Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 11
(1898)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| |
Een wijsgeer op de locomotief.
| |
[pagina 186]
| |
Wel glinsterde en schitterde de sneeuw onder de zonnestralen, alsof zij met millioenen diamanten bestrooid ware geweest, maar de zon zelve scheen een lichtgevende ijsbal te zijn, buiten staat de lucht te verwarmen, of den ruwen ademtocht des winters te verzachten. Omgloord van purperrood was zij achter de rotsen verdwenen; langzaam stierf het daglicht weg, dat nog de hoogten omgaf, om over te gaan in het bleeke grauw der avondnevelen, welke uit het dal omhoog stegen. Hier en daar zag men uit de schemering een ster opflikkeren, doch niet lang bleef zij zichtbaar voor het oog. Bergen en dalen lagen in eene diepe, plechtige rust verzonken. De liefdelooze winter scheen als bij tooverslag de aarde en al wat daarop leefde gedompeld te hebben in die sluimering, waarvan ons het sprookje vertelt, dat de bekoorlijke Schoone Slaapster uit het Bosch tot heldin heeft. En toch heerschten er nog arbeid en bedrijvigheid op aarde. Een dikke, donkere rookkolom stijgt langs de berghelling op en groeit tot zware, groote wolken aan, af en toe verlicht door een grilligen, spoedig wederom verbleekenden weerschijn van vuur. Het is de bode der moderne beschaving. Thans ook komt hij zelf van achter het pijnboomenwoud te voorschijn; ziet men de voortstoomende locomotief bezig langs den ijzeren weg eene lange rij wagens over de breede rotsen heen te trekken. Zij heeft een geweldige taak te volbrengen. Het pad is even steil als altijd, maar de last dien zij voortsleept zwaarder dan gewoonlijk. Morgen zal het de eerste Kerstdag wezen: de groote feestdag der huisgezinnen. Bij die gelegenheid zoekt ieder een plekje op, waar hij zich tehuis gevoelt en gelukkig, en snelt een elk, wien dit ten minste niet door het lot wordt verboden, tot de haardstede, welke hij als de zijne beschouwt. | |
[pagina 187]
| |
De universiteitsstad heeft den trein met groote en kleine studenten gevuld; hunne vroolijke liederen dringen door de half geopende portierraampjes naar buiten en schudden de oude bergreuzen wakker uit hun slaap; uit een aangrenzenden wagen weerschalt het gejubel der daarin opgestapelde soldaten, die voor enkele dagen hebben mogen ontkomen aan de strenge krijgstucht van het kazerneleven. En dan de overige waggons. Welk eene bonte menigte bevatten zij niet van professoren, ambtenaren, handelaren, commis-voyageurs, leeraressen en onderwijzeressen, en te midden daarvan een vroolijke schaar jonge meisjes, die op weg naar huis zijn en van kostschool komen. Haar levendig en luidruchtig gebabbel overstemt bijna het gedruisch van den voortrollenden trein. De conducteurs hebben aan alle stations heel wat moeite gehad met den nieuwen toevoer van reizigers. Er heerscht een duizelingwekkende drukte, en alles roept, en schreeuwt, en loopt en rent, totdat elk der passagiers, met al zijn pakken en valiezen en mandjes een plaats heeft gekregen! Nu echter is er geen enkel plekje meer vrij in den ganschen trein. Tot zelfs in den goederenwagen, te midden van de stapels kisten en manden en balen, hebben twee lieden, zoo goed en zoo kwaad als het ging, een onderkomen gevonden: het zijn de hoofdinspecteur uit de hoofdstad en de directeur van een smeltoven met bijbehoorende werkplaats op het hoogste punt van den bergspoorweg. Beiden hadden dien morgen, ingevolge ontvangen bevel, den hoftrein, die den regeerenden vorst naar het Zuiden voerde, begeleid en keerden nu huiswaarts, om den gezegenden avond niet in eene vreemde stad te moeten doorbrengen. Dicht gewikkeld in hun breede pelzen, de muts diep over de ooren heengetrokken, de bonten kraag | |
[pagina 188]
| |
opgehaald tot over den neus, hadden zij elk een hoek van den wagen opgezocht en zich uitgestrekt op de houten bank, die langs den wand geplaatst was. De handlantaren, aan den tegenovergestelden kant hangende, zond nu en dan, wanneer ook zij hevig aan het slingeren geraakte, door de koffertorens een zwakken lichtstraal af op de twee in bont gehulde figuren; maar voor het overige heerschten hier slechts de diepste duisternis en het diepste stilzwijgen. De trein rolde thans over eene hooge brug, die met reusachtige bogen van gehouwen steen een even breed als diep dal overwelfde; snerpend koud streek de Noordenwind door het dal heen en kwam met volle kracht tegen de rechterzijde der wagens aan. De langste der beide in pelzen gewikkelde mannen sprong overeind; het was de directeur van den smeltoven. Nog dichter dan te voren trok hij zijn pelsjas over de knieën bijeen, nog dieper haalde hij zijn muts over de ooren, en de armen over de borst kruisend, drukte hij ze vast tegen het lichaam, als om daarin elk zweempje van levensgloed te behouden. ‘Een vreeselijke tocht!’ bromde hij: ‘sedert van morgen in deze ijskelder-atmosfeer, en niets bij mij dan een glas rooden wijn en wat wittebrood! Ik heb er genoeg van! Een ander mag daarbij zijne gezondheid behouden en er oud onder worden misschien, voor mij is het een kunststuk dat mijne krachten te boven gaat.’ Thans begon ook de pels in den anderen hoek te bewegen. Zijn eigenaar had zeer goed bemerkt, dat de buurman aan het praten was geraakt; hij had iets als een onduidelijk gebrom door de hooge, dichte bonten kraag vernomen; wat er gezegd werd kon hij echter niet verstaan, maar enkel raden. | |
[pagina 189]
| |
‘Ja wel,’ antwoordde hij met bibberende stem: ‘de winter schijnt er vermaak in te vinden ons den dienst heel zuur te maken.’ En wederom heerschte er stilzwijgen in den donkeren wagen. De trein stoomde thans onder luid geraas door een tunnel, en toen hij weder uit de ingewanden der rots te voorschijn gerold was, ging hij een diepe kloof vlak langs den berg binnen. De lucht werd hier iets zachter, of verloor althans die ijzige, bijtende koude, welke zich, tot zelfs door de warmste pelzen, een weg baant tot het innerlijke van ons wezen. De directeur van den smeltoven, een nog jeugdig man, wiens bloed snel door de aderen vlood, voelde het eerst deze afwisseling van temperatuur, en wilde nu ook de gedachten en vraagstukken, die hem reeds sedert een groot gedeelte der reis beziggehouden hadden, niet langer in eigen brein opgesloten houden. Hij ging dichter bij zijn metgezel zitten, liet den zwaarmoedigen blik zijner sprekende, zwarte oogen op de plek rusten, waar hij vermoeden kon dat het hoofd van den inspecteur rustte, en zette zijne stem de noodige kracht bij om door de bonten kraag en pelsmuts heen te dringen. ‘Ja, mijnheer de inspecteur, ik zou thans heel gemakkelijk en prettig in de warme kamer bij mijne oude moeder kunnen zitten, bezig met haar te praten over vervlogen tijd, over mijn overleden vader, mijne kinderjaren, onze verwachtingen en droomen voor de toekomst... in een woord echte onderwerpen voor een vooravond van Kerstmis, en zie nu eens aan! De heeren in de hoofdstad weten ook een warm vertrek op prijs te stellen, en de hoftrein komt op een ongelukkig oogenblik! Mijnheer de directeur wordt plotseling ziek, en na hem zijn plaatsvervanger, en na deze de assistent, | |
[pagina 190]
| |
enz., enz., totdat ik ten slotte de persoon was, dien men van zijn nederige bezigheden wegriep en met de opdracht belastte den hoftrein te begeleiden! Ik mag bevriezen als ik wil; ik ben er immers aan gewoon! Daar omhoog zullen wij buitendien spoedig tot blokken Gletscher-ijs verstijven!’ De inspecteur ging een weinig op zijde liggen en verwijderde iet of wat zijn pelskraag van den mond. ‘Die heeren zijn ziek, op mijn woord van eer; gij weet, mijnheer Muhr, op welk eene gruwzame wijze die verraderlijke krankheid, de influenza, in onze stad regeert. Dank God dat gij daarboven zoo goed als in eene ijszee woont; dat schijnt de eenige tegenstander te zijn, waartegen zij niet opgewassen is.’ ‘Best, best!’ riep Muhr, terwijl hij een pas naar rechts en een naar links maakte, aangezien de barricade van koffers hem geen verdere beweging veroorloofde: ‘Best, best! Indien ik echter, - laat ons dat voor het oogenblik aannemen, - eene bruid had of dat mijne moeder ver van mij af woonde, dan had ik toch maar alien kans moeten opgeven haar heden te zien of te spreken, heden dat ieder de plaats opzoekt waar het dierbaarste wat hij op aarde bezit leeft.’ ‘Mijn waarde vriend,’ en de ander in den hoek haalde de schouders op: ‘dat is immers plicht, de bittere, zware plicht.’ ‘Plicht! plicht!’ en Muhr begon zich sneller van rechts naar links te bewegen: ‘laat dat woord toch buiten spel, bid ik u!’ Hij ging vlak tegenover den pels staan, die den inspecteur omhulde: ‘Wat is plicht toch wel? Hebt gij daarover wel eens nagedacht, mijnheer de inspecteur? Ik meen heel ernstig en lang bij die vraag stilgestaan?’ De inspecteur was verplicht bij zichzelf te erkennen | |
[pagina 191]
| |
dat hij dit eigenlijk nog nooit gedaan had; maar hij wachtte er zich wel voor dit te zeggen. Hij haalde eenvoudig de schouders op, als wilde hij antwoorden: ‘Wat geeft het of men daarover al peinst? Plicht is immers plicht; dat weet men van zijne kindsheid af en het behoeft geen verklaring.’ Muhr scheen te begrijpen wat dat schouderophalen te beduiden had. ‘Ik voor mij, mijnheer de inspecteur, heb vroeger plicht aangezien als iets dat van zelf sprak, zooals lucht, water, de hemel, de aarde. Men leert dat woord al kennen en voelen, nog eer dat men heel vast op zijne beenen staat; en ook dan wanneer alles op deze aarde ons verlaat, wil juist de plicht nog niet van ons wijken! Toen ik een kleine jongen was, herinnerde de roede mijns vaders, toen ik een schoolknaap was, de stok van mijn meester mij aan mijn plicht, en als ik thans mijn kantoor betreed, roepen de dikke brieven met instructies mij hetzelfde woord toe, of wel als ik aan mijne gedachten den vrijen loop wil geven, brengt een steenkolenjongen de ledige oliekan in de kamer, en riekt dat ding naar plicht... Plicht, plicht, overal plicht, en alles wat in den mensch bedolven ligt en sluimert en aan het daglicht komen wil, gaat daardoor ten gronde, evenals de glinsterende vonken onder een hoop asch worden uitgedoofd.’ Hij zweeg. De herinnering aan de moeite en zorgen, welke het boek dat hij over plicht opstelde, hem sedert jaren gekost had, overmeesterde hem, en ontnam hem, zooals gewoonlijk, allen lust voort te praten. Daarboven, op de eenzame hoogten, waar hij maanden achterna, behalve de voorbijtrekkende reizigers, onveranderlijk dezelfde personen zag en sprak: den half beschonken statiechef, diens barschen assistent, den ouden | |
[pagina 192]
| |
mistroostigen locomotief-machinist, die hem toegevoegd was, en zijne bejaarde moeder, die den heelen dag bezig was met breien en bidden, - daarboven was hij van zelt tot naziften en studeeren geraakt. Van oudsher had hij eene lichte neiging tot peinzen en ‘philosopheeren’ gehad, gelijk hij het noemde, en de drukkende droefgeestigheid der natuur op dezen verlaten berg, gepaard met de verschillende schaduwzijden van zijn ambt, had hem niet weinig aangemoedigd op den weg van dat nuttelooze ‘philosopheeren’. En terwijl hij zich natuurlijk het meest bezighield met hetgeen hem het naast aan het harte lag, het diepst scheen te treffen, begon hij een onderzoek in te stellen naar het wezen van Plicht. Op zijn lessenaar tehuis lag een omvangrijk cahier, waarop met sierlijke letters de titel prijkte: ‘Philosophie van den plicht.’ Ja, uit die met roet gevulde studeerkamer, waar men onophoudelijk het aambeeld van de smidse hoorde dreunen en het gesuis van den stoomketel vernam, zou het groote werk te voorschijn komen, dat een der meest beteekenende vragen van den dag poogde te doorgronden en op te lossen. Hij droomde reeds van de schitterende gevolgen, welke daaruit zouden voortspruiten, en dat waren zijne gelukkige oogenblikken. Hij vergat dan dat alle bladzijden van dat schrijfboek... nog leêg waren en hoe de gedachten en beschouwingen over het onderwerp van zijn arbeid nog slechts een chaos vormden in zijn hoofd. De pelsjas in den hoek begon zich te bewegen: ‘Ik geloof, mijnheer Muhr,’ klonk hem daaruit tegen, ‘dat de plicht... ik bedoel de wederkeerige verplichting onontbeerlijk is voor het leven zoowel van stand als van maatschappij. Zij is de grondslag...’ ‘O! versta mij niet verkeerd,’ viel Muhr hem in de rede, terwijl hij van zijn zetel overeind sprong: ‘Ik | |
[pagina 193]
| |
ontken niet de noodzakelijkheid van plicht, maar ik vraag naar zijne grenzen. Zijn deze afgebakend, of wel strekken zij zich tot in het oneindige uit? Is er geen punt, waarop ook voor de eischen van plicht, een grenspaal verrijst met de woorden: Tot hiertoe en niet verder? Bestaat er waarlijk geen andere wegwijzer bij de keus, die men te doen heeft tusschen beroepsplichten en familieplichten, dan alleen het oordeel der machthebbenden, die ons de plichtroede boven het hoofd hangen? Juist wij, die in dienst van het rollende vleugelpaard staan, komen telkens in de eene of andere omstandigheid, waarin wij ons afvragen moeten: ‘Hoe? Hebt gij dan in het geheel geen plichten tegenover uwe familie na te komen? Gij offert uwe gezondheid, uw leven op; en de uwen, tehuis? Staan uwe plichten tegenover hen niet even hoog als die tegenover uw post?’ Andermaal haalde de inspecteur de schouders op. ‘Ik ben geen wijsgeer en bezat nooit eenigen aanleg om dat te worden. Het vraagstuk mag heel belangwekkend zijn voor geleerde lieden, ik ben van meening dat de zaak zich in de praktijk onder een verschillend daglicht vertoont; daar beslist het oogenblik, de persoonlijkheid of het gevoel. De eene machinist springt aanstonds bij het dreigen eener botsing van zijn gevaarvollen post af; de andere blijft onwrikbaar staan en poogt te redden wat mogelijk is of nog slechts een vleugje van hoop oplevert.’ ‘En wie van beiden heeft goed gehandeld? Deze, die zijn ambtsplicht of hij die zijn plicht als vader verzaakte? Deze vraag is onbeschrijfelijk moeilijk te beantwoorden. Ik heb er heel wat slapelooze nachten mede doorgebracht; maar zonder een vast punt te vinden, waaraan ik mijn leiddraad vast kon knoopen. Meer dan eens heb ik mij voorgesteld zelf in zulk eene twijfelach- | |
[pagina 194]
| |
tige omstandigheid te verkeeren... en de Hemel weet, indien ik ooit zulk een ure te doorleven had... Ik heb heilige plichten tegenover mijne oude moeder te vervullen, die zonder mij zoo goed als verloren zou zijn; daarentegen heb ik ook dure plichten na te komen tegenover de inrichting welke ik dien...’ Hij bewaarde plotseling het stilzwijgen - was dit niet een halte-sein? Ja, nog een gefluit, een derde, een vierde: remmen vast? Halt, halt! Muhr was over de tegen de deur staande kisten gesprongen en had ze op zijde geschoven; ook de pelsjas in den hoek was een en al leven geworden en de inspecteur had zich een doortocht naar den uitgang gebaand. ‘Wat valt er voor? Wat is er gebeurd?’ De baanwachter snakt naar adem; hij is der locomotief een heel eind weegs tegemoet gesneld, steeds het roode licht in de rondte slingerend. ‘Een signaal ontvangen!’ hijgde de man ten slotte: ‘Wagens losgeraakt!’ Dat was een woord, in staat om het bloed in de aderen te doen verstijven. Vóór den posttrein uit had een zware goederentrein de hoogte beklommen, om aan het eerstvolgende station, juist op het hoogste punt der lijn, eerstgenoemde op te wachten en den hem toekomenden voorrang te geven. Bij het terugglijden van de lange reeks waggons voor den wissel, die den trein op andere rails moest brengen, konden de laatste waggons, - misschien door onvoorzichtigheid zonder toezicht gelaten - zich los hebben gerukt, en langs de sterke helling, waarlangs de weg zich naar het dal voortkronkelde, al spoedig aan het snelle voortrollen zijn geraakt. Maar er bleef geen tijd over om de oorzaken na te pluizen. Het feit zelf stond vast en wanneer het geen der baanwachters gelukte de wagens tot staan te brengen, | |
[pagina 195]
| |
dan was het onmogelijk een ramp, en een zware ramp ook, te voorkomen. ‘Terugstoomen, naar het laatste station?’ sprak de inspecteur half vragend. ‘Onmogelijk!’ riep de eerste machinist, die aan was komen loopen: ‘Die wagens rennen waarschijnlijk als dol naar omlaag... vier-, vijfmaal zoo gauw als ik den trein terug kan laten stoomen. Ontloopen kunnen wij ze niet, al zette ik ook alles op het spel.’ ‘Laat ieder dan in Godsnaam uitstijgen en afwachten wat er gebeuren zal!’ sprak de hoofdconducteur gelaten. ‘Volstrekt niet!’ riep de directeur van den smeltoven met geestkracht uit: ‘Wij zullen ons geluk beproeven!’ Hij sprong uit den goederenwagen, en terwijl hij haastig de ijzeren treden der locomotief besteeg, riep hij den stoker toe: ‘Spring naar omlaag en maak de schakels los. Gauw, gauw! Wij hebben geen tijd te verliezen. Kijk maar, daar komen zij al aan!’ Ja. Daar kwamen zij! Daarginds langs de steile, van afgronden omgeven helling, waarlangs de lijn zich omhoog slingerde, zag men drie roode lichten opdagen, de laatste lichten van den verbroken goederentrein. Pijlsnel als een bliksemstraal ijlden zij naar het dal neder. ‘Wat wilt gij doen?’ riep de inspecteur. ‘Ze opvangen!’ ‘Onmogelijk!’ ‘Ik wil het er op wagen. In elk geval is de trein aldus gered; tegen dezen ijzeren kolos, verbrijzelen zij zich althans den kop... Wat wilt gij, machinist? Gij hebt vrouw en kinderen... Blijf staan waar gij zijt!’ | |
[pagina 196]
| |
Gillend klonk het signaalgefluit der locomotief door den heiligen, vreedzamen nacht, en met krachtige raderslagen begon de machine zich in beweging te zetten. ‘Spring er af, machinist! Wie zal zeggen wat het eind hiervan zal zijn.’ ‘Het is mijn post, mijnheer de directeur, en zoo gij voor machinist optreedt, wil ik ten minste uw stoker en remmer zijn?’ ‘In 's Hemels naam!’ Hij liet allen stoom in de cylinder der machine, opdat het ijzeren ros, onder het snuiven van vuur en hevig dampende, met volle kracht en spoed het steile pad op zou snellen. Het was zijn doel den grootst mogelijken afstand te stellen tusschen zichzelf en den achtergebleven trein, om bij de onvermijdelijke botsing niet al te angstig en bezorgd te moeten zijn. Met kommervollen blik zag hij naar de roode lichten op, om zich te overtuigen of zij hem niet al te spoedig in den weg zouden treden. Al zijn gedachten en gevoelens lagen begrensd binnen de perken van dit eene doel, deze eene hoop; slechts één oogwenk daagde het beeld zijner moeder voor hem op, het beeld der arme, oude, hulpbehoevende vrouw... (Slot volgt.) |
|