Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 10
(1897)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 394]
| ||||||||
Boekenkennis.Studiën en Kritieken, door P.F. Th van Hoogstraten, Ord. Praed. IIIe deel, Nijmegen, L.C.G. Malmberg, 1896. In dit derde deel blz. 301, bevindt zich eene verhandeling Potgieter getiteld, waarin een aantal schrijvers die dezen dichter, vol ‘fierheid’ en ‘onverzettelijke kracht’ hebben willen kenteekenen, karakteriseeren, achtereenvolgens op vernuftige wijze worden gekritiseerd. De schrijver begint met op te merken hoe Potgieter door allen kan verstaan en genoten worden, wanneer men zijne meesterstukken herhaaldelijk leest. Nu wordt Busken Huet beschouwd in zijne Persoonlijke herinneringen en bewezen dat zijn toon en stijl niet eigenaardig zijn, noch om den ernst van Potgieter's schoonheden in het licht te stellen, noch om door ‘misvormde geestigheden’ de vriendschappelijke verhouding tusschen Potgieter en Huet te schetsen. Deze laatste maakt zich niet zelden door jacht naar geestigheid aan ‘smakelooze onkieschheid schuldig. En toch is Florence, het hoofdwerk des dichters, geschreven na eene vriendschappelijke reis der beide dichters naar de aloude Dante-stad. Pater van Hoogstraten schildert verder het onstaan van De Gids en de onverzettelijkheid, welke Potgieter, gedurende de eerste 25 jaren, daarbij ontwikkelde, ondanks de teleurstelling die hij menigmaal door het wisselen der redactie moest ondervinden. In 1862 meende Potgieter dat Huet een der beste steunpilaren der redactie kon worden. Doch Huet wist zich niet te schikken naar de wenschen der overige leden van de redactie. Toen Huet naar Indië vertrok, was Potgieter de eenige welke die scheiding betreurde; en terecht merkt P. van Hoogstraten op, dat de ridderlijkheid van Potgieter's vriendschap door Huet niet dankbaar genoeg is erkend (blz. 321). Potgieter's vriendschap was eenvoudig en kwam voort uit een beminnelijk gemoed; hij was nooit gemaakt ‘noch als mensch noch als schrijver’, een strenge kunstrechter voor zich zelven en toegevend voor anderen, doch ontevreden, wanneer hij zag ‘knoeien’. Huet behoefde ons niet te verzekeren dat men, zonder angst voor onaangenaamheden, met zulk een dichter op reis kan gaan. Uit Potgieter's geheele verkeer met Huet leeren wij, dat de gezichteinder van den eerste ter schatting van menschen en litte- | ||||||||
[pagina 395]
| ||||||||
raire werken veel uitgebreider en helderer was dan die van zijnen vriend, wien zijn ‘speelzieke geest’ zijn ‘twijfelzieke nijgingen’ zijn ‘satirieke koenheid’ zijn ‘kwetsende voornaamheid tegenover minder bedeelden naar den geest’ menigmaal in den weg stonden om een diepzinnig oordeel uit te spreken. Zoo zouden dan ook zelfs de Persoonlijke herinneringen ‘geen volkomen recht van bestaan hebben’, indien de vorm daarvan niet zoo aantrekkelijk was. Het was dan ook niet overbodig, dat Nicolaas Beets een werk uitgaf onder denzelfden titel. P. van Hoogstraten levert ons vervolgens de bewijzen, hoezeer Beets hierin geen overbodig werk heeft gedaan, vooral wat de schildering der fijnheden van Potgieter's karakter betreft, die een streng oordeel van kundige mannen zeer goed kon verdragen, maar wreveliger was tegenover domheden dan ons uit Huet's Herinneringen blijkt. Ten derde behandelt P. van Hoogstraten het leven van Potgieter, geschreven door G.A. Groenewegen, een werk dat niet beantwoordt aan hetgeen het belooft te geven: zielkundige opmerkingen vindt men daarin weinig, en de uiterlijke omstandigheden van Potgieter's leven zijn ‘weinig belangwekkend en eentoonig’. Potgieter's veelzijdigheid van den eenen kant, zijne oppervlakkige wijsbegeerte van de andere zijde, worden noch verklaard noch geschilderd. P. van Hoogstraten noemt het een ‘repertorium’, dat als zoodanig dienst kan doen. Zoo zal de belgische lezer met belangstelling vinden, hoe Potgieter zich om der wille des handels te Antwerpen kwam vestigen; verder, in 1828, kennis maakte van J.F. Willems, wiens invloed op Potgieter niet gering was, ofschoon die mannen in godsdienst en staatsbeginselen zeer uit een liepen. Willems wees den jongen dichter op Bilderdijk en andere binnen- en buitenlandsche dichters, waarvoor Potgieter hem zijn leven lang dankbaar is gebleven (blz. 369). Ook eene reis naar Zweden werkte gunstig op de ontwikkeling van onzen dichter. Doch van alle deze zaken blijven de bijzonderheden ons onbekend en de heer Groenewegen blijft aan uiterlijkheden hangen, ofschoon hij verhaalt dat Potgieter keurig gekleed was, toen hij naar zijn vaderland terugkeerde. De heer Groenewegen brengt ons ook niet op de hoogte van Potgieter's begrippen van bovennatuurlijken aard of liever, is daarvoor onverschillig. Trouwens moet Potgieter dan ook, gelijk P. van Hoogstraten terecht zegt, als een ‘humanen twijfelaar’ worden beschouwd. Overigens weten wij dat Potgieter voor alles aan den toestand van Nederland en vooral van Amsterdam in de XVIIe eeuw de voorkeur gaf boven alle andere eeuwen der Nederlansche beschaving. De kracht en de waarheid die er spreekt uit de schilderkunst, het meesterschap en de vriendelijkheid, waarmede Hooft en in vele opzichten ook Vondel de dichtkunst in den geest der Renaissance beoefende, de bloei van handel en scheepvaart en de vrijheid veler gemeenten, | ||||||||
[pagina 396]
| ||||||||
ten opzichte der leerstukken van den godsdienst, dit alles bloeide den zoon van het anti-orangistische Amsterdam. P. van Hoogstraten schildert op uitnemende wijze de gebreken in Potgieter's schoonheidsleer welke noodzakelijk uit deze onzijdigheid moesten ontstaan. Hiertoe wordt b.v. Potgieter's beoordeeling der Camera obscura ontleed; van de andere zijde op de hooge kunstwaarde der meeste schetsen en verhalen daarin gewezen. ‘Zijne schetsen zijn etsen vol leven, beweging en karakter’ en zijn proza is lang niet, zelfs niet door Huet, toereikend geschat. Het grootste verwijt maakt de schrijver aan den heer Groenewegen daaruit, dat hij de innige waarde zoowel als den vorm van Florence heeft miskend en zelfs niet het onderscheid heeft gezien, welke er tusschen de terzienen der Divina Comedia, gelijk Bohl die heeft terug gegeven in het Nederlandsch, en de strophen van Florence bestaat. De bladzijden die P. van Hoogstraten wijdt aan de beschouwing van Florence nevens het meesterwerk van Dante verdienen de opmerkzaamheid van den lezer. In de 7e aflevering blz. 426 begint eene studie over Bilderdijk, die nog onafgewerkt is en waarop wij later zullen terug komen.
Ada Negri. Noodlot (Fatalità). Naar het Italiaansch, vertaald door Betsy Juta. Leiden, A.H. Adriani, 1896. Wij moeten bijzonderlijk de aandacht der lezers op het eigenaardige dezer poëzie vestigen. De titel Noodlot alleen doet ons denken aan een aantal onzer jonge dichters, die met den geest des tijds instemmende, op het gebied der poëzie naar eene nieuwe richting zoeken. Noodlot! hoe hopeloos klinkt dit ons in 't oor; het is nochtans geen oproerkreet, maar een soort van ideale kreet der armen om bijstand van de rijken af te smeeken; het is een streven naar verbroedering, de pennevrucht van haar die, naar eigen meening (bl. 7) ‘een raadsel is van liefde en haat, van kracht en zachtheid beiden’. Dichterlijke geestdrift bezielt haar; de gedachten zijn met levendige uitdrukking wedergegeven, zij ontvlammen en vervoeren haar bij wijlen, en geven soms aan hare poëzie eene somberheid van kleur die hare verdienste als dichteres verminderen (Gids, April 1896). In haar is nochtans - al laten sommige plaatsen hier sterk aan twijfelen - het godsdienstig gevoel niet geheel en al uitgebluscht: zij heeft op haren met doornen beplanten levensweg hier en daar ‘flarden van hare ziel en haar geloof’ achtergelaten. In haar noodlot is zij steeds gelaten, alhoewel haar ‘hart naar heldere vroolijke stranden trekt’ en dan weer hooger op wil, ‘waar de grond niet bemodderd is en de gehate stem der wereld haar niet bereikt’. Toch is in hare ziel een oproer losgebroken en klaagt zij den meedoogloozen rijkdom zonder onderscheid aan, welke klacht, door hare eigene hartstochtelijke begeerte naar bezit, den indruk mist. De Italiaansche uitgave van Fatalità is te Milaan in 1893 gedaan. De heer W.G. van Nouhuys heeft het eerst in Nederland in | ||||||||
[pagina 397]
| ||||||||
een artikel van de Gids (April 96) over Ada Negri gesproken; kort daarop is de vertaling waarvan wij hier melding maken in het licht verschenen. Zij is over 't algemeen wel gelukt, al laat zij gelijk de heer W.G. Nouhuys heeft laten blijken, hier en daar wat te wenschen. Als proeve der dichtkunst van Mej. Betsy Juta halen wij het volgende aan. Licht.
Door de stille lucht
Doet de zon haar stralen
Als kleurige koralen,
Dalen op 't groen,
Vol dauwdrop gewemel;
Aarde en hemel
Omschittert zij rijk
Wolkloos warm en glorierijk.
Erkenntnisslehre. von Dr Al. Schmid. Zwei Bände, gr.-8o. 498 en 428 bl.) Freiburg im Breisgau. Herder, 1897. In onze dagen van twijfelzucht en afbrekende kritiek, waar men de mogelijkheid der bovenzinnelijke begrippen bestrijdt, de ervaring als eenige kenbron aanwijst en derhalve het grofste materialisme huldigt, is het eene levenstaak voor de conservatieve philosophie, de theorie der kennis op zekere en omwankelbare grondslagen te vestigen. Tegenover de beweringen en schijngronden der ervaringsphilosophie, is het hoogt noodzakelijk den schat onzer metaphysica, de waarde der algemeene beginselen in veiligheid te brengen. Want het is een strijd om het bestaan der wijsbegeerte. Met de mogelijkheid, ons door het verstand boven de zinnelijke wereld te verheffen, en uit haar de stof onzer hoogere kennis te putten, staat of valt de philosophie. Zij is immers de verklaring der verschijnselen uit hunne laatste oorzaken. Daarom heeft zij behoefte aan begrippen en beginselen, welke de grenzen der zinnelijke wereld ver overschrijden. Deze eisch is des te dringender, omdat de hoofdleeraars der christelijke philosophie, dit gedeelte der zielkunde niet genoegzaam ontvouwd hebben, om door hunne stellingen de moderne dwaalleer onmiddelbaar te kunnen wederleggen. Niet zelden wordt tegen de scholastieken het verwijt gericht, dat zij in gebreke zijn gebleven, aan hunne speculatieve leer, eene kritiek van het kenvermogen te hebben laten voorafgaan. Men heeft gelijk, indien men van een afgerond, volledig stelsel spreekt, dat onze kenbronnen methodisch bespreekt en hunne waarde onderzoekt. Maar het zou onzinnig zijn te beweren, dat zij verzuimd hebben de beginselen, de stellingen en argumenten te ontwikkelen, welke stelselmatig | ||||||||
[pagina 398]
| ||||||||
geordend, de wetenschappelijke kritiek van ons kenvermogen leveren. Wie thans eene kennisleer wenscht te schrijven overeenkomstig met onze behoeften, en met de philosophia perennis dient een blik te hebben, welke niet door den gezichteinder der scholastieken wordt beperkt; hij moet hunne philosophie door en door kennen, om de aldaar verstrooide bouwsteenen te verzamelen en te gebruiken; de geheele ontwikkeling der wetenschap, vooral de nieuwere philosophie sedert hare subjectieve richting met Descartes en de kritische met Kant, moet hij niet alleen kennen, maar ook naar waarde weten te schatten. Weinige denkers schijnen ons voor deze taak beter geschikt en berekend dan de schrijver van dit werk. Hij beschikt over eene verbazende historische kennis der wijsgeerige stelsels van alle eeuwen; zijnen scherpen blik ontgaan noch de gebreken en onvolmaaktheden van zijn eigen stelsel, noch de gegronde opmerkingen der moderne geleerden; zijn oordeel steeds buitengewoon redelijk en gematigd geeft blijken van eene zeldzame rijpheid in het wijsgeerig denken. Dr. Schmid geeft zijne overtuiging in zake der kennisleer op volgende wijze aan. Hij onderwerpt de verschillende stelsels, welke op het sensualisme of het idealisme uitloopen aan eene nauwkeurige en fijne kritiek, en komt dan tot het volgende eindbesluit: de alleen ware kennistheorie is de platonisch-aristotelische, zooals zij in de christelijke, vooral thomistische philosophie werd ontwikkeld. Deze ontwikkeling nogtans kan in menigvuldige richting volmaakt worden, waarbij menig door de moderne philosophie aangeboden element zal te stade komen. Het werk bestaat uit twee boekdeelen. Het eerste deel bevat de inleiding en drie afdeelingen met den titel: De philosophische twijfel. De zinnelijke kennis. De kennis van het verstand. Het tweede deel bevat twaalf hoofdstukken, waarin de kennis van het verstand in geheel haren omvang stelselmatig wordt verklaard. Indien men niet overtuigd was, dat alle menschelijke wetenschap slechts stukwerk is, zou men het boek van Dr. Schmid een volmaakt, het onderwerp uitputtend werk noemen. Op betrekkelijk kleine ruimte heeft hij een verbazenden schat van geleerde stof weten samen te dringen. Eene hoofdverdienste ligt in de volledigheid der geschiedkundige en zakelijke vragen, welke hij met voorliefde behandelt. De eerste verkrijgen eene zekere of waarschijnlijke oplossing, of worden als onoplosbaar ter zijde gelegd. Bij de tweede soort van vragen verklaart de schrijver zijne meening zonder omwegen, hij stelt haar op klare en bepaalde wijze in het volle daglicht, en verzuimt nooit haar door negatieve en positieve bewijzen te betoogen. Ook levert de historie een niet te versmaden argument. Eene theorie welke den tand van den tijd trotseert en ongerept uit den eeuwenlangen strijd te voorschijn treedt, draagt den stempel der waarheid, terwijl de dagelijks afwis- | ||||||||
[pagina 399]
| ||||||||
selende en elkander verdringende verklaringen den toets der kritiek niet kunnen doorstaan. Hierbij komt een tweede verdienste. Niet alleen gaat de schrijver terug tot de oude philosophie, maar overtuigd, dat de dwaling eene mismaakte en misvormde waarheid is, zoekt hij in de nieuwe en nieuwere stelsels de kern der waarheid, ontdoet deze van de bedriegelijke hulsels en gebruikt dezelve om zijn eigen stelsel te schragen. Hij treedt op als verdediger der scholastische philosophie, maar toont zich daarom niet volstrekt vijandig jegens de nieuwere. Wanneer hij bijvoorbeeld bij de vraag over de objectieve waarde der kleuren, de moderne opinie als aannemelijke hypothese beschouwt, beweert hij tevens dat de oudere opinie nog niet wederlegd is. Een derde verdienste. De hoofdvragen der pbilosophische kennisleer worden niet alleen in het algemeen behandeld, maar ook in verband met elk gebied van ons weten. De zinnenwereld, de metaphysica, de leer van God, de logica, de zedelijke en esthetische orde, leveren zoo vele belangrijke hoofdstukken, in welke de schrijver zijne leer toepast en rechtvaardigt. Op deze wijze wordt het werk eene kostbare bron van inlichtingen voor allen, die zich over het vraagstuk eene wetenschappelijke overtuiging wenschen te vormen. Wie eenigszins op de hoogte is van den toestand der hedendaagsche philosophie in Duitschland, zal den schrijver van harte gelukwenschen. Tegenover het steeds zich uitbreidende scepticisme, dat in de geschiedenis der philosophie niets anders ziet, dan een strijd tusschen elkander vernietigende stelsels, verdedigt bij de philosophia perennis, welke ondanks hare ontwikkeling, zich zelve gelijk blijft, nooit veroudert, omdat zij zich steeds verjongt, en daarom zich nooit overleeft. De persoon van den schrijver alsmede de door hem gekozen theorie der kennis geven de zekerste waarborgen, dat men zijne leer het volste vertrouwen kan schenken. Wanneer wij het boek ten zeerste aanbevelen, willen wij de mogelijkheid eener afwijking van de opinie en de argumenten des schrijvers niet uitsluiten. Integendeel uit iedere bladzijde spreekt zijn verlangen naar meer licht over bijzondere vragen. Maar wie in de philosophie niet met de positivisten en ervaringswijsgeeren wil meêgaan, en de hoofdwaarheden van de zedelijke en maatschappelijke orde wil handhaven zal de leer van Dr. Schmid beamen, en hem voor zijn meersterwerk dankbaar zijn. Dr A. Dupont.
Anemonen, door Anemona. Gent, A. Siffer, 1897. Het boekje dat wij hier voorhanden hebben, is eene verzameling van een veertiental kleine novelletjes en verhalen welke als psychologische studies eenige, maar als letterkundige werken slechts eene zeer beperkte waarde hebben. De schrijver toont ons in hunne droomerijen en illuzies een aantal personen, die met de meeste vrijheid van denken en buitensporige zelfverloochening, wegens moedeloosheid en misnoegdheid over hun bestaan, worden voorgesteld. | ||||||||
[pagina 400]
| ||||||||
Wij hopen dat de schrijver deze nare droomen niet meer zullen kwellen en een toekomstig bundeltje het leven met een troostrijkere verbeelding zal voorstellen.
Honderd oude Vlaamsche liederen met woorden en zangwijzen, door Jan Bols. Namen, Wesmael-Charlier, Nederlandsche boekhandel. 1897, groot 8o, 263 bl. en XXIV. Prijs fr. 5.00, fr. 2,50. Is het waar, wat Mgr Guérin zegt, dat ‘les chansons populaires sont le trésor où les peuples ont déposé de tout temps la fleur de leur génie’ dan moet wel elke poging tot verzamelen en uitgeven van goede oude liederen toegejuicht worden. Zoo worden hier met waardeering alle werken in herinnering gebracht, welke op het gebied der oude liederpoëzie in deze eeuw zijn uitgegeven. Men vindt ze alle aangehaald of besproken in het St. Gregoriusblad, den vorigen en loopenden jaargang. Hooger nog moet geroemd worden eene welgeslaagde poging om oude liederen, die in den volksmond voortleven, van een wissen ondergang te redden. Een eeregroet dus voor Coussemaker, Lootens, Feys en vooral Jan Bols, die ons bovengenoemd werk schonk. Behalve 9 liederen werden alle uit den mond van het volk afgeluisterd. Van elke liedersoort komen in dezen bundel eenige stalen voor, en in tegenstelling met andere verzamelingen mogen wij er bijvoegen: niet één lied ‘waar de schuchterste voor zal blozen’. Deze liederenverzameling is, zooals de schrijver zelf, zegt juist geene bloemlezing met letterkundige meesterstukjes of een album met keurige muzikale perels. Dit mogen, dit kunnen wij ook niet verlangen. Ofschoon de liederen uit den volksmond zijn opgevangen, zal het niemand verwonderen, dat hier en daar varianten, wat tekst en wijze betreft, voorkomen en dat ook elders dezelfde liederen nog worden gehoord. Om naast de vermelde eenige misschien onbekende voorbeelden aan te halen: lied nr 13. ‘Laat ons gaan om te bezoeken’, vind ik reeds als stem aangehaald in Geestelijke gesangen behelsende stoffen, van de Misteriën Jesu Christi, door J.O.M. Rotterdam, 1707. In de verzameling Oude en Nieuwe Lofzangen, tref ik ook lied nr 18 aan. ‘Zoete Jezus uitverkoren’ waarvan eene variante te vinden is in het Evangelische Vischnet. Antwerpen, 1767, nr 14. Van het lied nr 28 hoort men in Gelderland de volgende wijze: 't Was op een Drie Ko - nin - gen a - vond, 't was
| ||||||||
[pagina 401]
| ||||||||
op een Drie Ko - nin - gen dag, Toen zat Ma - ri-a Mag-de-
le - na Bij Je - zus graf, Bij on - zen Heer zijn
graf.
Dit alomverspreide rijmpje vind ik ook opgeteekend in Onze Rijmen van Dr. G. Boekenoogen. Sedert jaren heeft laatstgenoemde schrijver volksliederen verzameld en onlangs aan Prof. Kalff afgestaan tot vervaardiging van het Nederlandsch Liederenboek voor de Maatschappij tot nut van 't algemeen uitgegeven. Waarschijnlijk zal in deze verzameling, alsmede in eene van den heer Panken te Bergeyk, N.B., menige kennis aangetroffen worden. Ik voeg hier nog eene onbekende wijze van een zeer verspreid en oud Driekoningenlied bij, ook in Gelderland opgeteekend: Daar kwa - men drie koon'gen uit ver - re lan - den, o, (nu?)
wie - gen o wie - gen o wie - gen wij! om God te
dienen met of - fe - ran-den, wat wa - ren zij blij!
al mijn troost en mijn toe - ver - laat is Ma - ri - a zoet.
Het gaat niet aan elk lied te bespreken in eene aankondiging. Hier en daar dus een greep. Het lied nr 31(ter) ‘Herders hij is geboren’ is in Noord-Nederland overal bekend; ik ontmoette het op | ||||||||
[pagina 402]
| ||||||||
meerdere koren. - Acquoy maakt er melding van in een zijner verhandelingen. Ik tref het lied o.a. aan in het bekende Brusselsch handschrift van R.K. geestelijke liederen, in het ‘Geestelyck Leysen boecxken’, in Oude en Nieuwe Lofzangen; ook nog in eene verzameling in bezit van den heer Noy, onderwijzer te Horst. De wijze staat ook in den Gheestelycken Leeuwerker door Guil. Bolognino, Antwerpen, 1643, op de woorden ‘Komt Herderkens, komt paaien’. Het volgend lied ‘Lestmael op eenen somerschen dag’ vind ik terug in de Oude en Nieuwe Lofzangen en, als ik mij niet bedrieg, als wijze in den Evangelischen Leeuwerck door C.D.P. Antwerpen, 1667, 2de druk met muziek 1682. 't Gulden A.B.C. lijkt in Nederland zeer oud te zijn. Zoo bestaat er een uit den kring der zoogenaamde devoten, op de school van Geert Groote. ‘Dyt is dat gulden A, b, c, ghenant,
Dat die kynder Gods wyset int hemelsche lant.’Ga naar voetnoot(1)
Ook door de Protestanten werd het Christelijk A.B.C. gezongen. Een Katholiek A.B.C. lied, dat in melodie en tekst sterk afwijkt, teekende ik op te Dreumel, een dorp in Gelderland. In Noord-Brabant zijn de volgende liederen, soms met afwijkende wijze, algemeen bekend: nrs 49, 50 (dat ook tot beginsel heeft ‘Hoort nu eens een soldaat zeer kloek’), 51, 61, de melodie van 62, verder nrs 66, 74, 77 en 95. De lezer vergelijke ook het lied ‘En als den boer een paar klompjes heeft’, uit het Nederlandsch Volksliederenboek van De Lange, v. Riemsdijk en Kalff, met een overeenstemmend lied in dezen bundel. Ook trof ik in N.-B. liederen aan, die, voor zoo verre mij bekend. nog niet zijn uitgegeven. Zoo b.v. ‘Laat ons Antonius eens gaan aanschouwen’; - ‘Den abt Antoon, den abt, den heiligen Antoon’ ‘En als de meisjes aan 't opstaan zijn, dan vatten zij een spiegeltje in de hand’ en meer andere liederen, welke voor den ondergang moesten gered worden. Met deze aanteekeningen en aanvullingen meen ik mijne aankondiging der Honderd Vlaamsche liederen te kunnen besluiten. Zij vinden eene welverdiende ruime verspreiding! De lezing der gloedvolle voorrede moge menigeen aansporen in zijn kring volksliederen op te teekenen en te verzamelen.
Alphen a/Maas, Juni 1897. H. Roes. | ||||||||
[pagina 403]
| ||||||||
Waar is de kerk van Christus, door van der Hagen, S.J. 3e herziene druk. - Een uitmuntend boekje welsprekend aanbevolen daardoor alleen dat het na een half jaar bestaan reeds eene derde uitgave beleefd. E. Van der Hagen schrijft zijn boekje ‘niet voor volslagen ongeloovigen of geheel onverschilligen op het gebied van godsdienst; maar voor hen, die... Christus als den goddelijken Verlosser en Leermeester der menschen erkennen, en daarom wenschen te aanhooren en te volgen;’ dus zoowel voor alle geloovige protestanten als voor de katholieken: voor dezen, om hen te helpen om helder en degelijk de opwerpingen op te lossen welke hun door protestanten gewoonlijk gemaakt worden; voor de protestanten, om dezen die te midden der tallooze andersdenkenden oprecht de waarheid zoeken. Zal schrijver zijn doel bereiken? Wij twijfelen er geenszins aan, wanneer wij aan den eenen kant de klare, duidelijke wijze beschouwen op dewelke hij zijne leering voorstelt en de opwerpingen eenvoudig doch tevens treffend en overtuigend beantwoordt, - en van den anderen kant, hoe hij door zijne bezadigdheid en voorzichtigheid vermijdt den andersdenkende in het minst te kwetsen. - Verders, hoewel de schrijver ‘geen aanspraak maakt op eenen fraaien stijl’, is het boekje knap en aantrekkelijk geschreven. Schrijver gaat uit van de stelling, dat wij éénen enkelen meester Christus, dienen, daaruit volgt dat wij dien godsdienstleer moeten belijden, welke die ééne Heer Christus aan de wereld verkondigd heeft, en dat Christus ons daarom een middel moet hebben achtergelaten om alle menschen in staat te stellen die leering welk alleen ons tot de zaligheid kan brengen, met zekerheid te kennen. Een der middelen die Hij ons achtergelaten heeft is, wel de Bijbel. Doch deze kan door al de menschen niet vestaan worden, en ook vervalscht zijn. Hij stichtte daarom de Kerk aan dewelke Hij verschillende teekenen heeft gegeven waaraan men haar kan onderkennen. In een later gedeelte van zijn werkje toont hij hoe de gewone bezwaren, welke de protestanten soms tegen de katholieke Kerk inbrengen, inderdaad slechts vooroordeelen zijn, berustende op uitleggingen welke men van jongs af, van eenig katholiek leerstuk of gebruik hoorde geven. Wij verhopen dat het boekske veel goeds zal stichten, en wij wenschen dat het aan veel angstige, onrustige zielen, het geluk en den vrede zal doen vinden. D.S.
Geschichte der Weltliteratur, von Alex. Baumgartner S.J. Freiburg, Herder, 1897. Van dit werk zijn drie afleveringen verschenen. De schrijver, wiens verdienste genoegzaam bekend is, heeft de hand gelegd aan een werk, dat slechts tot hiertoe door weinige letterkundigen is behandeld, en dat voorzeker de eerste plaats in hare categorie zal innemen. Het werk is in de volgende hoofdstukken verdeeld: | ||||||||
[pagina 404]
| ||||||||
|
|