| |
| |
| |
| |
Boekenkennis.
Godelieve. Muziekdrama in drie bedrijven en zes tafereelen. Oorspronkelijk Vlaamsch gedicht van Hilda Ram, drukk. Jan Boueherij, Hopland, 22-30, Antwerpen.
De stichting van het Nederlandsch Lyrisch tooneel heeft blijkbaar den besten invloed op de ontwikkeling onzer nationale toonkunde uitgeoefend. Geenen onzer componisten kan men ontmoeten, of hij roept uit: Hadde ik een gunstig libretto, ik beproefde ook mijne krachten aan een zangspel. En, inderdaad, onze dichters moeten wel veel liefde voor de kunst gevoelen, om aan dergelijke werken hun talent te besteden. Geniet het stuk bijval, zoo oogst de componist aast al de eer in, hoewel een groot deel daarvan aan den dichter toekomt.
Het drama, dat onze dichteres Hilda Ram geleverd heeft, is uitmuntend geschikt om op muziek te worden gezet. Het heeft voor onderwerp de roerende geschiedenis van de gallo-romeinsche, naderhand westvlaamsche heilige Godelieve van Ghistelen. Deze reine maagd werd de echtgenoote van Bertholf, een Saksischen woestaard. Deze maakte het leven der vrome ‘tot eene martelie’. Zij vond haar grootsten troost in het ondersteunen der armen en noodlijdenden, welke haar als een engel lief hadden en vereerden. Godelieve vluchtte naar haar ouderlijk huis, terwijl de bisschop van Doornik den onverlaat al het schandelijke zijner levenswijze voor oogen hield. Bertholf belooft hem beterschap, waarop Godelieve naar Vlaanderen terugkeert.
De ongelukkige wordt op bevel van haren echtgenoot op de lafhartigste wijze vermoord. Ten slotte komt Bertholf tot inkeer; hij bekent zijne schuld, terwijl de martelares door gansch de bevolking wordt verheerlijkt.
Deze al te korte samenvatting zal den lezer overtuigen, dat Godelieve, wat de afwisseling der toestanden en het dramatische der handeling betreft, aan de strengste eischen voldoet, die het onderwerp toelaat.
Wij bemerken dat de tekst, gelijk die in de klavierpartij is afgedrukt, niet geheel en al overeenstemt met dien van het tekstboek. De dichteres en de toonkunstenaar zullen hunne gronden gehad hebben
| |
| |
voor deze wijziging. Zoo zijn bij voorbeeld in het eerste bedrijf op bl. 19 en 20, zoowel als op bl. 30 de vier regels van Bertholf uit de partituur weggevallen.
In het tweede bedrijf bl. 37 zijn aan de klavierpartij eenige smeekwoorden van Godelieve toegevoegd.
Iselinde roept in 't tekstboek uit: ‘Ze huilt’, en bij de muziek: ‘Ze weent’.
Twee verzen van Iselinde en vier van Godelieve, komen op bl. 37 niet voor, en zijn in de partituur te lezen. Ook de woorden (37) van Iselinde tot Bertholf: ‘Een blonde schoonheid staat op wacht’ zijn niet in muziek gezet.
Bl. 38 leest men:
‘En Bertholf blijf ik trouw gestand’.
In de partituur:
‘En Bertholf blijft mijn trouw gestand.’
Bl. 39 zijn de twee verzen van Godelieve in de muziek weggevallen, enz.
Verder willen wij bij kleinigheden niet stilstaan, gelijk de klemtoon op sommige woorden, enz.
Op bl. 63 hadden wij voor: ‘Mij is de dood geen hinderlaag’, liever gelezen: ‘De dood legt mij geen hinderlaag’, gelijk wij op bl. 20 liever zouden lezen:
‘Mijn hart is u (dativus), genadig Heer’, in plaats van:
‘Mijn hart is uw, genadig Heer.
In de partituur leest men: ‘Mijn hart is 't uw’.
Doch alle deze zaken beschaduwen slechts weinig de verdienste van het gedicht.
Het schijnt dat de uitvoering in het Nederlandsch in het tentoonstellingsgebouw te Brussel, moeielijkheden opleverde; dat is spijtig. De eerste uitvoering, en dat wel in den oorspronkelijken tekst, was aan Mechelen toegezegd. Dit plan viel in het water. De schuld daarvan ligt aan de POLITIEK. De gemeenteraad van Mechelen, die nu ‘liberaal’ regeert, weigerde voor Godelieve te doen, wat de vorige raad in 1888 voor Franciscus had gedaan. Vele buitenlandsche kunstenaars waren reeds bereid Godelieve in 't oorspronkelijk vlaamsch te Mechelen te komen hooren. Eene andere Vlaamsche stad heeft zich, naar wij vernemen, niet ter eerste uitvoering aanbevolen en de meester heeft zijne partituur niemand aangeboden.
Godelieve is op prachtige wijze uitgegeven. Papier en druk laten niets te wenschen over. Jan Boucherij, de welgekende Antwerpsche uitgever, haalt waarlijk eer van zijn werk. Het lieve boek zal dan ook weldra in elks handen zijn.
Antwerpen, Mei, 1897.
X.
Gent onder de Calvinisten van af de eerste protestantsche predikingen tot aan de overgaaf der stad aan Alexander van Parma, die den katholieken godsdienst herstelde (1566-1585), met inbegrip der regeering
| |
| |
van Alva en van stads eigenmachtig bestuur onder Jan van Hembyze door E. Aelbrecht, Gent, drukkerij A. Siffer.
Wat een titel, niet waar? Werkelijk het opschrift van het niet onverdienstelijk boekje (in-8o formaat, 128 bladzijden) is te lang. Kinderen en boeken moeten korte en praktische namen dragen, zoo niet, dan loopen deze gevaar verkort en soms deerlijk verminkt te worden.
Zooals uit den titel blijkt, zal de lezer een merkwaardig deel van de geschiedenis van Gent kunnen nagaan. Het handelt over een tijdvak van groote beroerten, gedurende hetwelk het stedelijk bestuur alle macht aan zich trok.
't Is jammer dat de schrijver ons in zijne voorrede niet inlicht over den tijdgenoot, die deze kronijk heeft geschreven. Eenige bijzonheden omtrent zijnen persoon zouden de waarde der aangehaalde feiten, en vooral de manier van ze te beoordeelen in een bijzonder daglicht hebben kunnen plaatsen.
Dr A. Habets.
De Gilde der Antwerpsche schoolmeesters van bij haar ontstaan tot aan hare afschaffing, door Edward Poffé. Antwerpen, H. en L. Kennes, boekdeel in-8o van 164 bladz.
De schrijver heeft zich reeds bekend gemaakt door eene dergelijke beschrijving eener gilde, n.l. van die der Antwerpsche beenhouwers, van de vroegste tijden tot heden, uitgegeven in 1894. Het hierboven aangeduide werk is niet minder verdienstelijk; het getuigt van grooten ijver en van veelvuldige nasporingen.
De Antwerpsche schoolmeestersgilde bezat reeds van oudsher hare statuten, vergaderingen, kapellen en jaarlijksche gastmalen. Zij nam steeds in bloei toe, vooral sedert de kinderen in 1557 door het stedelijk bestuur gedwongen werden de school te bezoeken. Dien tengevolge was hieraan geen ontsnappen mogelijk; de onwilligen zouden eerst ‘bij scherpe admonitie’ aangespoord en daarna gestraft worden. De behoeftige ouders verloren allen onderstand, indien hunne kinderen op straat bleven loopen en de bengels zelve werden bij hun kraag gepakt en in werkscholen geplaatst. De schooldwang is dus, zooals wij zien, niets nieuws, hij bestond reeds lang voor onzen tijd.
Uitsluiting en miskenning onzer Vlaamsche taal bestond in de 16e eeuw niet zoozeer als nu, zelfs niet ten voordeele van het alsdan zoo in zwang zijnde latijn. Integendeel, zij diende, zooals het ook heden ten dage in de lagere en middelbare scholen moest zijn, tot grondslag van het onderwijs in alle graden, hetgeen destijds zoo goed werd begrepen, dat niemand zelfs in de naaischolen werd aangenomen, tenzij men eene grondige kennis onzer moedertaal bezat. Ook in de scholen waar Fransch, Spaansch, Italiaansch, meetkunde en andere wetenschappen werden onderwezen, werden alleen die kinderen toegelaten ‘die haerlieden duytsch (dietsch) wel moeten geleert hebben.’
Wij bevelen het werk van den heer Poffé, om het leerzame en belangrijke van den inhoud, ten zeerste ter lezing aan.
Dr A.H.
| |
| |
Wonderland, door E. Belpaire en Hilda Ram, Gent, A. Siffer, tweede en derde reeks, 1895 en 1896.
Die twee reeksen bevatten een veertigtal legenden en sprookjes van verschillenden aard. Velen zijn van den bekenden sprookjesverteller Andersen overgenomen en op Vlaamschen leest geschoeid; terwijl anderen van eigen Vlaamschen aard zijn, gelijk b.v. Kwade Beth, een vertelsel uit de dagen van Keizer Karel V: men komt er ook eenige christelijke legenden in tegen, gelijk Heilige Dorothea, Sint-Germanus, enz.
Dit boek mag zoowel kleinen als grooten aanbevolen worden: de eerste zullen met gretigheid die wonderbare sprookjes verslinden, terwijl het voor de grooten niet alleen een schat van vertelsels bevat; maar ook eene mijn van diep wijsgeerige gedachten oplevert; dit is onder anderen het geval voor de sprookjes: Pen en inktpot, Klaasvaak, De bloemen der kleine Ida.
De plaats ontbreekt ons om lang over de verschillige hoedanigheden van dit werk te spreken; wat nochtans niet mag verzwegen worden, daar het de grootste verdienste van het werk uitmaakt, is dat dit boek schoon, eenvoudig en verstaanbaar geschreven, toch aan zuiverheid van stijl en duidelijkheid van uitdrukking niets te wenschen laat. Vele gekende sprookjes hebben er bij gewonnen in meer letterkundigen vorm opgediend te worden dewijl de sprokenboekjes in 't algemeen, zonder smaak en in eenen ongelukkigen stijl geschreven zijn.
Dr. B.
Antwerpen's Almanak voor 't jaar 1897. Teekeningen van Jules Baetes. Antwerpen, J.E. Buschmann.
Het boekje kost één frank. Waarlijk de Belgische uitgevers verstaan de kunst hun waren goedkoop aan de markt te brengen. Dat dit kan geschieden is een verblijdend teeken, want het feit bewijst, dat ook in de Nederlanden de zucht naar het schoone, na jarenlange sluimering, weder begint te ontwaken, - dat ook daar de dagen ten einde spoeden, waarin ‘fijn’ en ‘mooi’ woorden van één beteekenis waren en in elk kunstwerk, - mooi of leelijk -, slechts de techniek werd bewonderd.
Evenwel op de waarde van het boekje van Jules Baetes valt, helaas, veel af te dingen. Het is niet oorspronkelijk en dat is wel een der ergste verwijten die men aan een kunstwerk maken kan.
Baetes heeft den Münchener Kalender van O. Hup tot model van zijn werk gekozen. Kleur, formaat en indeeling van den Almanak zijn volkomen gelijk aan die van den kalender. De Duitsche teekenaar heeft voor elke maand een der teekens van den dierenriem geïllustreerd, Baetes eveneens. De Stier van Baetes lijkt sprekend op de figuur van het wapen van Aversberg in den kalender voor 1896. Zijn Steenbok is een zuivere copie van den Steenbok in den kalender voor 1888. Het randje om den almanak der maand Februari is den Münchener heraldicus afgekeken, en zoo is door het geheele boekje van Baetes diens invloed
| |
| |
merkbaar. Het randje om den almanak der maand Mei heb ik eveneens meer gezien, ik meen bij Carloz Schwabe, terwijl de meeste cartouches om de teekens van den dierenriem ontleend zijn aan de kaarten en de topographische prenten der 16e-17e eeuw uit de Plantijnsche drukkerij.
De Münchener Kalender is en blijft een uitmuntend staal van van geheel oorspronkelijke, zij het dan ook geschoolde en naar Duitschen trant gedisciplineerde kunst. Antwerpen's Almanak is eene soort van... diefstal.
Echter niet geheel.
Baetes gaf in zijn boekje twaalf primitief behandelde landschapjes van onmiskenbare verdienste. De sober opgezette buiïge dag van April getuigt van veel gevoel; het wintergezichtje van December is uitermate gelukkig geslaagd.
Jules Baetes kan wat. Hij heeft evenwel in een Antwerpen's Almanak voor 't jaar 1898 te herstellen hetgeen hij in dien van 1897 heeft misdreven. En zeker zal hij zijn zonden hebben uitgewischt, indien wij het volgend jaar tot de ontdekking komen dat hij sedert nu bij niemand is ter school gegaan dan bij moeder Natuur en bij Jules Baetes zelven.
Helmond, Nov. 1896.
Aug. Sassen.
Afrika, het bekroonde drama van prof. Descamps, vrij overgebracht in Hollandsche verzen door P.M. Bots, R.C. Pr. Leiden, G. Van Brussel, gr. 8o.
Wij hebben te lang verzuimd in bijzonderheden te treden over deze vertaling, die een jaar na het oorspronkelijke het licht zag. Zij behoeft hier niet onzen bijzonderen lof, aangezien zij genoegzaam voor haar zelve spreekt. Zij kan op eene lijn geplaatst worden met die van den heer Van Droogenbroeck. ‘Het oorspronkelijke is niet alleen teruggegeven, maar het gedicht heeft op vele plaatsen door de vertaling in treffelijkheid gewonnen.’ Wij kunnen derhalve deze vertaling niet minder aanbevelen dan de eerstgenoemde.
Als proeve van duidelijk- en sierlijkheid, geven wij de volgende regels:
3o Bedrijf. - Tooneel I.
De Fetish-olie wordt bereid,
Die zooveel wonderbaars verspreidt.
Hij doodt een elk, die wonderdrank,
Of maakt het geestvermogen krank.
| |
| |
't Golfje bloed moet koken;
't Klokje niet verstoken!
God's Gunsteling, door Maarten Maartens, uit het Engelsch vertaald door Mevrouw Willeumier. Twee deelen, gr. 8o. Amsterdam, Jac. G. Robbers, 1896.
Eere zij aan eene vrouw van kunstzinnigen aanleg die, tijd vindende zich met letterkunde bezig te houden, hare kracht besteed aan het verrijken van den boekenmarkt, met de edelste vruchten van buitenlandsche schrijvers. Laten anderen, die dwepen met eigene gedachten en die, soms in edelen vorm, maar vaak in moderne nevelen gehuld, hare dichterlijke droomen aan een half goedwillig, half onnadenkend publiek te genieten geven - hier hebben wij eene schrijfster, eene kunstenares voor ons, die liever de zedige plaats der vertaalster inneemt, met het vooruitzicht door verspreiding van klare, gezonde gedachten tot veredeling van geest en goeden smaak mede te werken.
God's Gunsteling behoort tot de edelste en gezondste romans, welke in de laatste jaren in Nederland zijn verschenen, en het doet aan den uitgever niet minder eer dan aan de schrijfster, dat Maartens' werk bij voorkeur zijne opmerkzaamheid heeft getrokken.
Deze roman is door en door zedelijk, wat in onze dagen tot de uitzonderingen behoort, nu een groot deel van het publiek naar de verlokking der jongere critici begint te luisteren, welke op het voetspoor van den dwaashoofd Nietzsche rekenen ‘dat alles veroorloofd’ is (als men zich maar niet laat betrappen).
De droge eigenbaat van sommige karakters in onzen roman wekt soms een gevoel van misnoegen, 't is waar, doch daar tegenover staat de kieschheid, de onderworpenheid van den ongelukkigen doof-blinde, die onze bewondering afdwingt, bijzonder wanneer wij daarbij de gedachte des schrijvers voor den geest houden, dat de beproevingen in het leven eer eene ‘gunst’ dan eene straf der Voorzienigheid zijn. Dit is dan ook met gulden letters als het Urmotif (om dit woord maar eens te bezigen), op den titel vermeld.
Anders zouden wij het, bij de koude redeneeringen over geld- en beurszaken, ook niet uithouden; daar in dit opzicht niets troostrijks in de hoofdkarakters is te vinden; zoo b.v. in Hendrik Lossell, die het geld lief heeft, omdat, volgens zijne redeneering, ‘het geld de wortel is van allen godsdienst.’... ‘Hij had het geld lief, omdat hij een godsdienstig man was. Zijne vrouw daarentegen, dewijl het eene ‘bron is van persoonlijk genot’.
De geheele geschiedenis is eene schildering der hartstochten die de
| |
| |
zucht naar geld, naar zaken doen, naar rijkdom, vergezellen, hartstochten welke daarom niet altijd tot schuld worden, maar tot velerlei misbruik en verdraaide redeneering over eerlijkheid aanleiding geven.
Het is niet te loochenen, dat voor een teeder gemoed zulke lectuur menigmaal drukkend, zelfs bedroevend en wreed kan schijnen, doch de gezonde waarheid, welke uit het geheele werk straalt, doet ons soms vergeten dat er in vele karakters gebrek is aan edelmoedigheid, aan hoog opstrevenden kunstzin, samenhangende met de gedachte aan een hooger en beter leven. De les door den titel gegeven moet in dit opzicht veel goed maken en zoo wekt het verdienstelijk werk toch met recht onze doorloopende belangstelling.
De moderne noorsche literatuur, door Björnsterne Björnson, vertaald door Margaretha Meyboom. Leiden, A.H. Adriani, 1895. 70 blz. kl. 8o.
Dit artikel verscheen 't eerst in het Forum te New-York en dan in de Zukunft, verder in 't Noorsch en in het Deensch.
Over de waarde der vertaling kunnen wij niet oordeelen, daar wij 't oorspronkelijke niet kennen. De bescheiden schrijfster meent dat het Noorsche meer gloed van stijl heeft. Dit weten wij echter wel, dat het in onzen tijd, nu wij eenigszins terugkeeren tot het verstand der eeuwen, waarin de heidensche romeinsche beschaving nog niet als een ideaal werd beschouwd, een zeer nuttig werk is zich met de gedachten der dietsche, der duitsche, der (zooals men 't wel eens bekrompen noemde) germaansche letteren bekend te maken.
Zeer net is de schets van de eigenaardigheid der verbeelding van een natuurlijk bergvolk bij die van een volk in de vlakte wonend vergeleken. Maar of die gezonde natuur door eene ziekte wordt bedorven die men ‘pietisme’ noemt, vraagt bewijzen.
Verder wordt de fransche aanmatiging kostelijk bestreden. Uit de schatting van een aantal schrijvers kunnen wij een en ander leeren, ofschoon zij niet grondig is behandeld, zoo b.v. zou men over Ibsen eene meer ernstige studie wenschen, dewijl hij ons gemeenzaam is geworden. Wij kunnen B's beoordeeling, gelijk zij wordt voorgedragen, niet geheel bijstemmen.
Doch, wij hebben slechts met dagblad-artikelen te doen.
Zur Geschichte des Niederländischen und Spanischen Dramas in Deutschland. Neue Forschungen von Dr. Julius Schwering, privat-docent a.d. Kön. Akademie z. Münster. Münster (Westf.), Coppenrath, 1896, 100 blz. gr. 8o.
Wie de Dicht- en Kunsthalle leest heeft reeds toereikend met dat belangrijk boekje kennis gemaakt, want wij vinden daarin een groot deel vertaald (1896-1897). Ondertusschen kunnen wij niet nalaten deze studie hier opnieuw aan te bevelen. Allen wien de internationale letteren lief zijn, dienen haar te kennen.
Wij leeren eruit hoe Hollandsche tooneelspelers de pruiken van
| |
| |
het Meistergesang in den grond boorden en dankbaar wordt erkend hoe de wederzijdsche invloed der Nederlandsche en Duitsche dichtkunst in de achttiende eeuw levendig werd.
Verder wordt dan b.v. getoond dat de Hollandsche klucht zich nog meer burgerrecht op het Duitsche tooneel heeft verworven, dan het drama en de invloed van de Nederlandsche tooneelinrichting wordt gulhartig erkend.
Kortom deze studie is voor Nederlandsche lezers buitengewoon leerzaam en zelfs vleiend, daarom zij zij warm aanbevolen. Dat de schrijver het woord ‘Vinder’ aan het Duitsche ‘Merker’ gelijkstelt, en de ‘Anabaptist’ zonder onderscheid aanhangers der avonturiers van Jan van Leiden maakt, zijn slechts kleinigheden nevens het groot getal voortreffelijkheden van het werk.
Der Urquell. Eine Monatschrift für Volkskunde, herausgegeben von F.S. Krauss. Der neuen Folge Band I. Heft 1 u. 2. Hamburg, G. Kramer, Leiden, E.J. Brill, 1897.
Wij vinden in deze twee afleveringen een 25tal artikels van verschillige medewerkers. Het eerste is Menschenfleischessen, eine Umfrage van den hoofdredacteur; verder Folklorische Parallelen, van Dr. M. Laudan; Moderner Hexenglaube, van verschillenden; Volksliederen en overleveringen uit verschillende gewesten; Spreekwoorden en Spreekwijzen, b.v. over dronkenschap en wel in de Ned. taal, uit de Antwerpsche Kempen en elders. Sommige artikeltjes zijn door zangwijzen opgeluisterd.
Eindelijk vinden wij er nog een overzicht van groote en kleine schriften, in de laatste tijden over volkskunde verschenen. Men ziet dus dat in deze 100 blz. niet over gebrek aan verscheidenheid te klagen is. De prijs van het tijdschrift is 5 fr., f. 2,50 in 't jaar.
Geschiedenis der Heilige Elisabeth van Hongarije van graaf de Montalembert, A. Cuppens, Guido Gezelle e.a., - Gent, A. Siffer, Utrecht, wed. J.R. van Rossum.
De vertaling van dit beroemde werk doet alle eer aan de bewerkers van dit niet weinig omvangrijk verhaal: 't boek telt ruim 400 blad zijden, groot formaat.
Dit wat het uiterlijk betreft; wat den inhoud aangaat: de H. Elisabeth, ‘wier aandoenlijk leven, wier beminnelijke deugden, wier heerlijke wondernissen de heele wereld door vermaard werden’, wier grootsche daden van naastenliefde en godsdienstzin met bewondering verhaald worden door en onder het volk, is in haar godvruchtig streven, haar zelfopofferende nederigheid nog door niemand zoo waardig geschetst als door graaf de Montalembert, wiens boek, hoewel reeds 60 jaar oud, nog niet overtroffen is. De vertalers hebben dus een uitmuntende keuze gedaan, waarvan zij goede vruchten mogen verwachten.
Het werk is versierd met twaalf platen - copieën van even zooveel afbeeldingen uit de prachtuitgave van de Montalembert's werk.
| |
| |
Een jeugdig artist, de 18-jarige Joseph Damiens, van Ans, heeft deze platen geteekend en ontwierp ook een gepaste versiering voor den omslag van het boek.
| |
Toonkunst.
Joh. Diebold. Op 39. - 30 Liturgische Gesänge. Deel, I, II, IV, V en VI voor vierstemmig gemengd koor; deel III voor vierstemmig mannenkoor Düsseldorf, L. Schwann. - Eene rijke verzameling motetten, antiphonen, gradualiën, offertoriën enz. in eenen schoonen, strengen, gansch eigenaardigen trant, voor kleine en slechts middelmatig geoefende koren geschreven. Sommige dezer stukken nochtans bevatten moeilijkheden tot wier uitvoering welgeoefende zangers noodig zijn, en effecten waartoe een tamelijk aantal stemmen gevergd worden. Het tweede, derde en zesde deel vooral, stukken van meer algemeen gebruik bevattende, zullen overal welkom wezen.
P. Piel. Op. 74. - Acht Lieder zur Verehrung der H. Familie. Duitsche tekst van H. Mönch. Voor tweestemmig kinderkoor met orgelbegeleiding (Ibid.)
Aangezien de groote uitbreiding welke de vereering der H. Familie verkregen heeft, zullen deze liederen, echte pereltjes, wel te pas komen, zoowel voor den famieliekring als voor geestelijke vergaderingen. Eenige geoefende kinderstemmen zijn voldoende tot eene goede uitvoering dezer oprecht lieve en eenvoudige stukjes, zelfs mag de tweede stem weggelaten worden. Bij elk lied zijn twee voor- en twee naspelen gevoegd, op motieven uit het lied, en men kent genoeg Piel om te weten dat hij een meester is ook in die soort van compositie.
Aug. Wiltberger. Op. 54. - Die marianischen Antiphonen, voor vierstemmig mannenkoor. - (Ibid) Eenvoudig en vloeiend geschreven, en uiterst gemakkelijk van uitvoering. De verdienstelijke schrijver toont zich eens te meer weerdig van zijnen meester, Piel.
Bruno Stein. Op. 8. - Octo Offertoria voor twee gelijke stemmen en orgel. (Ibid.) - Niettegenstaande hier en daar eenige onzekerheid wegens den toonaard en wat te veel herhalingen van den tekst voorkomen, wenschen wij dezen stukken, om hunne flinke bewerking en levendige polyphonie, grooten bijval.
Fr. Hamma. Op. 22. - Missa Adorate voor vierstemmig mannenkoor. (Ibid.) Eene goede mis voor kleine koren, bijzonder voor die welke nog niet geoefend zijn in het uitvoeren van werken in polyphonischen vorm. De schrijver heeft vooral gezocht eenvoudig te zijn en alle moeilijkheden te vermijden, maar wordt, misschien wel daardoor zelf, al te eentoonig en te eenvoudig. Dit gebrek aan afwisseling en verscheidenheid daargelaten is deze mis goed geschreven in zuiveren strengen stijl, en verdient voorzeker eene goede plaats in het repertorium onzer kerkkoren.
Aloys Desmet.
| |
| |
Josephi Fessler Institutiones Patrologiae quas denuo recensuit, auxit, edidit Bernardus Jungmann. - Ratisbonae apud Fr. Pustet. 1897.
Wij vestigen de aandacht op dit belangrijk werk van den te vroeg overleden prof. Jungmann, omdat het niet alleen aan theologen, maar ook aan beschaafde leeken uitstekende diensten kan bewijzen.
Men kent den strijd ook heden nog tusschen katholieken gevoerd, omtrent het al of niet gebruiken der christelijke schrijvers in de latijnsche scholen. In dezen strijd willen wij ons niet mengen, maar alleen op het feit wijzen dat terwijl onze jeugd met de classieken dweept, zij van de christelijke letterkunde nauwelijks een begrip heeft. Gebrek aan waardeering volgt het gebrek aan kennis en zoo gebeurt het, dat op alle gebied ontwikkelde menschen, zoo niet met verachting, toch met schouderophalen van onze katholieke letterkunde spreken en schrijven.
Men kan hun geen beteren dienst bewijzen dan hun de Patrologie van prof. Jungmann in handen te geven. Zij zullen zonder twijfel de schatten bewonderen, welke in de werken der HH. Vaders en kerkelijke schrijvers verborgen liggen, en door onkunde versmaad en veel te weinig gebruikt worden.
Met verbazing zullen zij bij Cyrillus, Chrysostomus, Origenes, Ambrosius, Augustinus en anderen bladzijden lezen, welke ook wat vorm en stijl betreft, met de beste voortbrengselen der klassieken wedijveren.
Men vergelijke bij voorbeeld den H. Ambrosius met Cicero, over hetzelfde onderwerp ‘De Officiis’ schrijvend. Behalve menige punten van aanraking en overeenstemming, zal men tegenoverstaande leeringen en verschil van zienswijzen aantreffen.
Dit verschil echter pleit geheel en al ten voordeele van den christelijken schrijver, omdat het steunt op de openbaring, welke het licht der rede versterkt, en de kracht van den wil heeft opgebeurd. Daarbij komt de voortreffelijkheid der christelijke beschaving boven de heidensche in het volle daglicht, en begrijpt de lezer dat de vooruitgang op stoffelijk gebied, wanneer hij de ontwikkeling op geestelijk en zedelijk gebied tegenwerkt en belet, geen beschaving mag heeten.
Daarenboven is het een plicht voor den katholiek kennis te maken met de beroemdste zonen der Kerk, welke als edelgesteenten aan hare kroon fonkelen. Niet alleen hebben zij de christelijke leer verklaard en verdedigd, zij betraden ook het gebied der wetenschap en der letteren, en leverden meesterstukken aan het nageslacht.
Het handboek is verdeeld in twee deelen. De algemeene Patrologie geeft de algemeene begrippen en inlichtingen omtrent het gezag der kerkelijke schrijvers, omtrent de beginselen van eene wijze en verlichte kritiek, omtrent de vereischte kennis om de HH. Vaders met vrucht te lezen.
In het tweede deel ontvangen wij een kort en bondig overzicht, volgens de tijdsorde der schrijvers, welke gedurende de zes eerste eeuwen de kerk met hunne schriften hebben verrijkt. Ieder verslag
| |
| |
over de werkzaamheid der verschillende schrijvers is naar dezelfde methode bewerkt. Vooreerst lezen wij de noodige bibliographische inlichtingen omtrent de bronnen, daarna eene biographische schets van den schrijver met de lijst zijner boeken. Deze worden op bondige wijze ontleed met opgave van hun doel en hun inhoud. Eene bijzondere afdeeling is gewijd aan het theologisch en letterkundig karakter van den schrijver en aan zijne leer, ten bewijze dat de geloofswaarheden in den loop der eeuwen geen verandering of wijziging hebben ondergaan. De kennis, de verklaring, de verdediging van het dogma is aan ontwikkeling en verbetering onderhevig, het dogma zelf blijft, even als het wezen der Kerk, onveranderd.
Het werk van prof. Jungmann is - zooals de titel luidt - eene verbeterde en vermeerderde uitgave van de Patrologie van Mgr. Fessler. Deze in 1850 verschenen, had eene herziening noodig. Talrijke werken over de HH. Vaders zijn in de veertig laatste jaren uitgegeven, menig duister punt is opgehelderd, nieuwe gedenkstukken werden ontdekt, menig geschilpunt is beslecht. De wetenschap zal den schrijver dankbaar zijn, dat hij zich de moeitevolle arbeid heeft getroost, het boek van Mgr. Fessler met de eischen van onzen tijd in overeenstemming te brengen; het ontbrekende aan te vullen, en het noodige icht over duistere punten te verspreiden. De dood heeft hem belet zijn werk te voltooien; gelukkig heeft zijn vriend en ambtgenoot prof. Hebbelynck, met hulp der nagelaten schriften, het drukken der laatste bladen kunnen bezorgen.
Wij eindigen met den wensch, dat het handhoek voor velen een leesboek worde, en hen opwekke met de rijke letterkunde der eerste christelijke eeuwen nader kennis te maken.
Dr A. Dupont.
|
|