| |
| |
| |
| |
Boekenkennis.
Diest in de 17e en 18e eeuwen. Geschiedkundige bijdrage door Fr. di Martinelli, vrederechter te Borgerhout. - Gent, A. Siffer, en Diest, A. Uten. 402 bldz., groot 8o met illustratiën. Prijs: fr. 2,00.
In deze laatste jaren is de geschiedenis des vaderlands in België met voorliefde beoefend geworden. Nederlandsche en Fransche werken verschenen in grooten getale en de toekomst belooft er nog meer. Een voornaam werk is het bovengenoemde, in deze laatste dagen verschenen. Dit boek behelst eigenlijk de lijdensgeschiedenis dier stad in het bovengenoemd tijdvak. Wij die thans leven in eenen vredetijd, gelijk ons vaderland er vroeger nooit eenen gekend heeft, kunnen ons geen denkbeeld vormen van het lijden onzer voorouderen in bovengenoemde eeuwen. Ons land wierd toen letterlijk uitgestroopt door de huurkrijgsbenden van vijand en vriend. De bewoners des platten lands waren toen weerloos blootgesteld aan al de baldadigheden des hongerigen soldaten, gevolgd door zijne vrouw en kinderen. Waren de akkers bebouwd en beloofde de zomer een vurig gewenschten rijken oogst, dan werd deze onmeedoogend verwoest door de legers van vriend en vijand; verzetten de landbouwers zich tegen de soldaten, dan werden hunne hoeven geplunderd, afgebrand en de bewoners vermoord. Wanneer de Fransche legers verschenen, vluchtten de landlieden met hun vee en alles wat zij redden konden naar de bosschen en hielden zich daar schuil totdat de soldaten weer vertrokken waren. In de kleine steden, waar soldaten in garnizoen lagen, was de toestand der bevolking nog ellendiger: de soldaten werden soms bij de burgers, rijken en armen ingekwartierd, dat is, men moest hun huisvesting en voedsel geven; die soldaten waren nooit tevreden, zij joegen de burgers uit hunne bedden en stalden hunne paarden in de winkels; vonden zij een paard, vee, een kleedingstuk, dat hun behaagde, zij persten het met geweld af; daarenboven was de stad verplicht de soldij der staatstroepen voor te schieten en om dit te kunnen doen moesten allerlei belastingen geheven worden, nogmaals door die zelfde burgers te betalen, en niemand, rijk noch arm, geestelijke noch wereldlijke, ontsnapte hieraan; ja, soms was de opbrengst
dier belastingen nog niet toereikend en waren de rijken verplicht hunne goederen te verpanden om de stad geld voor te schieten. Dit geld werd wel
| |
| |
is waar door de staten terugbetaald, maar hoe en wanneer? De staten zelven moesten hun geld ontvangen van eene verarmde, uitgeplunderde bevolking die ofwel niet betalen kon of dit moedwillig deed.
Het staatsbestuur was machteloos tegen de legerhoofden, heel dikwijls vreemdelingen, die vaak op eigen hand van de steden geld afpersten, de soldij der soldaten op voorhand afeischten en ze heel eenvoudig in hunne zakken hielden, waarna de soldaten de burgers opnieuw verplichtten hen te betalen. De steden geleken aan puinhoopen. Dit alles gebeurde te Diest en in de omstreken. Deze kleine stad had misschien meer te lijden dan andere steden van Brabant; want daar zij eene grensstad was, had zij altijd een te groot garnizoen.
In bijzonderheden treden kunnen wij hier niet, de feiten zijn te overvloedig; men leze het werk des heeten di Martinelli en men zal even als wij er in vinden dat het gedrag der legers en der legerhoofden, die toen ons land plat liepen, nog heden afschuw inboezemt en wraak roept in het hart van elken vaderlander, en dit niet alleen tegen de vijanden des vaderlands, maar ook tegen hen, die ons moesten beschermen en ons integendeel ten onder brachten.
Dit boek behandelt een tijdvak dat weinig gekend is en de heer di Martinelli heeft nog maar een hoekje opgelicht van den sluier der vergetelheid, die thans over de rampvolle invallen van Louis XIV en Louis XV rust. De helden zijner geschiedenis zijn ook geene staatshoofden, geene staatslieden, maar meestal eenvoudige burgers, die in Diest door de omstandigheden gedwongen werden als staatslieden op te treden.
En nu nog een woord. Het boek des heeren di Martinelli vloeit over van feiten, maar hij schijnt aan allen hetzelfde belang te hechten; hij vertelt ze op zijne eigenaardige wijze, maar elke bladzijde gelijkt de andere. De meesters in het vak doen dat zoo niet; voor hen hebben alle feiten niet hetzelfde belang; zij weten een voornaam feit zoo te plaatsen dat het op alle andere licht verspreidt, gelijk de schilders weten zij aan hunne tafereelen wijselijk licht en schaduw mede te deelen en daarom lezen hunne werken gemakkelijk en onthoudt de lezer beter wat hij gelezen heeft. De stijl is soms ook wat ingewikkeld en hieruit spruit dan vermoeienis. De schrijver kent wel zijne taal en zijne bijdragen bevatten benamingen en wendingen die men elders te vergeefs zou zoeken. De heer di Martinelli duidde ons deze laatste opmerkingen niet ten kwade; wanneer men het taaie geduld der opsporingen, den aanleg en de kennissen bezit, welke zijn werk verraadt, dan zijn zulke gebreken licht te overwinnen.
S.
Quellen und Forschungen zur Geschichte und Kunstgeschichte des Missale Romanum im Mittelalter. - Iter Italicum door Adalbert Ebner. - Freiburg i. B., Herder, 1895. Een boekdeel in 8o van VIII-487 bl. met 30 phototypieën. Prijs: 11.50 fr.
Het werk van M. Adalbert Ebner, doktor der godgeleerdheid en leeraar te Eichstätt is tevens de veropenbaring en de gedeeltelijke uitvoering van een groot gedacht.
| |
| |
De ontwikkeling van den kerkdienst in de middeleeuwen is voorzeker een der belangrijkste en gewichtigste vraagstukken der kerkelijke geschiedenis. Om tot de wetenschappelijke oplossing van dit vraagstuk te komen, moeten al de bronnen opgespeurd, de teksten bekend gemaakt, en in die oorkonden het licht gezocht worden om de moeilijkheden op te helderen, welke de geschiedenis der liturgie in zich houdt.
Één enkelen geleerde is het onmogelijk dit gansche programma uit te voeren; wat hij kan, is methodisch tot de verwezenlijking ervan medewerken.
Ad. Ebner heeft het grondgedacht klaar opgevat, en zijn werk is reeds een reuzenstap tot den einduitslag.
Schrijver moest zich beperken en koos als onderwerp zijner navorschingen de Mis, het middenpunt der liturgie; hij ondernam de studie van het ‘Missale’, de hoofdbron voor de geschiedenis der Mis. Dan ook ging hij de Roomsche liturgie niet te buiten.
Gelijk zij ons gekend is, bevat de Roomsche Mis drij deelen: gezangen, lessen en gebeden van den priester (oraties, praefatie en canon). Van daar, in den beginne, het bestaan van het ‘Antiphonarium’ of a ‘Graduale’, het ‘Lectionarium’ (epistel- en evangelieboek) en het ‘Sacramentarium’, drij verzamelingen die allengskens samensmolten om het geheele misboek of ‘Missale’ uit te maken. Daarbij dienen gevoegd het Ordo missae bevattend de rubrieken der Mis, de dagwijzers en soms de doodregisters. Zulke zijn de hoofdbronnen voor de geschiedenis van het misboek en diensvolgens ook van de Mis.
Het eerste zich opdringend werk is het opspeuren van alle dusdanige nog bestaande oorkonden. Ebner is voornemens alle landen van Europa, waar de Roomsche kerkdienst gedurende de middeleeuwen gepleegd werd, te doorreizen om de handschriftelijke letterkunde over de Mis op te zoeken. Tweemaal reeds, in 1890 en 1891, heeft hij Italië bezocht, de bakermat van de Roomsche liturgie.
Zulks is dan onder liturgisch-geschiedkundig opzicht het plan van Ebner, zulk was zijn eerste arbeid.
Nu, de gevonden handschriften hebben eene tweevoudige weerde, eene liturgisch geschiedkundige, waardoor zij ons toelaten het ontstaan en de vorming van het Roomsch misboek na te gaan, en eene kunstarchaeologische, waardoor zij eene hoofdbron worden voor de geschiedenis der kunst in de middeleeuwen. Ook dit tweede oogpunt heeft schrijver in acht genomen tot groot nut en bevordering der oudheidkunde.
Welke nu, onder dit tweevoudig opzicht, de uitslag is van Ebner's dubbel ‘Iter Italicum’ dat leert ons het werk dat wij beoordeelen.
Het bestaat uit twee deelen: 1o de bronnen, 2o studieën. Het eerste deel heeft twee onderverdeelingen: beschrijving der handschriften welke Ebner zelf onderzocht of door andere leerde kennen, en uitgave van de meest belangrijke teksten.
In de eerste onderverdeeling somt de schrijver in alphabetische orde 39 steden op van Italië, met melding hunner bibliotheken en archieven;
| |
| |
hij noemt en beschrijft de ‘Sacramentaria’ en misboeken die zich in elke verzameling bevinden. Zoo nauwkeurig is hij, dat hij zelfs de verzamelingen aanduidt waar zijne opzoekingen vruchteloos bleven.
Hij drukt ook zorgvuldig op den palaeographischen aard, het tijdvak en het oord van het ontstaan, de afstamming van de handschriften; hij onderscheidt, waar 't pas geeft, de verschillige liturgische boeken in één handschrift bijeen gebracht, en geeft ieders hoofdkarakter aan wat den inhoud betreft.
Anderzijds vinden wij ook eene nauwkeurige beschrijving van de artistieke versiering der handschriften, en om des te duidelijker tot het verstand te spreken heeft Ebner zijn werk opgeluisterd met 30 phototypieën, die soms toch wat klein en gebrekkig zijn. Eindelijk geeft de schrijver voor ieder handschrift de litteratuur aan, een arbeid die zoowel van lange opzoekingen als van uitgebreide kennis getuigt.
De uitgegeven teksten zijn ten getalle van één en dertig, hoofdzakelijk getrokken uit verscheidene ‘Ordines missae’, ‘Sacramentaria’ en dagwijzers. Gelijk de handschriften zelven, leveren zij belang op voor meerdere landen van Europa, daar zij uit verschillige landen in Italië zijn te zamen gekomen.
Meerdere tafels, als aanhang aan 't werk geplaatst, vergemakkelijken den vorscher het gebruik der schatten in het eerste deel bijeengebracht.
De Studieën, die het tweede deel uitmaken, hebben geenszins voor doel al de inlichtingen welke de beschrevene handschriften inhouden, te benuttigen. Zij behandelen slechts eenige vraagstukken:
1o Hoe en wanneer de verschillige boeken samengesmolten zijn tot het volledig misboek;
2o In welk deel van het ‘Sacramentarium’ de ‘Canon’ van de Mis ingelascht werd;
3o Geschiedkundige studieën over den tekst van den ‘Canon’, d.i. de bijzonderste verscheidenheden die in den ‘Canon’ voorkomen in de verschillige tijdperken van de middeleeuwen na Gregorius den Groote;.
4o De versierkunst in de ‘Sacramentaria’ en de misboeken, en de geschiedenis dezer kunst.
Die stndieën zijn gewichtig en goed afgewerkt, doch zij vormen op verre na de geheele geschiedenis niet van het misboek; menig moeilijk vraagstuk is van kant gelaten. Ook geeft ons Ebner al de teksten niet welke hij in de Italiaansche handschriften gevonden heeft en die nogtans belang opleveren voor de geschiedenis van het ‘Missale’. Onder dit opzicht dus is het werk niet volledig. Daarentegen heeft de schrijver willen volledig zijn in het aangeven en de beschrijving der handschriften. Daardoor wordt wel de harmonie van het geheel beschadigd; doch wie zou het den schrijver ten kwade duiden? - Voorzeker had hij meerdere vraagstukken kunnen aanraken, meerdere teksten uitgeven. Doch wat hij ons mededeelt is uiterst belangvol, en veel water ware naar de zee geloopen, eer wij die kostbare uittreksels en gewichtige studieën zouden gekend hebben, hadden wij daartoe de volledige uitgave der
| |
| |
teksten en de geheele geschiedenis van het ‘Missale’ moeten afwachten. Ten slotte wenschen wij dat Ebner met denzelfden moed en hetzelfde welgelukken zijne ‘Itinera’ door de andere landen van Europa moge voortzetten, en zoohaast mogelijk nieuwe werken, zoo deugdelijk als het besprokene voortbrengen.
Dr. A. Cauchie.
H. Taine par Amedée de Margerie, doyen de la Faculté catholique des Lettres à Lille. Deuxième édition. 1 Vol. 486 bladz. Paris, Librairie de Ch. Poussielgue.
De naam van Taine bekleedt op de lijst der geleerden van onze eeuw eene eereplaats; zijne werken over wijsbegeerte, kunstkritiek en geschiedenis worden, zoowel wegens den inhoud als wegens hunnen vorm als meesterwerken bewonderd en gevierd. Het zou onzinnig zijn dit oordeel der geleerde wereld zonder onderzoek te bestrijden en de talenten en buitengewone gaven van Taine te willen ontkennen. Dank aan zijne groote geestkracht, aan zijne taaie en aanhoudende vlijt, aan zijn geoefend opmerkingsvermogen, aan zijne schitterende schrijfwijze, heeft hij werken tot stand gebracht, die zijn naam aan de vergetelheid zullen ontrukken.
Is het onbillijk, zonder reden den wetenschappelijken naam van Taine te gispen, niet minder onzinnig is het, hem voetstoots op het gezag zijner geestverwanten aan te nemen. Met allen eerbied voor de verdiensten van den geleerde, kan men zijne werken aan den toets van het gezond verstand onderwerpen, en hunne gebreken en tekortkomingen aanwijzen. Wij weten bij ondervinding dat de zoogenaamde geleerden bij het beoordeelen van boeken zich niet zoo zeer door de waarde der pennevruchten, als door de politieke en godsdienstige overtuiging van den schrijver laten leiden; dat zij daarom alles wat met den positieven godsdienst strijdt ophemelen en prijzen, daarentegen al wat eenigzins de christelijke beginselen huldigt of doodzwijgen, of laken en afbreken. Een werk dat den stempel der vrije gedachte draagt is enkel daardoor groot, verheven, diepzinnig en onovertroffen; draagt het niet dezen stempel, wordt het als onbeduidend, zonder wetenschappelijke waarde veroordeeld.
Niemand zal ontkennen dat deze volslagen willekeurige kritiek geen aanspraak kan maken op wetenschappelijke degelijkheid. De nieuwere philosophie vooral welke steeds op hare vrijheid, hare onafhankelijkheid boogt, en niet verachting op de oudere wijsgeeren nederziet, omdat zij, volgens haar oordeel, aan den leiband van het dogma liepen, en alle vrijheid aan het geloof opofferden, moest meer eerbied voor hare beginselen hebben, en zich nooit zonder nader onderzoek over een werk uitlaten.
Waarom niet praktisch uitgevoerd wat men theoretisch verkondigt: niets dan de waarheid te zoeken; wijl men feitelijk slechts zoekt het partijbelang te dienen. Niemand zal het ons daarom euvel
| |
| |
duiden, wanneer wij op het voetspoor van bovenstaand werk, de grove fouten en misvattingen van Taine bespreken en uiteen zetten.
De schrijver verklaart in zijne voorrede dat hij het als een eersten plicht betracht de leer van Taine onvervalscht en volledig weer te geven, en dezelve met volmaakte vrijheid aan de kritiek te onderwerpen. Gaarne brengt hij hulde aan de zeldzame talenten van Taine op het gebied der ervaringswetenschap, aan zijne verbazende gaven en uitmuntende eigenschappen op kunst- en letterkundig gebied, maar hij vergt ook het recht het wetenschappelijk stelsel van Taine vrij te onderzoeken en te betoogen, dat het valsch en doodend is voor alle wetenschap en alle zedelijkheid.
Het werk bestaat uit drie groote afdeelingen welke achtervolgens Taine als wijsgeer (bl. 183), als letterkundige en kunstenaar (bl. 308) en als geschiedschrijver (bl. 467) beschouwen.
Het eerste deel aan de wijsbegeerte gewijd behelst de volgende hoofdstukken: Eerste werken van Taine. Nominalisme en Sensualisme. De zinnelijke waarneming. Het geheugen. Het bewustzijn; de geestvermogens; het Ik. De wetenschap. Beschouwingen over 's menschen leven.
Reeds in zijn eerste werk (Les philosophes français au XIXme siècle) stelt Taine een beginsel op, dat de verkeerde strekking van zijn stelsel volkomen kenschetst. Volgens hem moet men in het beoordeelen eener philosophie zich niet laten leiden door hare praktische gevolgen. Onzinnig is het, eene leer te veroordeelen omdat zij tot gevolgtrekkingen voert onbestaanbaar met de goede zeden, en de maatschappelijke orde. Omgekeerd bewijst men niets voor de waarheid eener leer, wanneer men toont, dat zij aan de hoogste behoeften en wenschen der ziel beantwoordt.
De valschheid van dit beginsel blijkt uit de geschiedenis der wijsbegeerte. Alle stelsels vereenigen steeds het speculatieve en praktische doel; zij trachten voor den geest een licht te ontsteken, en den wil den rechten weg te wijzen. Deze overeenstemming van alle met elkander strijdende stelsels spruit voort uit het wezen der philosophie, welke alleen in staat is het laatste woord te zeggen over de natuur der dingen, en het einddoel van 's menschen streven en werkzaamheid.
Maar Taine verdedigt een ander begrip der wijsbegeerte in de volgende beweringen.
Het wezen bestaat uit een groep feiten.
Deze feitengroep is ook de bestemming van het wezen.
Het wezen bereikt of mist zijne bestemming, naar gelang de omstandigheden zijn streven bevorderen of beletten.
De omstandigheden zijn den mensch nooit gunstig, daarom bereikt hij nooit zijn bestemming.
De eerste bewering is het zuiver phenomenisme, dat slechts verschijnselen erkent, en den geest alle kennis van den grond der verschijnselen ontzegt.
| |
| |
Volgens het tweede beginsel worden het wezen, de groep der feiten, de bestemming vereenzelvigd, dat is Taine laat geen doel, geene bestemming tot haar recht komen.
In het derde voorstel spreekt Taine, met zich zelf in duidelijke tegenspraak, als iedereen van streven naar een doel in de toekomst te bereiken, en derhalve met de tegenwoordige feitengroep niet samenvallend.
Het laatste beginsel huldigt het treurig pessimisme, dat een logisch gevolg is van ieder theorie, welke geen rekening houdt met de onsterfelijkheid der ziel en het bestaan van God.
De verklaring welke Taine van de oorzaak geeft is een belangrijk punt van zijne philosophie, en verspreidt een helder licht over zijne leer.
Een feit is oorzaak van andere feiten, wanneer men uit hetzelve het wezen, de betrekkingen en veranderingen van andere feiten kan afleiden. Iedere oorzaak is een feit even als de andere feiten.
Deze bepaling moet verbazing wekken. Het gezond verstand leert ons dat de oorzaak hare werking voorafgaat. Want hoe zal zij verken, en door deze werking iets voortbrengen, indien zij slechts na het gevolg bestaat? De oorzaak door Taine bedoeld, werkt alvorens te bestaan, omdat zij door hare gevolgen werkelijk wordt.
De tweede bewering: iedere oorzaak is een feit vernietigt en heft alle oorzaak op. Het feit, iets wat begint en ontstaat is veroorzaakt, derhalve is ieder oorzaak volgens Taine, veroorzaakt, afhangig van eene andere oorzaak. Maar dewijl Taine geene eerste oorzaak (welke zonder veroorzaakt te zijn, aan alle ondergeschikte oorzaken het zijn en werken verleent) erkent, komt hij tot het onvermijdelijk besluit, dat er geene oorzaken, geen wezens bestaan.
Ziedaar het grondeuvel van alle immanente metaphysiek, die de wereld tracht te verklaren door eene oneindige reeks van feiten, welke elkander wederkeerig het aanzijn geven.
Het feit der zinnelijke waarneming is de eenige oorzaak van al ons denken en weten. Deze bewering, eene hypothese welke waar en valsch kan zijn, moet door den philosoof met de meeste zorg onderzocht en van alle zijden beschouwd worden. Hoe handelt nu Taine? In zijn beroemd werk: De l'Intelligence, waar hij den oorsprong der menschelijke kennis zoekt te verklaren, stelt hij deze hypothese op niet als zoodanig, maar als een onbestreden, onbetwistbaar, uitgemaakt axioma. Op deze wijze ontzegt hij alle wetenschappelijke waarde aan zijn werk, daar men hem steeds met recht zal vragen: waar zijn de bewijzen uwer hoofdhypothese?
De theorie van Taine omtrent het waarnemen der buitenwereld loopt op het scepticisme uit. Dit gevolg kan niet ontweken worden door elke theorie, welke de verbinding van den geest met de zinnelijke voorwerpen afsnijdt. Indien wij bij middel van onze zintuigen niets buiten ons waarnemen, zal de meerdere ontwikkeling van ons
| |
| |
verstand ons niet tot de zekerheid van het bestaan eener buitenwereld brengen. Steeds zal de twijfel ons kwellen, of zij misschien eene loutere werking van onze kenvermogens is.
Hetzelfde geldt van het geheugen. Taine schrijft belangrijke en zeer schoone bladzijden over dit hoofdstuk der psychologie, maar twee voorname punten laat hij in het duister. Hij geeft geen rekening van ons begrip van het verledene, en verklaart niet het feit der herkenning (wanneer wij ons iets herinneren, herkennen wij een denkbeeld als reeds in ons verleden bewustzijn bestaan hebbende) dat het wezen van ons herinneringsvermogen uitmaakt.
De psychologie stelt onder andere drie vragen: welk is het voornaamste hulpmiddel bij het zielkundig onderzoek? Wat en welke zijn onze vermogens wanneer wij voelen, denken, willen? Wat is het ik.
Deze drie vragen worden door Taine in den geest van het materialisme, thans positivisme geheeten, beantwoordt. De psychologie wordt physiologie en natuurwetenschap; de vermogens zijn slechts namen, opschriften, titels zonder inhoud noch waarde; het ik is niet iets zelfstandigs, blijvend, enkelvoudig en ondeelbaar, het is eene doorgaande reeks van elkander opvolgende toestanden.
In de drie laatste hoofdstukken van het boek poogt Taine onze begrippen uit de zinnelijke waarneming af te leiden. Ongelukkig laat hij de hoofdbegrippen der wetenschap buiten zijne beschouwing. Hij wijdt vijf regels aan het belangrijk causaliteitsbeginsel, zonder welk alle wetenschap onzin is. Maar Taine die het begrip van oorzaak had vernietigd, kon moeielijk een beginsel begrijpen steunend op dit begrip.
Te vergeefs zoekt gij bij Taine eene verklaring van de zedenwet en de zedelijke verplichting. Wie even als Taine de vrijheid van den mensch ontkent moet alle zedelijke banden verwerpen.
Wie den inventaris der menschelijke denkbeelden opmaakt, vindt onvermijdelijk in het algemeen bewustzijn der menschheid het begrip van God, en de onomstootelijke overtuiging van zijn bestaan. Hij moet, wil hij eerlijk te werk gaan, na volbracht ouderzoek, deze overtuiging bevestigen, of als dwaling brandmerken.
Maar indien hij, even als Taine, over dit begrip geen woord rept, of zich van hetzelve vrijmaakt, deor a priori de mogelijkheid van het bovenzinnelijke te ontkennen, en desniettemin beweert den geheelen inhoud van ons kenvermogen te hebben ontleed, dan verbeurt hij alle gezag op het gebied der philosophie en verklaart zich overwonnen, omdat hij den strijd ontloopt, dien hij beloofd heeft te aanvaarden en vol te houden.
In een volgend artikel zullen wij een overzicht geven van het tweede en derde deel van De Margerie's werk.
Dr. A. Dupont.
De Socialisten, door H.P.G. Quack. - Het reuzenwerk van Mr. H.P.G. Quack, ‘De Socialisten’ is gereed gekomen. Het
| |
| |
laatste stuk voor eenige weken verschenen, derde stuk van het vierde deel, brengt ons aan den drempel der 20e eeuw. De vroegere stukken van dit vierde deel gaven de portretten der vijf groote socialisten, wier werkzaamheid zich in het begin van de tweede helft dezer eeuw openbaarde, Karel Marlo, Rodbertus Jagetzow, Ferdinand Lassalle, Karl Marx en Michael Bakounin; dit laatste deel maakt ons bekend met de verspreiding der socialistische leeringen en de pogingen om ze in de practijk te verwezenlijken of in de parlementen tot baar recht te doen komen. Wij zijn getuigen van hetgeen Russische dwepers en Amerikaansche mannen van zaken naar collectivistische beginselen zoeken tot stand te brengen; van de ontwikkeling der Duitsche sociaal-democratie in en buiten den Rijksdag, van de onderlinge kibbelarijen der Fransche groepen, waarbij de veelbesproken figuur van Jaurès met kennelijke voorliefde op den voorgrond wordt gebracht; van het veldwinnen der sociaal-democratische beginselen in Engeland, die zoowel in de arbeidersvereenigingen, als in de wereld van kunstenaars en geleerden doordringen; eindelijk van de internationale congressen, die de proletariërs van alle landen weder tot samenwerking zoeken te brengen. En zou komen wij te staan midden in het veelbewogen politieke leven van den tegenwoordigen tijd.
Het lijdt wel geen twijfel, of de schrijver heeft de socialisten en het socialism geïdealiseerd.
Twee indrukken vooral heeft de heer Quack door zijn boek trachten te vestigen. De eerste deze, dat de socialisten niet zijn een hoop immoreele wezens, die de begeerige handen uitstrekken naar andermans goed en niet anders beoogen dan een in bloed en tranen vernietigen van allen vooruitgang en beschaving. Dat integendeel, zoo onder hen de verbitterde revolutionairen en roekelooze anarchisten niet ontbreken, toch zeer velen het wel meenen met de menschheid, door hooge idealen worden bezield en door moreele gevoelens gedreven, en bij al hun toornen tegen de maatschappelijke orde, van persoonlijken haat of persoonlijk eigenbelang ver zijn verwijderd. De tweede indruk, dien hij beoogt te vestigen, is deze, dat de idealen der socialisten hun betrekkelijk recht hebben, dat de bestaande sociale orde niet zoo onverbeterlijk is, als de aanhangers der individualistische school willen doen gelooven, dat niet de formeele vrijheid het ware middel is om aan alle maatschappelijke ellende een eind te maken, dat gemeenschapszin de individuen moet doordringen en de macht der gemeenschap moet worden ingeroepen om orde te scheppen in 't economisch leven en aan sociale denkbeelden de heerschappij te verzekeren.
H.V.
|
|