Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 11
(1898)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 333]
| |
Boekenkennis.Jan-Frans Van de Velde, de Eximius van Beveren (1743-1823), door Theodoor de Decker, vrederechter des kantons Temsche. Sint-Niklaas, 1897, in-8o, van 296 blz.Vast verdient Jan-Frans Van de Velde eene eerste plaats in de rij der mannen die de Hoogeschool van Leuven, in de tweede helft der 18e eeuw, tot luister verstrekten. Geen enkel der overige hoogleeraren uit die dagen heeft de Alma Mater met meer wetenschap, met meer ijver, met meer liefde gediend. In de woelige dagen van het beheer van Joseph II, zoowel als tijdens het Fransch schrikbewind, was hij de man die een waakzaam oog op alles hield en hielp redden wat er, te midden dier schipbreuk, te redden bleef. Overigens was hij een deftig, lief en aantrekkelijk priester, die aller harten won door zijne beleefdheid, zijne dienstvaardigheid en zijne ongeveinsde vriendschap. De heer vrederechter Theodoor de Decker heeft, in een afzonderlijk boekdeel, de verdiensten van den Leuvenschen hoogleeraar op eene meesterlijke wijze aanschouwelijk gemaakt. Geschreven naar aanleiding van Van de Veldes eigenhandig levensbericht en van 's mans familiepapieren, bevat het werk allerbelangrijkste bijzonderheden, niet alleen over den geleerde, maar tevens over de mannen waarmede hij in aanraking is geweest. Van de Velde, een Wazenaar, ontsproot uit den burgerstand. Hij was de zoon van een winkelier uit Beveren, alwaar hij op 5 April 1743 geboren werd. Hij deed zijne humaniora te Herenthals en te Geel. Na de wijsbegeerte te Leuven, in de Paedagogie het Verken, te hebben gestudeerd, werd hij, in 1764, leerling in de H. Godgeleerdheid in het Groot College, anders gezegd van den Heiligen Geest, alwaar hij zeven jaren werkzaam was. De man bekwam den graad van doctor in de H. Godgeleerdheid, den 8 Augusti 1775, en werd voorzitter van het Klein College. Vervolgens werd hij voorzitter van het Hollandsch College en daarna van het Groot College, hoogleeraar van de Heilige Schriftuur, kanunnik van Sint-Pieter en lid van den raad der doctoren-regenten. Ten jare 1778 bekleedde hij de hooge waardigheid van Rector magnificus. Van de Velde werd bibliothecaris der hoogeschool den 2 Februari 1772. In deze betrekking bewees hij ongemeene diensten. De boeken hartstochtelijk beminnende, verhoogde hij onze bibliotheek met meer dan 12,000 deelen. Met aandacht en liefde tevens waakte hij over onze letterschatten. De meeste boeken van het oude fonds onzer bibliotheek dragen aanteekeningen van zijne hand. Zeer belangrijk zijn de aanteekeningen die hij schreef op het exemplaar der Bibliotheca Belgica van Foppens. | |
[pagina 334]
| |
Den 18n Juni 1784 had Van de Velde de verdediging der Theses voorgezeten van een zijner leerlingen, C.-J. Legrand, uit Brugge. Het onderwerp liep over de leer der katholieke Kerk nopens de beletsels tot het huwelijk: De impedimentis matrimonii. In deze Theses had het staatsbestuur van Joseph II stelsels gevonden tegenstrijdig met zijne politieke zienswijze. Dadelijk werd Van de Velde dan ook vervallen verklaard van al zijne bedieningen bij de hoogeschool en doctor de Maziere, een Josephist, in zijne plaats benoemd. Die afstelling was het werk van eenen handlanger van het staatsbestuur, hoogleeraar Marant, kanunnik der hoofdkerk. De Leuvensche bevolking, die Van de Velde hartelijk lief had, geraakte met de zaak bekend en toonde zich zeer verbitterd tegen Marant. Eenen dag, na de heraanstelling van Van de Velde, hadden vele inwoners zich voor den ingang van het koor van Sint Pieter samengeschaard, om te zien of de valschaard zich zou durven vertoonen. Hij kwam wezenlijk te voorschijn, met zijnen pels om den hals, en nam plaats in het gestoelte. Ziende dat het volk hem met verachting beschouwde, was hij zoo onbeschoft het met vlammende oogen te bestaren en zijnen neus te wijzen. Het was een sprekend bewijs van de plompheid van Marant. Deze episode werd mij, in mijne jeugd, verteld door eenen ooggetuige, M. Van Gobbelschroy, destijds koraal van het kapittel van Sint Pieter. Tijdens den opstand tegen Joseph II schreef hij zijne Recherches historiques sur l' érection, constitution, droit et privilèges de l' Université de Louvain, 6 brieven in den vorm van vlugschriften, samen 304 bladzijden in-8o. Deze brieven bevatten een schat van wetenswaardige bijzonderheden, waartoe elkeen zijnen toevlucht zal moeten nemen, die met de geschiedenis der Alma Mater verlangt bekend te worden. Zijne Observations critiques et historiques, in 1816 verschenen, getuigen mede van zijne grondige geleerdheid en uitgebreide wetenschap. Bij de opheffing der hoogeschool, in 1797, verloor Van de Velde al zijne betrekkingen. Met gevaar van zijn leven - hij was verwezen om naar Cayenne vervoerd te worden - verliet hij de academiestad. Tijdelijk verbleef hij in Bergen op-Zoom, bij eenen broeder, C.-J. Verstraete, geneesheer. Aldaar bevond hij zich den 6n Juli 1794. Vervolgens ondernam hij eene reis, in de studie afleiding zoekende voor zijne tegenheden. In 1801 keerde hij naar Belgie terug. Daarna werd hij de raadsman van den prins de Broglie, bisschop van Gent, waarmede hij de kerkvergadering, te Parijs in 1811 gehouden, bijwoonde. Met dezen kerkvoogd werd hij gevangen gezet te Vincennes, bij Parijs, en in ballingschap gezonden naar Rethel, in Champagne. Nauwelijks was Napoleon naar het eiland Elbe overgebracht of Van de Velde snelde naar het hem zoo teergeliefde Leuven, om, met zijne collega's Van Audenrade, Van Billoen, Nelis, Liebaert, Weber, De Bruyn, Van Gobbelschroy en Buesen, middelen te beramen ter herstelling der hoogeschool. Gedurende drie volle jaren was hij met de liefde eens erkentelijken zoons werkzaam, om dit doel te bereiken. Niets had hij daartoe verwaarloosd. Zijn ontwerp werd jammerlijk verijdeld door de wet op het hooger onderwijs van 1816, welke aan de Zuidelijke provinciën drie hoogescholen schonkGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 335]
| |
Daarna bracht de geleerde en waardige man zijne dagen over in zijne geboorteplaats Beveren, met te arbeiden aan Synopsis monumentorum enz. en met het verzamelen van handschriften en belangrijke boeken. Zijne bibliotheek werd eene der voornaamste verzamelingen des tijds. Volgens zijne eigene verklaring had zij hem rond de 25,000 gulden gekost. ‘Die groote man,’ zegt P. vander Moeren, ‘leefde daar (in Beveren) een verborgen leven en toonde, tot in de geringste zaken toe, eene verhevene deugd en eenen werkzamen zieleniever. Zijnen tijd verdeelde hij tusschen het gebed en de studie... Zijne gewone wandeling was naar de kapelle van O.L. Vrouw van Gaverland, eene bedevaart op twintig minuten afstand van het dorp Beveren. Eenige dagen vóór zijne dood, toen te Beveren, onder het arm volk, eene zeer geweldige en besmettelijke ziekte heerschte, ging die bijna tachtigjarige grijsaard van huis tot huis, van hut tot hut bezoeken al wie er van aangeraakt was; hij gaf hun troost en hulp... Geen kind kwam hij te gemoet, bijzonderlijk geen arm kind, zonder het bij de hand te nemen, het te ondervragen naar zijne gebeden en christelijke leering, en altijd was eene milde aalmoes de belooning...’Ga naar voetnoot(1) Jan-Frans Van de Velde overleed te Beveren, den 9n Januari 1823. Bij de afschaffing der hoogeschool van Leuven redde Van de Velde, ondersteund door zijnen vriend den procurator Lambrecht Bax, niet alleen de portretten der voorzitters van het Groot College, het zilverwerk der kapel, den zilveren beker van van LoonGa naar voetnoot(2), maar tevens de zeer kostelijke archieven der Alma Mater, welke hij in tijds had doen inpakken en naar Holland en vervolgens naar Duitschland had gezonden. Zonder zijne zorgen waren die stukken wellicht vernield geworden. Hierdoor bewees hij aan het land eenen onvergeldbaren dienst. 's Mans bibliotheek, zoo rijk aan handschriften en gedrukte boeken, werd in 1833, te Gent, openbaar verkocht. De man die door zijne geleerdheid het vaderland verheerlijkte, die door zijn deugdzaam leven zijne medeburgers tot voorbeeld was, die door zijne weldadigheid elke ellende te gemoet kwam, was bij het tegenwoordîg geslacht nagenoeg vergeten. Met zijne gedachtenis te doen herleven heeft de heer De Decker eene vaderlandsche taak vervuld. Zijn boek, dat mag aanzien worden als eene belangrijke bijdrage voor de geschiedenis der Leuvensche Hoogeschool, zal - wij hopen het - met belangstelling en vrucht gelezen worden door al wie het zal onder het oog krijgen. Leuven, November 1897. Edw. van Even. | |
Woerl's Reisebücher. - Leo Woerl, Würzburg en Leipzig.Nu de vacantietijd weer aankomt, zal het onzen lezers aangenaam zijn een goedkoopen gids te leeren kennen, waarin de plaats beschreven is, waar b.v. de professor nieuwe kracht gaat scheppen om zijne scholieren ‘de grieksche wortelen’ in te pompen en de scholier nieuwen moed, om ‘het Quousque tandem Catilina’ weer te herhalen. In den verloftijd denkt de gymnasiast liever aan niets anders dan aan | |
[pagina 336]
| |
het tandem, vooral indien er deze verzen à la Klapphorn op toegepast kunnen worden: ‘Zwei Knaben auf dem Tandem,
die freuten bass sich an dem
Gefährt und gaben sich ein Kuss.
Der eine hiess Antonius,
der andre, der hiess Grethchen.
Es war er eben - ein Mädchen.’
De heer Woerl heeft een gids voor meer dan 600 steden, badplaatsen en ‘Sommerfrischen’ van geheel Europa uitgegeven en wel in 't fransch, duitsch of engelsch, tot den goedkoopen prijs van 60 centiemen tot 1,25 fr. Om slechts eenige voorbeelden aan te halen: Aken, Baden-Baden, Oostende, Blankenberghe, Heyst, Davos, Ems, Interlaken, Wiesbaden, Wörishofen, etc. kosten slechts 60 centiemen, = fl. 0.30, Scheveningen, Norderney, Riviera, Meran, Helgoland etc. fr. 1.25 = fl. 0.60. De boekjes zijn met kaarten en plannen voorzien, sierlijk gedrukt, goed en verstaanbaar geschreven en zoo volledig mogelijk. De catalogus wordt franco verzonden. St. | |
St Thomas van Aquino door Dr H.J.A.M. Schaepman, Ch. Peeters, Leuven, 1898.Drie voorlezingen in Maart II., voor de studenten der Hoogeschool, te Leuven gehouden. De Engel der school wordt beurtelings voorgesteld als staathuishoudkundige, wijsgeer en godgeleerde, dichter. Schittert de laatste voordracht door gloed en begeestering, is zij, naar aanleiding van het onderwerp, echt Schaepmanachtig, - ik zou liever zeggen Vondeliaansch, de eerste is toch, mijns erachtens, de diepst gedachte en stevigst uitgewerkte. Zij mag eene belangrijke bijdrage heeten tot de geschiedenis van het middeleeuwsche maatschappelijke huishouden. Dit vak moet in den smaak vallen van den beroemden Nederlandschen staatsman. Onlangs gaf de hooggewaardeerde schrijver de derde reeks van Menschen en Boeken bij Van Rossum, Utrecht, 1898, in sierlijken band, in het licht. Het boekdeel bevat de volgende opstellen: Post tenebras lux. De Piusfeesten te Rome. Zelfbedrog of IJdelheid? Rome. Uit de gevangenis van het Vatikaan. C.C. | |
Wonderland. Vertellingen van M.E. Belpaire en Hilda Ram. Vierde reeks. Schoon boekdeel. Gent, A. Siffer, 1898. 156 bladz. in-12. Prijs fr. 1.50.In de eerste aflevering van 1898 der D.W. was er spraak van de Herfstrozen van M.E. Belpaire. Naar den aard van het tijdschrift waarin de boekbeoordeeling voorkwam, had ik vooral op eene studie over Christen Ideaal gewezen, en die als merkweerdig opgegeven. Ik zou misschien welgedaan hebben mijn leed uit te drukken over de wijze waarop de bundel samengesteld werd. Hoeveel liever had ik Christen Ideaal, met de verzen die er op volgen, afzonderlijk zien uitgeven! De stukken die van voren in het boek staan, hoe bevallig ook, hoorden beter in Wonderland thuis. Nu, de schrijfsters van Wonderland zijn niet in verkort van verhalen: eene vierde reeks is verschenen. Binnen en builen even keurig gedrukt als de voorgaande, wint dit vierde boekdeel het in afwisseling en verscheidenheid in de vertellingen, zij wezen dan oorspronkelijk of vertaald uit Noorder- of Zuidertalen. Overigens, ik heb tegen zulke vertalingen geen bezwaar: zij leeren aan jonge en soms geringe lezers, in dezer eigene taal, al iets of wat van vreemde schrijvers en letteren kennen; hetgeen lofweerdig is, voor zooveel die vreemde letteren onschadelijk zijn. Naast | |
[pagina 337]
| |
de oorspronkelijke bijdragen der schrijfsters en bedoelde vertalingen, is er. in het boek plaats ingeruimd voor vertellingen van jongere Vlaamsche schrijvers, o.a. van den heer De Graeve, schrijver van Uit Bosch en Beemd, van Pieter Danco en van August Cuppens, wiens bijdrage tusschen de schoonste en gemoedelijkste van het boek mag gerekend worden. Kiesch van inhoud en keurig van vorm, dient Wonderland vooral als lectuur voor kinderen aanbevolen; het past wel in bibliotheken en als prijsboek voor volksscholen in stad en dorp. C.C. | |
't Vaandel met het roode kruis. - Tafereelen uit den Boerenkrijg, door Huibrecht Haenen. Hasselt, St.-Quintinus-drukkerij, 1898. 91 blz.Dit is waarlijk een klein heldendicht, waarvan de dorpelingen Frans en Klara, Hendrik de smid, Klara's broeder, en Karel ‘uit het witte paard’, Jan de bakker, de vaandeldrager, de hoofdpersonen uitmaken. Wij beleven Frans en Klara's bruidsdagen en huwelijk, wat gestoord wordt door den inval der Franschen. Klara wil Frans ten strijde volgen. Wij zien hen deelnemen aan meerdere gevechten, den vaandeldrager sterven, het vaandel gered en eindelijk voor Klara verborgen worden, tot ook Frans en zij zelve door de kogels der vijanden worden getroffen. Het gedicht is vol leven en gevoel, in vloeiende taal met gezonde verbeelding geschreven. Enkele wat platte uitdrukkingen hadden kunnen vermeden worden. Dat de geest van het gedicht zedig is en het gevoel des dichters, vertrouwen op God, behoeven wij niet te zeggen. Het zij den vriendelijken lezer hartelijk aanbevolen. R. | |
Geschichte der deutschen Litteratur von den ältesten Zeiten bis sur Gegenwart, von Prof. Dr Friedrich Vogt und Prof. Dr Max Koch. Leipzig und Wien, Bibliographisches Institut. 1897. X en 760 blz. kl. folio.Dit kostelijke werk is uitgegeven met meer dan 125 afbeeldingen in den tekst, 25 platen in kleurdruk, koper en houtsneden, benevens voorbeelden van oude drukkunst en 32 fac-simile's. Het is tot heden het rijkste versierde werk van dien aard. Onder de afbeeldingen bevinden zich b.v. een aantal portretten van groote schrijvers in verschillende tijdperken van hun leven: oudere portretten van Walther von der Vogelweide uit de 14o eeuw, Meister Johannes Hadloub, Oswald von Wolkenstern, Hans Sachs, afbeeldingen uit het Roelandslied, van den zangstrijd op de Wartburg, portretten uit alle latere tijden, enz. enz. Naar deze korte opsomming alleen kan men reeds oordeelen welk een schat van zaken men hier vóór zich heeft, waaruit niet alleen de geschiedenis der letteren in afbeeldingen, maar die der kunstgeschiedenis in 't algemeen, die der kleederdrachten, der schrijf- en boekdrukkunst te leeren is; vooral wanneer men bedenkt, dat alle kleur- en andere drukken op 't zorgzaamst zijn uitgevoerd. De tekst is tevens met talent bewerkt, zoowel wat de algemeenheden betreft als de uitleggingen welke bij alle afbeeldingen worden gegeven, gericht aan een door en door beschaafd en kunstzinnig publiek, welke met de duitsche letteren vertrouwd, op behagelijke en zinrijke wijze die kennis tot een schitterend kunstbeeld wil volmaken. Want de keus der platen heeft eene niet minder historische waarde dan de tekst. Zoo hebben de uitgevers, om slechts iets te noemen, bij de geschiedenis van Reineke Fuchs niet Kaulbachs zwierige maar minder sprekende verlichting van dit onderwerp, doch wel de 15e eeuwsche houtsneden en kleurdruk gebezigd. | |
[pagina 338]
| |
Al stemmen wij ook niet altoos in de schatting veler schrijvers met de opstellen overeen, b.v. met die van Martin Luther, toch is de keus der dichters en dichteressen met oordeel gedaan en goed getroffen. Zelfs toonkunstenaars vinden hier eene plaats; nevens Weber en Wagner wordt zelfs de pas beroemde geworden Humperdinck niet vergeten. Zoo schittert van alle zijden onpartijdigheid en volledigheid. Op dezen grond zouden wij ook wel voor meerdere ongenoemde schrijvers, welke van niet minder grooten invloed op het volk waren, eene plaats hebben ingeruimd willen zien, zoo bijvoorbeeld voor Alban Stolz, den treffelijken volksschrijver, voor Emilie Ringseis, de diepzinnige christin, voor den begaafden Baumstark enz. Hoewel wij van den anderen kant erkennen, dat onder de Zuid-Duitschers de dialect-dichters niet ondankbaar zijn bejegend. Behalve hetgeen wij reeds over de uitvoering zegden, voegen wij er nog bij, dat de correctie meesterlijk, druk en papier ongemeen prachtig verzorgd zijn. Het werk verdient deswege eene warme aanbeveling. A.T. | |
De H. Nikolaas in het Folklore, door Dr Jos. Schrijnen, leeraar aan het bisschoppelijk kollege te Roermond, enz. Roermond, J.J. Romen en Zonen. 1898, 45 bl.Ondanks de uitvoerige studie van Dr Schnell, die den schrijver niet onbekend bleef, en de kleinere van Verwijs, en anderen, vinden wij in dit boekje een aantal nieuwe bijzonderheden over het onderwerp. De schrijver verdeelt zijn werk in vijf hoofdstukken: 1. Het vruchtbaarheidstijdstip; 2. Schoorsteen en Schoen. 3. De Schimmelrijder. 4. Vormveranderingen. 5. Bel en Roede. Het algemeene doel van de studie is aan te wijzen welke overleveringen omtrent St-Nicolaas van heidenschen oorsprong zijn; waardoor wij een nieuw voorbeeld vinden van legenden die deels aan christelijke overleveringen deels aan heidensche zijn ontleend, en aldus aan de waarheid een stapje nader worden gebracht. ‘Eene menigte feiten’ zegt de schrijver, staven dezen gang der overlevering. De eer der Kerk zal toch evenzeer gehandhaafd blijven, ook al mochten knecht en paard den Heiligen Nikolaas definitief worden ontzegd. Nikolaas' grootheid blijft ongerept. | |
Zeitrechnung des deutschen Mîttelalters und der Neuzeit, von Dr H. Grotefend. Hannover, Hahn, 1898. Deel II, Afd. 2 Ordenskalender. Heiligenverzeichniss. Nachträge zum Glossar.In het jaar 1894 schreven wij eene beoordeeling over Grotefend's Zeitrechnung des deutschen Mittelalters und der Neuzeit, Deel I en II, afd. I, en wij spraken toen de hoop uit, dat wij weldra in het bezit mochten gesteld worden van de laatste afdeeling. Na eenige jaren wachten is dan eindelijk aan onzen wensch voldaan. Een flink boekdeel, VI en 210 blz. Lex-8o, maakt het degelijk werk over de tijdrekenkunde volledig. Wij bevinden evenwel tot onzen grooten spijt, dat de schrijver, om redenen, wier gegrondheid wij ten volle beamen, zich niet geheel en al gehouden heeft aan de beloften, door hem in de voorrede der vroeger verschenen deelen afgelegd. Zoo is de afdruk der kalendaria van de overige bisdommen, alsmede de ‘Anhang von Tafeln (namentlich Regententafeln)’ achterwege gebleven. Wij hopen evenwel, dat het den schrijver moge vergund zijn, zulks later in een afzonderlijk werk uit te geven. Wij geven thans in 't kort den inhoud van dit laatste deel. Het bevat 1o, van blz. 1-52, de kalendaria van 16 verschillende kloosterorden. Evenals aan de kalendaria der bisdommen, is ook aan deze zeer groote | |
[pagina 339]
| |
zorg besteed. Telkens is één kalendarium als grondslag aangenomen, terwijl een aantal andere ermee vergeleken worden. Afwijking, zij het ook de geringste, wordt nauwkeurig en duidelijk aangegeven. Het bevat 2o, van blz. 53-186, eene alphabetische naamlijst der heiligen met den dag, waarop zij in de verschillende plaatsten gevierd werden. Deze lijst, die van het grootste gewicht is voor de herleiding der middeleeuwsche datums, moet den schrijver veel moeite gekost hebben. Buiten de verschillende kalendaria van bisdommen en kloosters heeft hij ook nog een dertiental voorname chronologische, hagiographische en liturgische werken geraadpleegd. Wij halen o.a. aan l'Art de vérifier les dates, Acta Sanctorum Bollandiana, Quellen zur Geschichte des Missale Romanum von Ebner enz. Te vergeefs is al die moeite zeker niet geweest, want voor zooverre wij de lijst nagegaan hebben, blijkt zij zeer juist en oordeelkundig samengesteld te zijn. In het voorbijgaan zij evenwel aangestipt, dat blz. 184, kol. 2, de heilige Wiro opgegeven wordt als ep. Ruramonden (Ruremondae = bisschop van Roermond, hetgeen zeker eene vergissing is, daar 't bisdom Roermond eerst verscheidene eeuwen na Wiro's dood is opgericht. Ruramonden dient dus hier weg te vallen. Ten slotte bevat dit deel 3o, van blz. 187-210, een groot aantal aanvullingen en verbeteringen van het glossarium, dat zich in het eerste deel bevindt. Wij hebben met genoegen gezien, dat de schrijver gebruik heeft kunnen maken van eenige gegevens, die wij hem bij de bespreking van de twee eerste deelen in 1894 verstrekt hadden. Wat ons bij het naslaan van het glossarium vooral getroffen heeft, is het groote aantal Engelsche, Fransche en Skandinavische uitdrukkingen, waarmee het verrijkt is. Het kan niet anders, of de bruikbaarheid ervan zal er door winnen. Als wij eene opmerking mogen maken, dan is het deze: het woordje junet, zie bl. 200, kol. 1, kan ook wel eens de beteekenis hebben van Juli. Kanunnik Reusens geeft ons een voorbeeld in de Analectes pour servir à l'hist. ecclés. de la Belgique, tome XXIV (1893), p. 132, dat door Fréd. Godefroy in zijn Dictionnaire de l'anc. langue française ontleend is aan Th. de Kent, Geste d'Alis., etc; het luidt als volgt: De jun et de junet (= van Juni tot Juli). In zijn ‘Vorwort’ richt Grotefend opnieuw tot allen het dringend verzoek van hem ‘Nachträge und Berichtigungen zuzustellen.’ Daaruit blijkt o.m. dat hij getracht heeft en nog altijd tracht zijne Zeitrechnung zooveel mogelijk te doen beantwoorden aan de hooge eischen, die men met recht aan zulk een boek kan stellen. Onze bescheiden meening is, dat hij in zijn streven gelukkig geslaagd is. Voor zooverre wij het werk geraadpleegd hebben, heeft het zich als eenen gemakkelijken en veiligen leiddraad doen kennen en wij houden het dan ook ervoor, dat het geroepen is om den geschiedvorschers in het algemeen en den archivarissen in 't bizonder vele en uitstekende diensten te bewijzen. Rolduc W. Goossens. | |
Recherches sur maître Pierre van der Heyden dit Pierre de Thimo de Gierle, avocat pensionnaire de la ville de Bruxelles, chanoine et trésorier de Sainte-Gudule, 1393-1474, et sur les de Thimo de la Campine et de Louvain d'après des documents inédits du XIVe et du XVe siècle, par J.-F. Kieckens, S.J. Anvers, de Backer, 1896, 8o. (Uit de ‘Annales de l' Académie d' Archéologie de Belgique’)Petrus de Thimo was ons bij name bekend wegens zijn merkwaardig handschrift over Brabants geschiedenis, dat tot dusverre voor het grootste gedeelte nog onuitgegeven, in het stadsarchief te Brussel bewaard wordt. | |
[pagina 340]
| |
Van zijn leven en zijne persoonlijkheid wist men heel weinig, totdat de ijverige stadsarchivaris Wauters ons daaromtrent verschillende belangrijke bizonderheden mededeelde. Dewijl niet alle bronnen geraadpleegd waren, bleef menig punt onopgehelderd en daarom besloot de geleerde Jezuïet J.F. Kieckens de taak op zich te nemen, van ons omtrent Pieter de Thimo zoo nauwkeurig en zoo volledig mogelijk te onderrichten. De vrucht van zijnen arbeid is vervat in bovengenoemd werk: een flink boekdeel van 226 blz. druks, verdeeld in 15 hoofdstukken met 4 aanhangsels en een twintigtal bijlagen van meest onuitgegeven stukken. De schrijver is met zeer veel zorg te werk gegaan en hij heeft geene moeite ontzien om zijne naspeuringen zoo ver mogelijk uit te strekken, ten einde zijn oordeel op vasten en zekeren grondslag te grondvesten. Daarom zijn door hem geraadpleegd: het algemeen Rijksarchief, de heraldische bibliotheek van het Ministerie van Buitenlandsche Zaken, het archief van Sinte Goedele, alle te Brussel; verder het gemeente- en het kerkarchief van Gierle, de geboorteplaats van Petrus, alsmede het kerkarchief van Sinte Waldetrudis te Herenthals. Het behoeft ons dan ook geenszins te verwonderen, dat uit Kieckens’ onderzoek blijkt, dat Wauters, niettegenstaande zijnen goeden wil, vaak onrechtvaardig in zijne beoordeeling over Petrus de Thimo geweest is. Dank zij deze voortreffelijke studie zijn wij thans genoegzaam op de hoogte van Petrus’ leven en werken. Hij aanschouwde het eerste levenslicht in het Kempisch dorp Gierle (9 1/2 kilom. Z.W. van Turnhout), waarschijnlijk den 6n Augustus, van het jaar 1393. Zijne ouders waren Nicolaas van der Heyden en Aleida de Proost. De gegevens ontbreken over Petrus’ eerste jeugd en opvoeding. Heel waarschijnlijk had hij eerst aan de beroemde Hoogeschool van Parijs gestudeerd, alvorens aan de Universiteit van Keulen zijne studiën in de rechten voor te zetten, welke hij er in 1418 voltooide. Met de titels van ‘magister, baccalaureus in legibus en licentiatus in decretis’ keerde hij naar zijne geboorteplaats terug en vestigde zich na een kort verblijf aldaar, in de hoofdstad van het hertogdom Brabant, Brussel, om er de rechtskundige practijk uit te oefenen. Weldra trok hij de aandacht van den Brusselschen magistraat en toen men een rechtsgeleerde noodig had, om de vroede vaderen voor te lichten in de behandeling der gemeentezaken en om voor de stad in de gedingen op te treden, besloot men in 1424 de Thimo tot ‘pensionarius advocatus’ van de stad Brussel aan te stellen. Dat was eene zeer eervolle betrekking voor hem en het blijkt, dat hij zich daarin op bizondere wijze onderscheiden heeft. Het eigenaardige in Petrus’ leven is, dat hij eenige jaren daarna in den geestelijken stand getreden is. In het jaar 1427 was hij reeds clericus en in datzelfde jaar werd hij tot kanunnik gekozen der kerk van S. Petrus te Anderlecht. Meer dan 25 jaren later besloot hij eerst de groote orders te ontvangen: in 1454 werd hij subdiaken gewijd en tot kanunnik gekozen der collegiale kerk van S. Goedele te Brussel, welke keuze eerst in 't volgend jaar werd goedgekeurd, waarna hij op ruim 60jarigen leeftijd het H. Priesterschap ontving. Petrus bleef nog altijd zijne betrekking van pensionnarius bekleeden, doch in het jaar 1465, toen hij den ouderdom van 72 jaren bereikt had, kreeg hij eenen helper. Niettegenstaande dezen hoogen ouderdom werd hij nog in hetzelfde jaar tot ‘thesaurarius’ van Sinte Goedele door het kapittel gekozen en nam hij de werkzaamheden van dit nieuwe ambt met de grootste zorgvuldigheid waar. Toen eene ongesteldheid hem zijn naderend einde aankondigde, maakte hij 28 November 1473 zijn testament (zie bijl. XIV, blz. 204-216), 't welk hij 14 December daaropvolgend en 25 Februari 1474 nog met eenige beschikkingen aanvulde (zie bijl. XV, blz. 216-218). Hij stierf 26 Februari 1474 en werd | |
[pagina 341]
| |
begraven onder het gewelf der archieven van Sinte Goedele, alwaar reeds sedert geruimen tijd zijn graf verdwenen is. Wat de lezing van deze studie vooral aantrekkelijk voor ons gemaakt heeft, is, dat de schrijver voortdurend rekening houdt met de toenmaals bestaande toestanden, die door hem op eene bevattelijke wijze geschilderd worden, en dat hij in verband met zijn onderwerp de voornaamste gebeurtenissen op geestelijk en wereldlijk gebied bespreekt. Zoodoende kunnen wij ons tevens een juist beeld vormen van de omgeving, waarin Petrus de Thimo geleefd en gewerkt heeft. Onder de aanhangsels heelt vooral het tweede onze aandacht getrokken. Daarin wijdt de schrijver eene bespreking aan het groot historisch en diplomatisch werk, dat Petrus de Thimo eenige maanden voor zijn dood aan de stad Brussel vermaakte als ‘Quatuor libros per ipsum testatorem compositos, historias diversas, privilegia et statuta Brabancie et eiusdem oppidi continentes.’ Het is aan dit werk, dat, zooals boven gezegd is, nog altijd te Brussel bewaard wordt, dat Petrus zijne vermaardheid te danken heeft. Uit den inhoud van dit uitgebreid handschrift in 3 deelen folio, welke ons hier aan de hand van den heer Wauters medegedeeld wordt, blijkt duidelijk welke groote dienst aan de studie van Brabants historie zou bewezen worden, als men tot de volledige uitgave van dit kostbaar handschrift overging. Wij hopen, dat zulks in een niet te ver verwijderd tijdstip moge gebeuren; doch wij verwachten dan ook, dat die uitgave zal beantwoorden aan de eischen van eene gezonde historische kritiek. Onder de bijlagen en bescheiden hebben wij op een paar plaatsen een minder juiste herleiding van den datum aangetroffen. Zoo kan bl. 185-186 duodecimo kalendas Marcij niet 17 Februari zijn, maar moet hier 19 Febr. zijn. Blz. 190 zijn wij van meening, dat 1447 moet behouden blijven, daar men volgens den te Herenthals gevolgden jaarstijl in het jaar 1448 reeds einde Maart begonnen was met 1448 te schrijven. Overigens is aan den afdruk der onuitgegeven stukken veel zorg besteed; hetzelfde kan men zeggen van het geheele werk; drukfouten zijn zeldzaam. Wij kunnen ten slotte niet anders, dan allen, die belang stellen in de geschiedenis van Brabant en van Brussel, de lezing van de studie van Pater Kieckens warm aanbevelen; wij zijn ervan overtuigd, dat zij ze niet onvoldaan ter zijde zullen leggen. R. W.G. | |
H. Taine, par Amédée De Margerie,. Paris, Poussielgue. III (Vervolg van bl. 89, jaarg. 1898.)De geschiedenis is het geliefkoosde vak van Taine. Behalve in de onderwerpen van zuiver wijsgeerigen aard treedt hij overal op als geschiedschrijver. Maar in den beginne had hij zich weinig en slechts in het voorbijgaan met de eigenlijke geschiedenis bezig gehouden. Hij had zijne aandacht nog niet gevestigd op het politieke en maatschappelijke leven van een volk in zijne ontwikkeling of geweldige wijziging. Zijne Essais welke tot dit vak behooren zijn niet talrijk; ondanks hunne groote verdiensten, kunnen zij niet onder de historische werken gerangschikt worden. Men vergelijke zijn opstel over de Histoire de la rêvolution d’ Angleterre van Guizot, over 1’Histoire de France van Michelet, over l’ Anabase et la retraite des dix mille, waar hij ons Xenephon voorstelt als een spiegel, die nauwkeurig de voorwerpen terugkaatst zonder iets bij te voegen, af te nemen of te veranderen. De geschiedenis zou nogtans het hoofdvak voor Taine worden en de laatste helft van zijn leven in beslag nemen. Haar verdankt hij zijn naam en grooten roem. De wijsgeeren kennen het boek: de l’ Intel- | |
[pagina 342]
| |
ligence: de geletterden zijn La Fontaine en de Littérature anglaise; de touristen de Voyage aux Pyrénées; maar geheel Frankrijk kent les Origines de La France contemporaine. Dit meesterwerk, ongelukkig onvoltooid gebleven, gaf aanleiding tot een hartstochtelijken strijd, en eene bijna algemeene verrassing. Van eenen kant jubelde men over eene overwinning, van den anderen kant betreurde men een afval van beginselen; van weerskanten stond men verbaasd dat een zoo warme voorstander van omwenteling in de philosophie, zoo weinig omwentelingsgezindheid in de geschiedenis toonde; dat hij zoo eerbiedig jegens het verleden van Frankrijk eene heiligschennende hand aan de legenden der republiek sloeg, om de reuzen van de Conventie tot onbeduidende dwergen terug te voeren. Taine had voorzichtig in zijne voorrede verklaard: ‘Oude staatsinrichting, omwenteling, nieuwe regeeringsvorm. Deze drie tijdvakken zal ik met de grootste nauwgezetheid trachten te beschrijven. Ik verklaar hier openlijk dat ik niet anders beoog; men zal den geschiedschrijver toelaten als naturalist te handelen; ik stond voor mijn onderwerp als voor de gedaanteverwisseling van een insect. De gebeurtenissen zijn overigens belangrijk genoeg, om op zich zelve beschouwd te worden, en alle bijbedoelingen uit te sluiten.’ Men wilde de waarheid dezer verklaring niet inzien, en terwijl de spiritualisten zich bij voorbaat verheugden over den terugkeer van den schrijver tot het christendom, ging van de overzijde een hevig geschreeuw op over de volbrachte heiligschennis. Aan beide zijden was men het spoor bijster. Het oordeel door Taine geveld over de omwenteling en hare leiders berustte niet op eene wijziging in zijne denkbeelden en beginselen, maar op eene buitengewoon geduldige en aandachtige studie der feiten, op eene schrandere psychologie; hij had de juiste waarde of onwaarde begrepen van grondwetten, in het leven geroepen ten gebruike van een denkbeeldig en afgetrokken menschdom, van omwentelingen welke plotseling met het verleden vair een volk breken, en door middel van decreten zijne zeden en wetten willen hervormen en verbeteren. Indien zijn billijk oordeel over den heilzamen invloed van het christendom op de maatschappij voor zijne historische eerlijkheid pleit, het laat niet toe te besluiten dat hij eenigzins aan de waarheid der christelijke leer geloof hecht. Immers de voorgewende strijd tusschen het geloof en de wetenschap wordt herhaaldelijk als onvermijdelijk door hem bevestigd. Daarbij komt dat hij het strengste determinisme blijft aankleven en verdedigen. Hetzelfde beginsel dat hij in zijne psychologie leert, in zijne letter- en kunstkritiek toepast, dient zonder de minste wijziging als leiddraad in de geschiedenis. Niet alleen leidt hij de algemeene gebeurtenissen als onvermijdelijke gevolgen uit algemeene oorzaken af, maar het karakter en de daden van ieder persoon worden met dezelfde strengheid ontleend en teruggevoerd eerstens tot den bouw en het samenstel van zijne hersenen, en tweedens tot de talrijke omstandigheden wier invloed hij onderging. Bijgevolg is in dit afgrijsselijk reuzendrama van de omwenteling waar de mis- en heldendaden met elkander afwisselen, geen spoor van verantwoordelijkheid te zoeken noch te vinden. Ziedaar de ware grondslag en de verderfelijke geest van het werk, dat de geschiedenis volstrekt onafhankelijk van alle zedelijkheid maakt, en haar als het gevolg van den strijd tusschen blinde krachten voorstelt. Men begrijpt nu het zeggen van Taine: dat hij de geschiedenis alleen als eene natuurwetenschap beschouwt en behandelt. | |
[pagina 343]
| |
Wij kunnen deze beschouwing onmogelijk tot de onze maken, omdat de vrijheid van den mensen in de geschiedenis der maatschappelijke ontwikkelingen eene hoofdrol speelt. Want door de tusschenkomst van eene met vrijheid bedeelde oorzaak, erlangen de feiten hunne ware beteekenis, en treedt hun verband in het vole daglicht. Worden integendeel alle gebeurtenissen door eene ijzeren noodwendigheid beheerscht, dan verliezen zij als onvermijdelijke gevolgen der natuurwetten alle belang in onze oogen. Voor een Nederlander is het gewis een genoegen, ter staving van het ware diepere begrip der geschiedenis, te kunnen wijzen op Bilderdijk, waar hij ter ‘Inleiding van zijne lessen’ zegt: ‘Men moge de gebeurtenissen, de feiten als het geraamte der geschiedenis aanmerken, waarvan de tijdrekening en landbeschrijving de ligamenten en verbindselen zijn: het wezen zelf der geschiedenis is leven, beweging en kracht, van zedelijke beginsels uitgaande, en door de eigenaardige drijfveer des menschdoms, en de wijziging der aangenomen begrippen in haar vorm en gedaante bepaald. Zij is derhalve eene wijsgeerige studie... inderdaad eene beoefenende mensch- en staat-, eene algemeene en bijzondere zede- en rechtskunde: en wee hem die zonder in deze heiligdommen der waarachtige kennis, en in de geschiedenis dezer wetenschappen ingewijd, ja genoegzeam doorkneed te zijn, eene roekelooze hand naar de gouden stift der waarheid, welke die der geschiedenis is, uitstrekt.’ De geschiedenis leert ons den weg kennen langs welke de hand der Voorzienigheid het menschdom ondanks zijne vrijheid onfeilbaar tot zijne bestemming voert. Daarin ligt juist het verhevene en grootsche der goddelijke leiding, dat zij de vrijheid ongerept latend, haar als werktuig van hare oogmerken weet te gebruiken. Even als zij de onbezielde wezens door dwingende natuurwetten regeert, beheerscht zij de wereld der geesten door zedelijke wetten. De mensch wikt, God beschikt, zegt de wijsheid der volkeren. Den mensch is het vergund zijne vrijheid voor het goede of kwade te gebruiken, zijn levenswandel naar verkiezing in te richten, maar hij kan zich niet aan de leidende hand der Voorzienigheid onttrekken, en ondanks zich zelven werkt hij mede aan de uitvoering van hare eeuwige raadsbesluiten. De geschiedenis van den mensch vloeit voort uit de samenwerking van deze twee hoofdoorzaken, en kan zonder beider invloed niet begrepen worden. Hetzelfde geldt van de volkerengeschiedenis; zij is geroepen Gods plannen door de vrijheid der volkeren te verwezenlijken, nader te verklaren en te beschrijven. Vergeten wij niet, wat reeds de H. Augustinus bemerkt, dat de maatschappij als maatschappij hier beneden haar laatste doel bereikt en daarom ophoudt te bestaan. Hieruit volgt dat zij voor hare gemeenschappelijke misdaden reeds in dit leven moet gekastijd, en voor hare goede daden beloond worden. Voor den enkelen mensch bestaat een ander leven waar hij voor de vierschaar Gods strenge rekenschap van zijn handel en wandel zal afleggen; de maatschappij daarentegen bestaat als gemeenschap na dit leven niet meer, zij moet dus hier hare rekening vereffenen, en of wel beloond, of wel gestraft worden. Nu is het echter zonneklaar dat met het begrip der vrijheid, de begrippen van rekenschap, verantwoording, belooning en straf innigst samenhangen, dat het loochenen van de vrijheid alle verantwoording, straf en belooning vernietigt, wijl niemand een boom wegens zijn goed of slecht gedrag beloont of kastijdt. | |
[pagina 344]
| |
Deze beschouwing verklaart het vreemd verschijnsel, dat Taine bij het verhaal der gebeurtenissen, zijne philosophie vergetend en eenvoudig als mensch redeneerend, de verhaalde misdaden der revolutie brandmerkt en veroordeelt als gevolgen van het misbruik der vrijheid. Inderdaad om de vrijheid te loochenen moet men de stem der natuur smoren, welke op veelvuldige wijze haar bestaan verkondigt. Zij verklaart den oorsprong van de algemeene overeenstemming der menschen, zelfs van hen, welke haar met woorden ontkennen, maar door hunne levenswijze openlijk betuigen. Wanneer de mensch op het punt staat eene goede daad te verrichten, kan hij naar verkiezing zijne aandacht vestigen op de beweeggronden, die het zinnelijk vermogen tegen de beslissing der rede inbrengt. Wie een slechte daad wil bedrijven bemerkt en erkent dat er genoegzame redenen bestaan, geschikt om ons van het kwaad af te schrikken, en ons tot het goede aan te moedigen. Omgekeerd wie het goede doet, voelt zich tot het kwade bekoord en aangetrokken en vreest soms onder de bekoring te bezwijken. Wij hebben bij onze handelingen eene dubbele overtuiging: vooreerst dat onze beslissing door niets wordt opgedrongen, en tweedens dat wij zelven krachtens onze vrijheid de beslissing nemen; met andere woorden wij zijn overtuigd dat de beslissing in onze handen ligt, dat wij heer en meester van onze handelingen zijn. Cicero noemt de geschiedenis den spiegel, den trouwen naklank der tijden, de fakkel ter opsporing der waarheid. Het past derhalve den geschiedschrijver uit de groote wereldgebeurtenissen, uit de lotgevallen van staten en volken levenswijsheid en nuttige lessen voor de toekomst te putten. Geene gebeurtenis van aanbelang in de geschiedenis staat op zich zelve; zij is veeleer slechts het gevolg van tal van verschillende, vaak diep verborgen liggende krachten, van beginselen, die in korteren of langeren tijd ontstaan, tot rijpheid gekomen en eindelijk vruchtdragend geworden zijn. Wie nu de drijfveeren, de oorzaken, de eigenaardigheden van het werelddrama oplettend onderzoekt, ontmoet noodzakelijk onder de werkende krachten de vrijheid van den mensch, welke door woord en daad het goede bevorderend de maatschappij op veilige paden leidt, of door het verspreiden van slechte beginselen tot den ondergang voert. Dwaas moet het daarom heeten, de feilen der geschiedenis en hun onderling verband uit het samenwerken der natuurwetten uitsluitend te willen verklaren. De algemeene beschouwingen over de revolutie zijn treffend en juist. Maar Taine kan volgens zijne philosophie niet inzien, wat de graaf Jozef De Maistre met recht bemerkt, dat het heerschend kenmerk en de hoofdfout der revolutie bestaat in haren haat van allen godsdienst, in haren wilden hartstocht tegen God en de Kerk. Deze blinde woede tegen alles wat met den godsdienst in verband staat kan alleen hare uitspattingen en misdaden verklaren; zij heeft de noodige hervormingen belet, en met geweld verbeteringen ingevoerd, welke zonder haar, zonder slag of stoot de instellingen zouden erlangd hebben, eindelijk geeft zij de reden van de onmacht der revolutie om in Frankrijk eene inrichting te stichten van welke de toekomst genoegzaam gewaarborgd en verzekerd is. Men kent het ongunstig oordeel door Taine over Napoleon I geveld. Volgens zijne methode tracht hij het karakter van dien krijgsheld te kenschetsen door de beschouwing van zijn ras, van de plaats- | |
[pagina 345]
| |
en tijdsomstandigheden in welke hij leefde, van zijne heerschende eigenschap. De slotsom van het onderzoek komt hierop neer, dat de geschiedenis Napoleon als een monster van overdreven eigenliefde en zelfzucht wraakt. Deze uitspraak is te algemeen. De zelfzucht, de ondeugd, welke op de scherpzinnigste wijze zich onder de schoonste vormen vermomt, maakt ons wijs dat wij onbaatzuchtig handelen, wanneer wij ons eigen belang en voordeel najagen, dat wij uit louter naastenliefde handelen, terwijl wij slechts ons belang voor oogen houden. Indien wij onze belangen dienen terwijl wij eene goede zaak voorstaan, overtuigen wij ons zonder moeite, dat wij de zaak om zich zelve lief hebben. Dit kan met eenigen schijn van waarheid bevestigd worden; omdat de de zaak niet alleen ons als middel dient, maar ook als het ware een doel van ons zelven wordt. Daarom meenen wij voor haar te doen wat wij eigenlijk voor ons doen. Zoolang de twee belangen samengaan is de uitkomst heilzaam. Maar zoodra er eens scheiding of tegenstelling ontstaat, komt het Ik onmiddelijk boven, neemt de eerste plaats in, en onderwerpt alles aan zijne nukken; hoe verder de twee belangen uit elkander gaan, des te meer overweldigend en overmeesterend wordt de zelfzucht, zij zit op den troon, en haar moet alles opgeofferd worden. Ziedaar de sleutel ter verklaring van Napoleon's gedrag. Gedurende de jaren van het Consulaat ging het belang van zijne grootheid gepaard met de belangen van Frankrijk, met zijne onafhankelijkheid en rechtmatigen invloed in Europa; met den vrede op godsdienstig gebied, met de herstelling van zijn bestuur. Toen Napoleon Oostenrijk te Marengo versloeg, met Engeland den vrede sloot, het concordaat teekende, de wetten, financiën en het bestuur herstelde, werkte hij voor Frankrijk zoowel als voor zich zelven en de keizerskroon, die hem in de verte toelachte. Tot dusverre kon de zelfzucht zijn roem niet bevlekken. Maar de overeenstemming hield geen stand. Weldra denkt hij alleen aan de verheffing van zijn naam, aan zijne heerschzucht welke geene onafhankelijkheid gedoogt, noch ontziet; het eigen belang bekomt de overhand boven het algemeen belang. Van dit oogenblik wordt de breuk ieder jaar breeder, de hoogmoed onhandelbaar, de heerschzusht uitzinnig, de verdrukking loodzwaar. Oorlog volgt op oorlog, vredestractaat op vredestractaat, maar niets kan de eigenliefde voldoen. Het landsbelang vordert de grenzen niet verder uit te breiden, Frankrijk te laten rusten en adem halen, zich met Engeland te verzoenen, van alle gewaagde ondernemingen af te zien, niet te zamen Paus en Keizer te willen zijn. Maar deze stem van het algemeen belang wordt niet gehoord, omdat zij offers vergt van den hoogmoed en de heerschzucht. De oorlog met Spanje, met Rusland, het gevangen nemen van Pius VII, de onbezonnen onderneming der 100 dagen, ziedaar zoo vele voorbeelden van den strijd tusschen het algemeen en persoonlijk belang, waarin het eigenbelang zegeviert, maar Napoleon en zijn land in het verderf stort.
Wij hebben genoeg gezegd om te besluiten dat de roem aan den naam van Taine verbonden van overdrijving niet vrij te pleiten is. Niemand zal zijne buitengewone geestesgaven ontkennen, maar door eene valsche philosophie misleid, bleken zij onvruchtbaar en zelfs schadelijk | |
[pagina 346]
| |
voor de kennis der waarheid. Zijn hoogmoed, die het heilzaam licht der openbaring versmaadde, werd streng gestraft; hij verloor den rechten weg, strandde op de klippen der dwaling, en werd onbekwaam de gestelde vragen wetenschappelijk op te lossen. Dr A. Dupont. | |
Atlantis von Jacinto Verdaguer, deutsch von Clara Commer. Herder, Freiburg im Breisgau. 1897.Ieder die een weinig thuis is in de algemeene letterkunde, vooral in de dichters onzer dagen kent Jacinto Verdaguer en zijn streven tot verheffing bijzonder der catalanische dichtkunst en gewestspraak. Zooals het menigmaal geschiedt heeft men de voortreffelijkheid van Verdaguers verzen voor een gedeelte aan het gebruik der gewestspraak te danken, waarin zich het hart des dichters zoo schilderachtig, zoo geheel weet uit te drukken. Zijne gedichten zijn dan ook door hunne innigheid van uitdrukking zoowel als door de ernst der gedachten aantrekkelijk en verheffend. Verdaguer werd te Folgarolos in Catalanië geboren. Zijne eerste jongelingsjaren bracht hij als dierenhoeder door. Steeds in betrekking met de natuur, leerde hij deze van nabij kennen en nog zeer jong waren in hem gevoelens van hoogere opvatting ontstaan. Zijn Atlantida was een zijner eerste werken; men kon reeds toen voorzien dat de jonge dichter alle moeilijkheden trotste en zoo zijn arbeid het zoover heeft gebracht dat hij in de epische dichtkunst door sommige letterkundigen naast Homerus wordt geplaatst, dan kan men zich genoeg zijnen onverpoosden ijver voor oogen stellen. Men kan hier voldoende over oordeelen wanneer men de lijst zijner werken overweegt, welke zich op korte tusschenruimte opvolgden. Behalve de liefelijkheid zijner taal blijft er zooveel te genieten over, dat het eene uitmuntende gedachte was van de duitsche dichteres Clara Commer zijn werk in een algemeene taal over te brengen, en van den uitgever Herder deze in een recht behagelijk kleed te steken. Vertaler en uitgever wedijveren in verdienste. Ziehier eene proeve van 's dichters werk: Noch immer stürzt das ungestüme Meer
Heran mit lautem Tosen, unersättlich.
In seiner Gier, und reiszt in wildem Strudel
Noch immer Schaum und Steine mit sich tort.
Den wilden Renner reitet kühn der Sturm
In rasendem Galopp; die Wolken jagen,
Und Funken sprüht ihr bleiernes Gewand;
Noch immer grollt des Donners dumpfes Murren.
Ist Adonais strenge Richterstimme
Noch nicht verklungen in des Himmels Hallen?
Und immer wächst die nimmersatte Fluth,
Entführt Etruriens Ströme, Cyperns Flusse.
Sind denn die Seeen Adrias vertrocknet?
Wohin entflohn Aegäus’ Silberbäche?
Sie haben sich im Mittelmeer verloren!
Getrokken uit Chorgesang der griechischen Inseln.
Bovendien is de bundel versierd met het portret van den priester, waaruit evenveel vroomheid als diepzinnigheid spreekt. Kortom, dit werk zij alle minnaars van echte, gezonde, natuurlijke en diep zinnige dichtkunst, met alle warmte aanbevolen. | |
[pagina 347]
| |
Les Kerels de Flandre par Hubert van Houtte. - Essai sur la civilisation au commencement du XIIe siècle, van den zelfden. Lonvain, Ch. Peeters, 1898.Gelijk door het genootschap Dr. Constantius Buter, ter bevordering van de nationale, christelijke beschaving af en toe studiën van historischletterkundigen aard worden uitgegeven, zoo geeft ook de Conférence d’histoire, in navolging van bovengenoemd genootschap omtient 1884 gesticht, hier en daar, de studiën zijner leden uit. Onlangs zijn de beide bovengenoemde werken verschenen, welke aan de meesters Möller en Cauchie, zoowel als aan den schrijver eer doen. Zij dienden om aan den heer van Houtte den doctorstitel der hoogeschool van Leuven te doen verkrijgen, en hem verder de groote reisbeurs der regeering na gehouden wedstrijd te verschaffen. Iedereen zal er belang in stellen Galbert van Brugge's bijdrage ter kennis der 12e eeuw in Vlaanderen en historische bijzonderheden over de ‘Kerels’ te leeren kennen. Hier is alles bijeengegaard, wat daaromtrent in de laatste jaren aan 't licht is gebracht. Wij wenschen deze werkjes in alle vlaamsche handen en in nog veel andere meer. | |
Mémoire sur la souveraineté du Prince-évêque de Liége dans la ville de Maastricht avant 1283, par Joseph de Ras. Maastricht, Boosten en Stols. 1897. - 54 blz. groot in 8o.Zooals de titel van het werk het te kennen geeft, is dit vlugschrift eene studie over de rechten van den Prins-bisschop van Luik, in de stad Maastricht, voor de oorkonde van 1283. In eene korte inleiding deelt de schrijver ons zijne methode mede. Hij is zonder partijgeest en zal enkel de objectieve waarde van de hem voorgelegde stukken in acht nemen. Om te beginnen geeft de schrijver de akten en stukken waarop de eischen van den Prins-bisschop gesteund zijn. - Hierop volgen de opwerpingen der Brabantsche school, die de rechten van den Prins-bisschop op het Maastrichtsche betwist: na een kort overzicht der besluiten die uit de oorkonden te trekken zijn, weerlegt de schrijver een voor een de voorgebrachte opwerpingen en verklaart als volgt: De oorkonde van 1283 verre van den Prins-bisschop als eenen indringer te beschouwen, is slechts eene nauwkeurige bepaling der wederzijdsche rechten van den Prins-bisschop en den Hertog van Brabant, bepaling door de beide belanghebbende aan scheidsrechters onderworpen. Het bovengemelde boekje is heel en gansch volgens de regelen der nieuwe historische wetenschap bewerkt. Zijne methode getrouw, laat de schrijver zich enkel door objectieve bewijzen geleiden: geen enkele bewering wordt vooruitgezet zonder op genoegzame bewijzen gesteund te zijn. Nota's bij den tekst aangebracht verklaren sommige uitdrukkingen of duiden de bronnen aan. In een woord, dit schriftje is een nieuwe steen voor het gebouw der nieuwe historische wetenschap. H. |
|