| |
| |
| |
| |
Boekenkennis.
Sebastian Kneipp. Codicill zu meinem Testamente Mk. 3,40 gebonden. Jos. Kösel, Kempten (Beyeren).
Dit werk reeds in zeven talen vertaald, is inderdaad zeer verschillend van de tot nog toe verschenen werken des beroemden prelaats. Wij halen bijzonder aan de verhandeling over den bouw en de verpleging van het menschelijk lichaam, en die over de aanwending van lichte gymnastische oefeningen. Van groote waarde zijn ook de korte, praktische aanwijzingen bij plotselijke ongevallen, die vooral aan de moeders welkom zullen zijn. Verder wordt in een zeer uitgebreid hoofdstuk, uitvoerig en met de bekende klaarheid, over een groot getal belangrijke ziektegevallen gesproken. Dit voorteffelijke boek, ook reeds in 't Nederlandsch vertaald, is bovendien versierd met een aantal platen, acht in groot formaat en gekleurd, met talrijke andere verlichtingen in den tekst, waardoor de waarde van het boek nog verhoogd wordt. Voor allen die de tot nog toe verschenen werken van Kneipp bezitten, zal deze codicil, welke op het gebied der natuurlijke heelkunde reeds roem verworven heeft, eene noodzakelijke bijlage vormen. Het kan dan ook iedereen, die in natuurlijke levenswijze belang stelt, niet warm genoeg aanbevolen worden. Het vormt tegelijker tijd het tweede deel van Mijn Testament, hetwelk reeds elf keeren herdrukt werd. Beide deelen in een band gebonden kosten Mk. 6,50.
Reivaart of de Wraak van den tempelier. Vaderlandsche Tafereelen 1319-1322 door Kan. Ad. Duclos. 3e uitgave. Rousselare, Jules De Meester, 2 deelen, prijs: 3 fr.
‘Ik zond u een afdruk 3e uitg. Reivaart voor de Dietsche Warande. Ik hope dat Dr. Constantius Buter dit werk naar smaak zal vinden’.
Zoo schreef ons eerw. heer Kan. Duclos. En inderdaad Dr. C. Buter vindt het naar zijnen smaak en aarzelt niet dit boek waarlijk prachtig te heeten.
Hoe dikwijls worden niet zoogezegde geschiedkundige romans uitgegeven, waar de geschiedenis enkel op den naam der helden en op de plaatsen waar deze hunne wonderdaden ten toon spreidden mag aanspraak maken; waar honderden wraakroepende zonden tegen de
| |
| |
geschiedenis in bedreven vinden, ja, waar zefs de karakters van mannen in 's lands geschiedenis beroemd, in een geheel onnauwkeurig daglicht gesteld worden.
Niet zoo is Reivaart. Jaren lang heeft de schrijver de geschiedenis der vlaamsche gemeenten, in het begin van de XVIe eeuw, bestudeerd; bewijs daarvan zijn nog ten andere Onze Helden en de geleerde bijdragen die hij in Rond den Heerd verschijnen liet. Alles wat de schrijver in zijn werk vooruitzet berust op vaste gronden, die hij in nota altijd aanwijst; men leert in zulk een werk veel meer geschiedenis dan in vele geschiedenisboeken te zamen: hier zijn het meest oorlogen en familieboomen van prinsen en koningen, daar integendeel leeft men met het werk, het dagelijksch leven van de vlaamsche gemeenten, van de ridders en van den graaf van Vlaanderen.
Alles is natuurlijk niet gebeurd zooals de schrijver het voorstelt, maar geschìedkundig gesproken kan alles alzoo gebeuren.
Ook als roman mag het werk op ware verdiensten aanspraak maken. Reivaart is een oud tempelridder, die zich op eene christelijke wijze wreekt op Lodewijk van Nevers, oud-vijand van de tempelorde, door de verzoening te bewerken van Robrecht van Bethune, graaf van Vlaanderen, met zijnen zoon Lodewijk van Nevers.
Vele en zware rampen waren Robrecht van Bethune overgekomen en hadden in zijne gemoedsgesteltenis het mistrouwen als een natuurlijk gevoel doen ontstaan; hij was omringd door franschgezinde raadgevers, die te zamen met zijnen tweeden zoon, Robrecht van Cassel, de meest helsche kuiperijen uitdachten, om Lodewijk van Nevers ten onder te brengen. Daarentegen ziet men de pogingen van de Klauwaarts, Vlaamschgezinde edelen, en bijzonderlijk van Reivaart, om den graaf den waren staat van zaken te doen inzien. Langen tijd werden die popingen verijdeld, eindelijk gelukten ze, dank aan Reivaart.
Het is onnoodig op de hoogst zedelijke strekking van het werk te wijzen. De karakters zijn scherp afgeteekend en bijzonderlijk in het derde en vierde deel is het verhaal waarlijk boeiend.
‘Maar de taal,’ zal de lezer zeggen! ‘Kan. Duclos is een van oudsgekende Westvlaamsche schrijver. Is zijn werk voor een niet Westvlaming genietbaar?’ Stel u gerust lezer. Hier en daar zult ge wel een woord en wending vinden die enkel in West-Vlaanderen gebruikt wordt, maar daarom zult gij niet te min genot vinden in deze treffende bladzijden, die tezelfder tijd en uwe verbeelding door hunne boeiende tafereelen zullen streelen en uwen geest met vele geschiedkundige waarheden verrijken, daar alles in eene zoo klare als zuivere en vloeiende taal wordt voorgedragen. Dr. C.V.
Jonge Ranken, door Betsy Juta. Leiden, Blankenberg en Co, 1896, kl.-8o, 226 blz.
Het uitstekend sterke papier, waarop deze gedichten (waarom ‘Sonnetten en Verzen?’) zijn gedrukt, is een zinnebeeld van den gezonden inhoud. Niet dat wij daarin geene gebreken ontmoeten, even- | |
| |
min als jonge twijgen geenen aanleg hebben krom te groeien; maar de onderwerpen, waarop de gedachten door verzen zich wentelen, en de wijze waarop die worden uitgedrukt, zijn van zulke natuur, dat wij op den duur van deze ‘Ranken’ goede vruchten mogen verwachten.
Wij kunnen de dichteres slechts aansporen om altoos recht zelfstandig, recht oorspronkelijk en eenvoudig natuurlijk te zijn, en niet te vragen: hoe zou de lezer, hoe Jan, Piet en Klaas over mij oordeelen, na de lectuur van van Eeden, Couperus, Brom en vele anderen. Ook deze jonge dichters verdienen den zelfden raad - eenvoudigheid en natuurlijkheid. Daar waar genoemde jonge lieden dit het meest in 't oog gehouden hebben, zijn zij het best geslaagd.
Zoo vermijde Mej. Juta dan ook, anders dan genoemde heeren, de samenstelling van nieuwe woorden, het willekeurig afbreken van andere. Zij vermijde woorden gelijk zeeblank lijf, ‘omgloeid door het licht der luchten’ (113), het ‘sneeuwen voorhoofd,’ in plaats van ‘sneewwit voorhoofd’. Saffo, die ‘door Afrodite bedwelmd’ wordt, is ook al geene natuurlijke gedachte; de ‘luid bespraakte plagen van donker doen’ (bl. 30), ‘rein-blije rust’, ‘zich baten’, ‘verglijden in mysterie's eeuwigheid’, ‘rust-verglijden der wijsheid’ (65). Op 27 is zeker in den laatsten regel het woord een, en op blz. 32 l.r. het woord schenk uitgevallen. De gewoonte der jonge schrijvers om meer aphoristisch dan duidelijk te schrijven, doet ons nog een oogenblik aarzelen.
Mej. Juta hoede zich toch bijzonder voor opzettelijk modernisme, en bestudeere recht vlijtig de duidelijkheid van onze groote meesters. Zij heeft te veel talent, reinen, christelijken zin en gevoel dan dat wij haar werk niet zouden aanbevelen, zeer hartelijk aanbevelen, want zij is, wat de dichterlijkheid betreft, op recht goeden weg, de andere eigenschappen, om eene groote kunstenaresse te worden, laten zich oefenen en aanwinnen.
Liever is ons goede, smakelijke kost op onaanzienlijke schotels, dan geparfumeerde en getruffelde spijzen op het prachtigst porcelein.
De eenvoudigheid, zegt het spreekwoord, is de stempel der waarheid.
Blanke duiven, door Hélène Lapidoth-Swarth. Amsterdam, P.N. Van Kampen en Zoon, kl.-8o, 124 bl.
Mevr. L.-Swarth behoeft nopens de schoonheid van haren dichtvorm niet meer geprezen te worden. En zoo munt dit bundeltje ook weder uit boven allen welke sedert een jaar twee, drie verschenen.
Wij vinden hier ook niet meer die onbepaalde, droomerige Sehnsucht van den tijd dat Helene Swarth nog niet met Lapidoth was vereenigd.
Wij heeten dus het werk hartelijk welkom, doch hadden wel hier en daar meer duidelijkheid gewenscht. Eerst heeten de verzen Duiven, dan onmiddelijk daarna (bl. 5) Droomen, en het gedicht zelf wordt Als blanke meisjes betiteld.
Wat enkele uitdrukkingen betreft, is de dichteres schuldig aan
| |
| |
de gemaaktheid van het zoogenaamd modernisme. Wat is een waaierkoele palm (bl. 8)? Wel verstaanbaar, doch niet in den geest onzer taal; waaikoel of windkoel had er nog door kunnen gaan. Maar... het getal syllaben dan! - Zoo ook op bl. 43 blauwe meren, in pl. v. meer, wegens de lettergrepen. Om zoelbauwe Nacht te verstaan, moet men verraad aan de taal plegen. En dan (bl. 49): ‘'k Maak uw tranen elk Blank een paarl als melk!’
Wat is, op bl. 65, bloeiende extase? En wat moet men uit Zonnebloed (bl. 65) maken, ‘gedronken in een arendskelk’, of uit den ‘bloemkelk van hemeldroom’... Zie, dat gaat mij wat al te hoog, terwijl mij de Palmzondag en Kerstnacht te dicht bij de aarde blijven, evenals: het kruis ‘waar 'k voor kniel’ op bl. 81. Wat is verder (bl. 51): ‘Naar de avondster gaan, om alleen te sterven’? En nog eens, op bl. 73: ‘Neem mij mêe naar de avondster’. Is hier eene toespeling van heidensch mythologischen aard? Doch dit past niet op de eerste avondster.
Waardig geopend wordt het boekje door eene toespraak ‘aan hem die mij door 't leven leidt,’ en zinrijk besloten, door de Asschepoetster, met de troostwoorden: ‘Eens voert prins Dood u naar Gods vadertroon’, daarom zullen wij eenige al te intieme ontboezemingen gaarne door de vingers zien, en verheugen ons dat Mevr. Lapidoth-Swarth eene ware dichteres is, die, hopen wij, meer en meer zal streven naar duidelijkheid, een der kenmerken van het hoogste kunstschoon.
De Gedichten van Constantijn Huygens, naar zijn handschrift uitgegeven door Dr. J.B. Worp. Zesde deel, 1656-1661. Groningen, J.B. Wolters, 1896.
Er zijn verschillende wijzen waarop men heden ten dage botviert aan de geestdrift om groote en kleine overleden mannen te veren.
Is er, in eene of andere kleine stad, een marktplein, wat er misschien door het verval van den handel, kaal en treurig uitziet, dan zoekt een of andere brave burger zoolang tot hij eenen ‘beroemden’ man heeft gevonden, die in brons of steen op een voetstuk kan gesteld worden, al kent het volk zulk een held ook zelfs niet bij naam.
Is er een lid van den gemeenteraad die in vriendschapsbetrekking heeft gestaan tot een' vergeten stadgenoot, dan schrijft zijn fatsoen al spoedig voor dien vriend een standbeeld op te richten. Ook is het menigmaal de zoogenaamde ‘politiek’ die tot standbeelden oprichten drijft.
Eene andere zoogenaamde hulde is die van aan eene nieuw aangelegde straat, wier koudheid en smakeloosheid menigmaal huiveren doet, den naam eens grooten of kleinen kunstenaars te geven, welke, indien hij kon, zich van afkeer en schrik zou omdraaien in het graf.
Voorzeker bestaat er geene grootere hulde voor eenen kunstenaar of geleerde, dan hem af te spiegelen in zijne werken.
| |
| |
En zoo is er aan Huygens in onze dagen geene grootere erkentelijkheid bewezen dan het werk van Dr. Worp, door Wolters te Groningen uitgegeven, dit doet.
Die onderneming, waarvan nu reeds het zesde deel voor ons ligt, belooft een blijvend gedenkteeken te zijn; aan dit werk komt eene plaats toe nevens de volledige werken van onze groote dichters. Niet dat Huygens een uitmuntend kunstenaar was in den eigenlijken zin des woords, maar hij bekleedt, gelijk iedereen weet, eene zoo eigenaardige plaats in onze letteren als geen andere geleerde of dichter.
Ook zullen wij niet beweren dat een of ander van den dichter niet ongedrukt hadde kunnen blijven, dewijl wij de volledigheid niet als een onmisbaar gedeelte der hulde betrachten, die wij hier bedoelen. Maar de vlijtige en verdienstelijke Worp heeft een groot werk gedaan, dat op den warmsten dank aanspraak heeft, van allen die een weinig in de letteren hebben omgezien.
In 't algemeen is 't waar, wat Hooft van Huygens getuigt
‘Veelen, die van Deughden schreeven,
Wisten 't uyt met strijdigh leven.
Maar zijn letter en zijn geest
Schoeien juist op eene leest.’
En Vondel vereert immers Huygens' ‘yvoire luyt’ en ‘Phoenix veder’ in de Geboorte klock.
Om zoo veel redenen wenschen wij aan deze verdienstelijke onderneming met recht, zoowel in buiten- als binnenland, eene verre verspreiding toe.
Drama. Zur Geschichte des niederländischen und spanischen Dramas in Deutschland. Neue Forschungen von Dr. Julius Schwering, Privatdocent an der Königlichen Akademie zu Münster. Münster (Westf.), Coppenrath'sche Buch- and Kunsthandlung. 1895, 95 blz.
Hoe zeer dit werk in de Nederlanden geschat wordt, blijkt hieruit, dat reeds eene nederlandsche vertaling (of ten minste een groot uittreksel) is verschenen in de Dicht- en Kunsthalle.
De waarde van de internationale letterkunde wordt in onze dagen meer en meer ingezien; en vooral in de tooneelletterkunde ziet men de verwantschap van het eene volk met het andere zich afspiegelen.
Op merkwaardige wijze behandelt Schwering bijzonder de Wanderbühne in de 17e en 18e eeuw, welke tot heden toe slechts uit verstrooide berichten bekend is: Fornenburg, Ryndorp, Spatsier en Nosemann worden achtereenvolgens in het licht gesteld en verder de invloed van het nederlansch tooneel op het duitsche met voorbeelden toegelicht. Alleen de oorsprong van de Rederijkers ontbreekt, en van het oudste wereldlijk tooneel in Nederland schijnt de schrijver geene juiste voorstelling te hebben.
Gelijk Jacob Grimm eenmaal zeide dat Duitschland in de oude
| |
| |
letterkunst meer aan Nederland te danken heeft dan omgekeerd Nederland of België aan Duitschland, zoo wordt door Schwerings werk weder klaar, dat in later eeuw de invloed van Nederland op het tooneel van Duitschland, veel grooter is dan men zich dit tot heden heeft voorgesteld en dat Opitz den classicus Dan. Heinsius, met eenig recht kon toeroepen: ‘Das Eure Poesie der meinen Mutter sei.’
Elk Nederlander, welke in de geschiedenis van het tooneel belang stelt, zij dan ook dit werk met warmte aanbevolen.
Leo XIII en de H. Thomas van Aquino door P. Mag. J.V. De Groot, O.P. Hoogleeraar te Amsterdam. Amsterdam C.L. Van Langenhuysen, 1895.
Het eerste hoofdstuk van deze studie zet de inzichten van den pauselijken bevorderaar van het thomisme uiteen.
Leo XIII, zegt P. De Groot, gaat slechts te rade bij het klaarste geloof en de vurigste liefde, vereenigd met het gevoel zijner verantwoordelijkheid als opperherder der Kerk. Dan gaat de schrijver over tot de studie van Thomas' persoon in 't algemeen. Als geleerde geniet hij den roem die zijne wetenschap toekomt; als vertolker der katholieke leer oefent hij een gezag uit dat de Kerk hem zelve toekent. Dit geeft aanleiding tot de wederlegging van het beginsel dat de bijbel alleen toereikend is voor het geloof, evenals tot die van het verwijt, dat men somtijds aan den ‘Doctor angelicus’ doet, als zoude hij zich te zeer bediend hebben van de meeningen van heidensche schrijvers. In de volgende hoofdstukken treedt de schrijver in bijzonderheden over de twee vraagstukken, welke de woorden van Leo XIII schijnen te omschrijven: ‘Doctrina Aquinatis in physicas disciplinas et socialia studia vi sua copiosa influat.
Als hij nu verder den geest van onzen tijd behandelt, richt hij zich bijzonder tot het zoogenaamde evolutionisme. Daar deze geest nu zoo niet positivistisch, dan toch ten minste uitsluitend wetenschappelijk is, toont P. De Groot ons Thomas als eenen der zekerste kenners der bovennatuurkunde. Wat nu het thomisme in zijne strekking tot de maatschappij betreft, is het, wegens zijne waarheid, in 't algemeen, de schuts van eene rechtvaardige vrijheid. ‘Veritas liberabit vos.’ Het staat tegenover het scepticime en de bandelooze zedeleer; van den anderen kant stelt het eene reeks van heilzame geloofspunten vast, niet op eenvoudig gezag, maar op meer onwrikbaren grond.
Dit kleine werkje, zoo rijk aan inhoud, verraadt den wezenlijken wijsgeer, die door zijne geleerdheid en zijnen overvloed van bewijsgronden aan de eischen van allen voldoet, van welke geloofsinrichting zij ook mogen wezen. Mercier.
Code de Commerce Roumain comparé aux principaux Codes de Commerce Européens, précédé et suivi d'études historiques et juridiques par Mr Jean Bohl. Paris, Durand et Pedone, 1895.
| |
| |
Dit belangrijk werk werd in de juni-zitting der koninklijke academie te Brussel door Belgie's voornaamste mannen met warme hulde begroet. Ridder Descamps, overtuigd van de hooge waarde der studiën van den Amsterdamschen advocaat, stelde de buitengewone verdienste van het boek in het licht, en had geen woorden genoeg, om dergelijke staatsrechterlijke verhandelingen te prijzen en aan te bevelen.
Wij laten het aan rechtsgeleerden over de goede hoedanigheden en de gebreken van het Wetboek van Koophandel op te sommen; ook zijn wij onbevoegd, om over de vergelijkende studie van de wetgeving der verschillende landen een oordeel te vellen. Wij houden ons liever bezig met de twee bijlagen aan het wetboek toegevoegd, onder den titel: La Résurrection d'un peuple en La Regénération sociale.
Het eerste opstel schetst op keurige wijze, in het licht der geschiedenis, het herleven van de vervallen en kwijnende natie der Rumenen, onder het wijs bestuur van Karel van Hohenzollern, die in 1866 de regeering in handen nam. Wij volgen met gespannen aandacht de lotgevallen dezer natie, welke uit haren doodslaap wakker geschud, langzamerhand tot het bewustzijn van hare zelfstandig bestaan, en van hare hooge roeping komt.
Men begrijpt welke geest- en werkkracht, welke vastberadenheid en kloek beleid gevorderd werden van een vorst, die zich tot taak stelt, een volk eeuwen lang aan strijd, verdeeldheid, partijschappen, vervolging en burgeroorlogen te prooi, uit zijn ellendigen toestand te verlossen; het sluimerend levensbeginsel te wekken en tot groote daden aan te sporen en bekwaam te maken. Ondanks de ontzaggelijke moeilijkheden van de zijde der natie, en de tegenkanting der groote mogendheden, gelukt het koning Karel aan Rumenië zijne vrijheid en onafhankelijkheid, en eene eereplaats in de rij der volkeren te verzekeren.
De geleerde schrijver geeft in korte trekken een overzicht van de maatregelen op staatkundig, burgerlijk en militair gebied door den koning genomen en met onbuigbare wilskracht uitgevoerd, om het onafhankelijk bestaan van het land te handhaven, en in alle voorrechten der beschaving te laten deelnemen.
De vorderingen in de laatste jaren gemaakt zijn werkelijk verbazend. Op rechtskundig gebied bezit Rumenië mannen en werken, welke de vergelijking met andere landen zeer gemakkelijk doorstaan. Het nieuwe wetboek van koophandel levert een doorslaand bewijs van de wetenschappelijke degelijkheid der rumeensche rechtsgeleerden.
De geschiedenis zal met gouden letters den naam opteekenen van den vorst, die zijne krachten en zijn leven wijdde aan de verheffing van zijn volk.
Het tweede opstel is van algemeenen en staatsrechterlijken aard. Het behandelt kort en bondig de volgende onderwerpen: Wetgever, Uitvoerende macht, Verdienste, Valsche Wetenschap, Gezag.
| |
| |
Uit deze opgave blijkt voldoende de gewichtige inhoud van het boek, dat over de voornaamste vraagstukken van den dag een helder licht verspreidt, en de regels aanwijst welke tot hunne oplossing leiden. Deze beschouwingen zijn des te belangrijker, omdat de schrijver zich niet met ijdele beweringen tevreden stelt, noch het gebrek aan begrippen en bewijsgronden achter een omhaal van woorden en beelden verbergt. Hij is gewoon de zaken op de keper te beschouwen, in verband met de beginselen, welke de zedelijke natuur van den mensch beheerschen; hij levert daardoor afdoende bewijzen voor zijne stellingen, steunend op het woord van betrouwbare en deskundige mannen, of op de duidelijke verklaring van het gezond verstand.
Men leze de bemerkingen over het afschaffen der doodstraf, en de noodzakelijkheid, dezelve weder in te voeren, om de maatschappij tegen den wassenden invloed der misdaad te beschermen. In dit punt zou de schrijver gaarne de meening van uitstekende rechtsgeleerden, zijne vrienden, deelen, maar ‘Amicus Plato, magis amica veritas’, ridderlijk komt hij voor de tegenoverstaande opinie uit, en betoogt haar met krachtige en overtuigende argumenten.
Maar in dit werk is iets hoogers, dat alle geloovigen met vreugde moet vervullen. De heer Bohl heeft, te midden eener godloochenende eeuw, en tegenover zijne weinig geloovende geleerde vrienden, de groote beginselen der christelijke staatkunde zegevierend gehandhaafd. Hij heeft bewezen, dat Geloof en Wetenschap elkander niet uitsluiten, maar juist door hunne vereeniging de onwankelbare steunpilaren zijn der menschelijke maatschappij.
Wij ontmoeten hier weder den onverschrokken schrijver van De Godsdienst uit Staat- en Rechtskundig oogpunt, het zegenrijke boek, dat na vijf-en-twintig jaren nog even frisch en leerzaam daar staat al ware het gisteren geschreven. ‘La régénération de la Société’ vertoont ons denzelfden man van karakter die noch door toegezwaaiden lof, noch door machtige tegenkanting, tot wijfelen of wankelen wordt gebracht, waar het geldt, de rechten van den Godsdienst te verdedigen.
Dat ook Mr Bohl's nieuwste werk duurzame vruchten dragen en jong blijven zal, waarborgen ons de daarin betoogde stellingen, welke geene andere zijn dan die de Kerk, als de eenig ware, aan de volkeren, tot hun geestelijk en stoffelijk welzijn, onophoudelijk verkondigt.
Door La Régénération in een wetboek op te nemen, wordt die studie gelezen door vele ernstige en aanzienlijke mannen, die haar anders niet zoo licht onder de oogen zouden krijgen. Niet alleen de advocaat, ook de letterkundige heeft hier de pen gevoerd. Dit is een groot voordeel. Wat anders, hoe degelijk ook, als droog en zwaar betoog, moeielijk te lezen en alleen door vakkundigen te genieten valt, wordt nu, door de boeiende voordracht en de zeggingskracht van den schrijver, die zijne stof meester is en taal en stijl beheerscht,
| |
| |
genoten door alle beschaafden. De Rumenen hebben dit dadelijk opgemerkt en geprezen. Niemand, die dit boek ter hand neemt, zal aarzelen te bevestigen wat hunne dagbladen en tijdschriften verklaarden: hier is een meesterstuk.
Dr A. Dupont.
Welk is een rechtvaardig den arbeider toekomend loon? door A. Nuyens. Leiden, J.W. van Leeuwen, 1895, 46 blz.
Onder de menigte over dit onderwerp verschenen en nog verschijnende werkjes neemt dat van den heer Nuyens eene eervolle plaats in. De schrijver verdeelt zijn schrift in de volgende hoofdstukken: 1. Inleiding tot de kwestie; 2. De strijdvraag over familieloon; 3. Wat is loon en wat is een rechtvaardig loon? 4. Waarom is een loon, voldoende voor een gezin van gemiddelde sterkte, een rechtvaardig loon?
Wij stemmen gaarne met den heer Nuyens in, wanneer hij aan 't slot van zijn vlugschrift zegt: ‘Bij de veelvuldige verschillen van gevoelen over de loonkwestie, was ik reeds meermalen voornemens mijne meening te zeggen, ik ben daartoe overgegaan nadat onlangs eene brochuur was verschenen, getiteld: Vóór en tegen familieloon? Ik heb mij onthouden van eenigerlei bespreking van welken arbeid ook, over dit onderwerp verschenen. Ik heb, naar ik hoop, kort en zakelijk de kwestie behandeld overeenkomstig de wetten der zedeleer en overeenkomstig die der staathuishoudkunde, en ik vlei mij dat mijn arbeid niet geheel vruchteloos zal zijn.’
|
|