen te laten broeien. En toch, dat gebeurde niet: heel bedaard bracht J.J. zijne humaniora ten einde; bekroonde ze met den eerlijk verworven titel van gradué en lettres; en - verre van den veelbewogen kunstnaarswereld in te stormen - dacht hij er heel bedaard op na, in de stille eenzaamheid van het kloosterleven, al het wereldsche te ontwijken. Was er dan bij den vermeenden toekomstigen kunstenaar niets anders te vinden dan eene zekere bedrevenheid en vastheid van hand? Mangelde het hem aan dien geestdrift en dien gloed van 't herte, die, even als den waren held, den echten kunstenaar in de stemming van gemoed brengen, zoo prachtig door Vergilius geteekend: Dîne | |
[pagina 484]
| |
hunc ardorem mentibus addunt? (AEn. IX). Neen toch: glanzend en aanlokkend verrezen de heerlijkste vormen van het kunstnaarsleven hem voor de oogen; vurig gloeide zijn boezem; zijn innigste wezen was door de edele bekoring geroerd en verrukt. Edoch, midden in die machtige woeling, bleef het verstand rustig; het afgebeden licht van Hooger temperde den tooverglans waarmee de kunst hem toeloeg, en wierp over alles de milderende tint van gehoorzaamheid en plicht. De wijze, diepbeminde vader keerde zelf bedachtzaam de blikken af van de schitterende voorspelde vooruitzichten; en zoo kwam de zoon tot het besluit een deel van den last te nemen, die te zwaar op de schouders van vader drukte, in het bestier der fabriek.
Heb ik bij het verhaal dezer jongelingscrisis wat lang verwijld, 't is omdat ze mij de gelegenheid bood in J.J. de edele zelf beheersching te doen uitschijnen, die alles zwijgen doet en zwichten voor de stemme der plicht. In die - bij kunstenaars, eilaas, al te zeldzame - hoedanigheid, ligt de verklaring van het min schitterende, het min geruchtmakende zijner loopbaan, ja; maar tevens ook van de degelijker en hooger verdienste zijner gewrochten. Om mijne vriendschap niet te laten verdenken, moet ik bekennen, dat een zeker overdreven mistrouwen van zijne eigen krachten den jongeling martelde en medehielp om hem te doen achteruit wijken voor de moeilijkheden, waarmede hij, als kunstenaar, onvermijdelijk ging te kampen hebben. Hoe deemoediger zijn eerbied voor hooger plicht, des te strenger zijn oordeel over eigen kennen en kunnen; over dat van anderen, des te milder: vandaar | |
[pagina 485]
| |
eene zekere schuchterheid in zijnen omgang; vandaar ook - minstens in gewisse maat - iets min stouts, iets vrouwelijks in zijn lijn- en kleurenspel. Iets vrouwelijks, zeg ik; en men denke niet aan verwijfdheid of aan weekheid. Neen, verre van daar; ik meen en bedoel lenige bevalligheid, reinen weerglans van een uiterst keurig en maagdlijk kiesch gevoel; eene hoedanigheid dus, die in haar eigen niet te laken is, maar die min past bij een man en bij mannenwerk.
Dat de uren, die hem de nijverheid ledig liet, door den jongen fabrikant aan de kunst besteed bleven; dat oefening en voortgang de vroegere roepstem luider en luider deden klinken; dat weldra tweemaal ter week op het atelier van Swerts, te Antwerpen, geregeld les wierd genomen: dit alles zal niemand verwonderen. Het duurde zoo ruim een jaar; toen wierd Swerts bestierder benoemd der Academie van Praag. Het verwijderen van den innig beminden meester, die zoo gemoedelijk belang stelde in 't werk van zijnen leerling en dezes geestdrift, bij het vuur, dat in zijn eigen boezem gloeide, dagelijks meer deed blaken, kon voor J.J.'s loopbaan noodlottige gevolgen hebben. Gelukkiglijk waren alle twijfels geheven, sedert de jonge schilder, voor moeders naamfeest, een tafereeltje geschilderd had - de H. Maagd voorstellend - zoo frisch, zoo innemend en diep van gevoel, dat het iedereen zonde scheen den jongen niet uitsluitelijk met schilderen bezig te laten. Daar wierd dan ook van stonden aan middel in geschaft.
| |
[pagina 486]
| |
Met October 1873, nam J.J. zijnen intrek, te Dusseldorp, bij Ittenbach. Hier was hij waarlijk op zijnen grond: te midden mannen, uitstekend door hunne bedrevenheid in de kunst, en hooger nog te prijzen om het Geloof en de Godsvrucht, die al hun werken en streven ingaf en bezielde. Ittenbach was niet de geringste onder hen, en wijdde aan de leiding van zijnen leerling echt vaderlijke zorgen: deze - nooit wierd die uitdrukking geschikter gebruikt - werkte met heel zijne ziel. Inderdaad, het was den Dusseldorper leerling, zoo min als den meester, niet enkel om lijnen en kleur te doen: hooger ging hun begrip der kunst; weerdiger, heiliger was hun bedoeling. De verhevenste en edelste gedachten, de warmste en reinste gevoelens, ten overvloede in de schatten der Katholieke Kerk verzameld, zouden zij doen gelden en glanzen in volle heerlijkheid. Met Overbeck waren zij overtuigd dat ‘nur wenn wir uns als Werkzeuge in der Hand Gottes ansehen, und von den aufrichtigen Wünsche beseelt sind dass sein Reich durch unsrer schwachen Hände Werk gefördert werde, dürfen wir hoffen dass Segen erwachse auf dem uns angewiesenen Felde, das so sehr einer neuen Befruchlung bedarf.’ Ook ijverden zij onverdroten; geene moeite viel hun te zwaar, geene opoffering te duur, om het stoffelijke van teekening en koloriet, door de volmaaktheid, aan beider aard eigen, zoo te vergeestlijken, dat ze min onweerdig zouden worden om den glans van Geloof en Heiligheid te dragen. Dus voelde, in die richting, de jonge J. zijne krachten en zijnen moed gesteund, niet enkel door eigen aangeboren, eigen aangekweekten trek; maar door de lessen en het voorbeeld van den gevierden meester Ittenbach, van heel de Dusseldorper school, en vooral van Ernst Deger, haar eerbiedweerdigen Patriark. Deze was het, dien de | |
[pagina 487]
| |
jonge Vlaming liefst en meest bezocht en uit wiens mond hij, op zekeren dag, deze gulden spreuk vernam: ‘Telkens dat ge te kiezen hebt tusschen prachtiger kleur en bevalliger vorm aan de eene zijde, en meer godsdienstig zielsgevoel aan de andere, aarzel nooit: doof de zucht van den schilder om naar de Genade te luisteren; even vindt gij uw loon bij grooter gemak van uitdrukking en bij het innig besef der getrouwheid aan uwe roeping.’ Die spreuk heb ik als motto aangebracht, omdat ik wel weet, dat zij in J.'s gemoed een lichtheldren glans heeft nagelaten, waarvan menige straal in zijne werken is doorgebroken. Hijzelf heeft ze weer opgeroepen in zijn ‘De la peinture religieuse et des moyens de la relever’ op het congres te Mechelen voorgelezen; een schrift waarin hij verder Deger's raad ontwikkelt, nagenoeg in den zin van Cornelius: ‘Die Sendung eines wahrhaft Christlichen Künstlers ist eine apostolische, er muss auf Mühsal und Verfolgung gefasst sein und sein Weg ist ein einsamer und voll Dornen.’ Buiten de lessen van, en de leerzame gesprekken met Ittenbach, Deger, Müller e.a. vond J. gelegenheid om zijnen geest - door degelijke humaniora voorbereid - te ontwikkelen en te verrijken, in zijnen omgang met Dr Lingen, een rijkbegaafden, geleerden en lieven geestelijke, bij wien hij inwoonde. Daar ik, - 't zij hier dankbaar herinnerd - later, meer dan eens, de beide vrienden mocht bijeen zien, beeld ik mij gemaklijk in, hoe gezellig en stichtend, hoe leer- en kunstrijk dat gemeenzame leven met Dr Lingen voor J. zijn moest: het verwondert mij geenszins dat hij, zoo min in Dusseldorp als hier in Vlaanderen, geen behoefte vond aan het meer bewogen verkeer binnen schitterender en wereldscher kunstenaarskringen. Of dit afgezonderd leven misschien niet een stipje | |
[pagina 488]
| |
te veel eenzijdigheid ontwikkelde, mag eene vraag blijven: tot doorslaand bewijs dat het uitgelezen vruchten afwierp, kan gewezen worden op J 's Ste Barbara. Niet min te Brussel als te Praag wierd dit innig gevoeld en frisch geschilderd tafereel bewonderd en van ernstige liefhebbers begeerd. Doch liet de piëteit van den jongen kunstenaar den voorkeur aan zijne eerbiedweerdige ouders, die het puike stuk met rechtmachtigen trots behielden. Nu is het in 't bezit van Eerw. Heer Ph. Janssens.
Op het einde van 1875 - J. was met Paschen uit Dusseldorp teruggekeerd - vinden wij den jongen schilder op zijne werkkamer te Brussel bij G. Guffens: verscheiden stukken uit het Brusselsch Museum nageteekend en de modelbladen voor de muurschilderingen in het hooge koor der kerk van Wichelen zijn blijvende bewijzen van 's jongelings aanleg en studie in dit tijdstip. Van hooger bediedenis nochtans voor zijne vorming, was hem de gelegenheid tot nader kennis maken met den invloed der Fransche schilders op de Brusselsche school. Inniger en vaster wierd zijne overtuiging, dat Guffens en Swerts het beste deel gekozen hadden, toen zij - zonder hun eigen Vlaamschen aard te verloochenen - bij Cornelius, Kaulbach en Overbeck te rade gingen; immer meer belust om het zakelijke van gedacht en gevoel te verzorgen, dan om den Franschman, in behendigheid en nieuwigheid van doen en durven, na te streven.
Zonder twijfel zou hij niet weerstaan hebben aan het voorstel van Ittenbach, die hem in Herfst 1876, | |
[pagina 489]
| |
een bezoek bracht en aandrong om hem naar Dusseldorp nog voor een ruimen tijd weer te brengen; maar verlokkender kans hield het zondagskind terug: hij zou naar Rome! De oudere Italiaansche schilders, zijn verrukkelijken Fra Angelico vooral, die hij aan de Dusseldorper Academie enkel in namaaksels had mogen bewonderen, zou hij nu in hunne oorspronklijkheid zien en genieten; met volle teugen zou hij zijne ziel te goed doen aan die eenvoudige, rechtzinnige, heilige kunst, waarmee zijn mystieke zin sedert lang was ingenomen! Te Rome stond J. onder de vaste en geregelde leiding van Ludovic Seitz, naast zijnen vader, hijzelf de godsdienstige schilder, die meest uitstak in de Pauselijke stad. De aanbevelingsbrieven, die J. van wege Ittenbach medebracht, bezorgden hem eene uitverkoren plaats onder de uitverkoren jongelingen, die met monnikenernst en geestdriftigen ijver rond Seitz vergaderden. De machtige schilder - die o.a. Strossmayer's dom kerk te Diakovar, de kerk dell'Anima en het Vaticaan te Rome, met nooit volprezen fresken verrijkte - was een flinke maar strenge meester; even mild met gulden raad en treffende wenken, als spaarzaam met goedkeuring en lof; met hert en ziel zijnen leerlingen toegewijd, maar van hen, onverbiddelijk, eigen inspanning en werk vereischend. Om de veertien dagen, kregen, allen te gelijk, een stuk nu eens sieraad-, dan eens beeldschildering te verveerdigen; en kwamen zij, meteen hooger opgewonden verlangen en met een heilige vrees, hunne werken hooren bespreken en vergelijken. Het eerste jaar van zijn verblijf te Rome, schilderde J. de H. Maagd, in onderhoud met het Kind Jesus, over het Vierde Gebod. Vergelijkt men dit doek - eigenaardig naar den trant der Umbrische school behandeld - met de H. Barbara, te Dusseldorp gemaald, dan staat men | |
[pagina 490]
| |
verbaasd over den weg, op zoo korten tijd door J. afgelegd. In de zuivere, onberispelijke fijnheid en vastheid van teekening, is ook niet de geringste zweem of schijn van aarzelen of tasten meer te bespeuren; warmer, veel warmer, zinrijker ook is de kleur. Vooral blijkt meerdere bedrevenheid uit, in de kunst, waarmede het heerlijke landschap in zingende overeenstemming is gebracht met de twee beelden, op het eerste vlak. Dáár gaat u, door en door de ziel, het onuitspreeklijk gevoel, dat stroomt en wederstroomt uit de opblikkende kijkers van het goddelijk Kind en de van zaligheid dronken oogen der goddelijke MoederGa naar voetnoot(1).
Het moet mij hier van het hert: godsdienstige kunst is zulke, die God dient, met den goddelijken invloed der Genade op het wezen en de werking der schepsels - der menschen vooral - in de meest mogelijk ruime maat vatbaar te maken. Voor velen - eilaas, hoe talrijk! - is zij de kunst om personen en toestanden van al het goddelijke, waarmee de Algoede ze doordrongen heeft, te berooven en ze, ontkroond of verlaagd, aan 's kunstnaars eigen ijdelheid dienstig te maken. Langs welke droeve en donkere wegen men zoo verre verdwaalt, valt hier niet aan te duiden; enkel wil ik hierop wijzen, dat de kunstenaar, die eigenlijk godsdienstige onderwerpen behandelt, niet genoeg heeft zelfs aan Geloof en aan het leven der Genade; maar bovendien, door ernstige en grondige studie - of door bijzondere verlichting van boven - dieper moet doorgedrongen zijn in de god- | |
[pagina 491]
| |
delijke wetenschappen, en door hoogere beschouwingen beter bekend staan met den hemelkant der zaken. In dit opzicht ook mag de opleiding van J. eene waarlijk bevoorrechte genoemd worden: immers zijn verblijf te Rome viel te zamen met dit van zijnen broeder, dien Z. Hoogw. Mgr Bracq, van heiliger gedachtenis, onder de beste theologanten van zijn Groot Seminarie had uitgekozen, om aan de Gregoriaansche Hoogeschool van Rome zijne studiën te volmaken. Wie kon beter, voor den jongen schilder, de wegen banen naar het Heilig der Heiligen van de kunst, dan die innig beminde en beminnende broeder, die geleerde geestelijke, hijzelf kunstenaar in de ziel; die sedert dien, in de Benedictijner orde van Maredsous, met den stralenden krans van kunst en wetenschap, den naam van Dom Laurent verheerlijkt en wereldvermaard heeft gemaakt? Hoe geern zou ik hunne gemeenzame gesprekken schetsen over al het hooge en heilige van kunst en Godsdienst; hunne gemeenzame bezoeken van Rome's talrijke, onuitputbare kunstschatten; hunne gemeenzame reizen om en door Italië, gansch dat gemeenzame leven, in een woord, tot in zijne kleinste bijzonderheden door vrome en verhevene gedachten geadeld en bezield! Later, misschien; wie weet? Op deze plaats moet het mij vergenoegen den duurzamen en diepdringenden invloed te hebben aangewezen, dien J. vanwege zijn jongeren broeder onderging; en waar hij die bijzondere geschiktheid bij verwierf, om wezen en werk van het bovennatuurlijk leven beter te begrijpen, en, met meer waarheid, weder te geven in zijne godsdienstige tafereelen.
Die bekommernis met het hemelsche, en het zedelijke der kunst belette den jongen schilder niet zijne aandacht, | |
[pagina 492]
| |
zijne ernstige studie, te wijden aan het louter aardsche, het stoffelijke deel der uitvoering. Wat hij, bij Guffens en Swerts en bij dezer meesters in Duitschland, geleerd had - b.v. nopens de beste wijze van het muurvlak te bereiden, nopens het behandelen der kleurmiddelen enz, bij het muurschilderen, - dit alles ontwikkelde hij ijverig en zonder rusten. Hierin hielpen hem bijzonder de veerdigheid en bedrevenheid van zijnen jongen vriend den Dusseldorper schilder Franz Cremer, die met hem te Rome verbleef, en door Italië reisde: deze schreef later geleerde en geschatte werken over het technische deel der kunstGa naar voetnoot(1). Zoo ook, vooral de twee laatste jaren van zijn verblijf in Italië, wijdde J. eene bijzondere zorg en studie aan het landschap: met die vaste en zwierige hand, dien zekeren en spaarzamen trek, die hem eigen is, teekende hij ontelbare zichten van de Campagna romana met hare grootsche lijnen; - van de Umbrische vlakten met al het grillige, al het bevallige en frisch gemoedelijke dat ze kenmerkt: - van al het zonnig en schitterend weelderige, dat Napels en Capri vooral (waar hij ruimen tijd verbleef) ten toon spreidt; - van al het streng verheven en heerlijke, waar middenin Monte-Cassino prijkt! Te Monte-Cassino keerde J. meer dan eens terug en kwam er in aanraking met de monniken-kunstschilders der Benedictijner-orde van Beuron, namelijk met Dom Desiderio, Dom Gabriël en Dom Lucas. Zij waren even aan het schilderen der gangen en kapellen van St Benedictus' Toren, het oudste deel der eerbiedweer- | |
[pagina 493]
| |
dige abdij. De diepgestudeerde kunst der Beuronsche School wekte in hooger mate J.'s belangstelling, door de zuiverheid en zachtheid harer innig christelijke uitdrukking, aan behagelijken ernst gepaard. Edoch, meer dan naar de Egyptische en oudere Grieksche meesters - op wier stam de Beuronsche monniken hun sappigen christelijken telg entten - bleef J., met bewondering en liefde, zin en herte wenden naar Giotto, dien hij in Assisi, naar Fra Angelico, Botlicelli en Ghirlandajo, die hij te Florentië bestudeerd had. Dezen, met Memlinck, waren sedert lang en bleven altijd J.'s geliefde schilders, niet buiten, maar ver boven de schilders, ook de beroemdste, uit ons Noorden. Niet buiten hen, daar J. te veel zin en zicht heeft om door het krachtig bruisend leven, om door de machtige werkelijkheid niet geroerd en bekoord te worden; maar boven hen, daar zijne eigene geaardheid voller en vromer bevrediging vindt in 't fijner zielsgevoel, met nauwgezette waarheid gegrepen en door hoogedele, keurige vormen gedragen.
Op het einde van den Zomer 1880, keerde J. uit Italië weer, ditmaal voor goed. In de vier verloopen jaren immers, kwam hij, nu en dan, aan den vaderlijken heerd eenige verlofdagen overbrengen. 't Was gedurende zijn verlof van 't jaar 1877, dat J. het portret schilderde van Edgar Tinel, die den schilder vereerde met de opdracht van zijne ‘Klokke Roeland’, weinigen tijd te voren met den Prijs van Rome bekroond. Ook Janssens was even met een prijs van Rome vereerd, daar zijne H. Leo XIII, wiens portret hij geschilderd had, hem tot ridder der Sint-Sylvesterorde had verheven. Beide kunstenaars bleven immer innige vrienden, alhoewel de toondichter, | |
[pagina 494]
| |
met machtiger vleugelslag, de hoogste hoogten van roem en wereldbefaamdheid bereikte; terwijl de schilder, in de wijde wereld haast onbekend, als een kluizenaar teruggetrokken en afgezonderd leefde. Terwijl Tinel zijnen Franciscus aan 't scheppen was, die welhaast in Duitschland, Engeland en Amerika, zoowel als ten onzent, aller bewondering zou afdwingen, schilderde J. den Arme van Assisi in de reeks heiligenbeelden, waar hij de wanden mee versierde eener nederige kapel van het H. Hert, op een verloren wijk van St Niklaas. Terwijl Tinel zijne Marialiederen zong, die de dankbaarheid van den genezen toondichter overal deden galmen, onze Lieve Vrouw van Lourdes ter eere, schilderde J. twee verrukkelijk schoone tafereelen van O.L.V. Boodschap en O.L.V. Presentatie voor de zijkapel met de grot van Lourdes, in de kerk der Paters Jesüieten te Leuven. Terwijl Tinel van verre begon te denken aan zijn grootsch muziekdrama Godoleva, schilderde J. de lieve Maagd en Martelares voor het klein Beggijnhof van Gent. Die overeenstemming en tegenstelling terzelfder tijd, zou ik meer kunnen uitbreiden; dit weinige moge genoegen als zinnebeeld van J.'s loopbaan.
Alhoewel, sedert 1884, metterwoon in Antwerpen's kunstmidden gevestigd, blijft J. afgezonderd, zijne eigen stille wegen gaan; zijn weerzin voor al wat schittert en klettert wierd er zelfs versterkt; meer dan ooit kost het moeite hem te doen optreden buiten zijne huiselijke werkkamer, door de liefde en den hoogeren kunstzin zijner vrouw veredeld, en verhelderd door de vroolijke kijkers zijner kleinen. Ontegensprekelijk heeft die afzondering, en dat leven buiten de woelige kunstbeweging dezer laatste twintig | |
[pagina 495]
| |
jaren, aan J. de maagdlijkheid zijner godsdienstige kunst laten bewaren, in al hare fijnheid en ongereptheid, in al haren nederigen zin van toewijding aan Deugd en Heiligheid. Daarvan geven luide getuigenis zijne muurschilderingen in St Joseph's te Antwerpen (1890-93)Ga naar voetnoot(1), zijn tafereel Daags na Jesus' lijden (94), zijne paneelen voor St Rochus' altaar in St Willebrord's te Antwerpen (97-98). Doch het wil mij niet dunken dat zij - ingezien de groote tusschenruimte van jaren - op genoegzame hoogte verheven staan boven Janssens' muurschilderingen voor de kerk van Steele a/ Ruhr, in DuitschlandGa naar voetnoot(2). Het wil mij ook niet uit den zin dat, althans voor een groot deel, het te veel afgezonderd leven er schuld aan heeft, zoo de schilder niet in breeder, grootscher werken levert, wat zijne wonder rijke begaafdheid en zijne alleszins bevoorrechte bereiding laten hopen. Voor een ander merkelijk deel hebben daar schuld aan de onafzienbare reeks Bisschoppen, Ministers, Gouverneurs, Heeren en Dames uit de hoogere katholieke standen, die op een flink geschilderd en mooi gelijkend portret belust, mijn godsdienstigen schilder aan werken van hoogere bediedenis onttrokken en ontstolen. Om der waarheid wille, moet ik bekennen dat zij uitmuntend gediend wierden; en dat, terwijl hun hert van rechtmatigen | |
[pagina 496]
| |
trots popelde, bij het zien van het kunststuk naar hunnen persoon bewerkt, het hert van den schilder knagingen gevoelde, die hem steeds aan zijne hoogere roeping herinnerden. Ook betrouwen wij, dat J. welhaast - b.v. in de twee groote muurschilderingen, waarop het hooge koor van St Joseph's, te Antwerpen, nog wacht - zijne helderklare opvatting van het verband tusschen de menschelijke natuur en de bovennatuurlijke Genade, zijne onvergeleken diepte en reinheid van gevoel, met al het volmaakte zijner teekenkunst, in nog voller en stouter kracht van kleur en samenstelling, ten toon zal spreiden, God en Gods Heiligen ter eere!
Juni 1898. |
|