Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 10
(1897)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |||||
Zedegeschiedenis
|
Io | sagen, uit natuurmythen ontstaan, of kosmogonische sagen; en deze zouden wij liefst mythische sagen of - kortaf - mythen heeten; |
IIo | sagen van reuzen en dwergen, ofschoon enkele dezer sagen, waarin alleen van reuzen gesproken wordt, |
stellig oorspronkelijk mythisch zijn en aldus tot de eerste soort behooren. |
Naar wij meenen, moet ook tot het eerste tijdvak de geboorte van een deel onzer oude dierensagen worden teruggebracht. De open zin onzer Indo-Germaansche voorouders voor de natuur, hun dagelijksche tochten over bergen en meren, door heiden en wouden, moest hun natuurlijkerwijze in de rond hen levende dieren eigenschappen en neigingen doen ontdekken, die zij reeds in zich zelf of in hun medemenschen hadden waargenomen. Men gaf aan de dieren menschennamen en noemde den vos Raginohart, Reinhardt of Reinaart; men gaf op beurt aan de menschen namen der dieren. En evenals men ook, figuurlijkerwijze, om de driften en doeningen der menschen te kenmerken, tot trekken, aan 't dierenleven ontleend, zijn toevlucht nam, zoo ook liet men nu, in die oudste volksdichting, de dieren optreden als bekleed met menschelijke ambachten. Slechts een betrekkelijk klein aantal dezer sagen zijn tot ons - tot óns, Nederlanders, bedoel ik, - overgekomen, terwijl toch een enkele, hoezeer ook gewijzigd, de kern is geworden van het wereldberoemde epos ‘Vanden Vos Reinaerde.’ Toch zijn wij innig overtuigd, dat de sagen, aan de dierenwereld ontleend, ook hier eenmaal zeer talrijk zijn geweest. Buiten Beer en Vos, Egel en Haas, moeten Koekoek, Kwakkel, Roobaard, Grasmusch, Merel en Vink een voorname rol in dit alles hebben gespeeld, zooals blijkt uit enkele nog overgebleven vertelsels en fragmenten.
De nadere kennis van het ontstaan der kosmogonische sagen en dan ook van de daaraan ten gronde liggende mythen is als een brandpunt voor de moderne studie van de geboorte der verschillende religiën.
Is men er éens in geslaagd goed te maken, dat de eerste theogonische grondbeginselen der meeste vol-
keren - namelijk dergene, die op geen van hooger geopenbaarde leer bogen - aan de beschouwing der meteorologie of der natuur in 't algemeen hun bestaan te danken hebben, dan heeft men een reuzenstap gedaan, waarvan niemand de kolossale gevolgen voor wijsbegeerte en zedeleer ontkennen mag.
Op dit punt is men het echter lang niet eens. Na, in zeer vluchtige trekken de Indiaansche, Grieksche en Germaansche epische mythen met elkander vergeleken te hebben, zegt, in zijn voorwoord tot de Chanson de Roland, Adolphe d'Avril:
‘De onderlinge overeenkomst (tusschen al deze mythen) veronderstelt het bestaan eener algemeene óf historische óf zuiver mythische tradisie, op gelijke wijze verzameld maar op verschillende wijze ontwikkeld door de volken van Indo-Europeeschen oorsprong. Deze volken, die zoovele andere sporen van gezamenlijke opvoeding bewaarden, behielden dus ook dit zelfde onderwerp voor hun gezangen.
“Het is altijd de strijd tusschen het booze en 't goede, tusschen licht en nevelen, tusschen leven en dood: aan de éene zijde de macht van 't kwade, zich vertoonende in de gedaante der slang en geholpen door de vrouw... enz.”
En verder: “Deze meening ziet in de mythologische en epische tradisie de overblijfselen van een eerste openbaring, die algemeen was.”
Zooals men ziet hebben wij hier te doen met een louter zedelijke uitlegging van ontstaan en beteekenis der mythen.
Deze zouden, volgens bovenstaande leer, niets anders zijn dan de - als 't ware - natuurlijke, noodwendige, van zelf geboren verzinnelijking van het in de ziel der menschheid immanente bewustzijn of van een aan de
menschheid van hooger gedane openbaring van goed en kwaad.
Men vat dadelijk het hemelbreede verschil tusschen deze beide uitleggingen. Veel hooger en dieper gaat de eerste, tot vóor luttel jaren zoo goed als algemeen in Duitschland en elders aangenomen, zooals de namen van Grimm, Simrock, Wolzogen, Benfey, Kuhn, enz., het bewijzen. Deze geleerden erkennen stellig ook, dat.... “deze overeenstemming 't bestaan veronderstelt van een gezamenlijke overlevering, op gelijke wijze verzameld, maar op verschillende manier ontwikkeld door de onderscheiden volken van Indo-Europeeschen oorsprong”, doch zij zijn tevens van gevoelen, dat de leer van den strijd tusschen goed en kwaad, eerst later, toen de natuurmythen reeds geboren waren, van lieverlede is ontstaan, en op deze laatste is toegepast, ja, misschien zelfs uit deze mythen is geboren geworden.
“Volgens hen zou de mythe,” zoo merkt zelf Adolphe d'Avril aan in zijn reeds gemelde voorrede,’ die alle volken van Indo-Europeeschen stam gelijkelijk bezitten, tot oorsprong hebben de eenvoudige waarneming van een metereologisch feit, dat hun bewondering en dankbaarheid had ingeboezemd. Alles laat zich samenvatten in deze formuul:
‘De zon staat 's morgens op; ze doet de wolken uiteendrijven, die zich oplossen in regen, en 's avonds gaat zij onder, om 's morgens weer te verschijnen.
‘Met behulp van de filologie meent men te kunnen bewijzen, dat de epische held en zijn vijand niets anders zijn dan de verpersoonlijking van zon en wolken, van vochtigheid en van weldoende warmteGa naar voetnoot(1).’
Desgelijks zegt Alfred MauryGa naar voetnoot(1): ‘Tusschen deze verschillende verschijnselen (van de natuur en van de sterren) was er vooral éen, die de verbeelding der Arya's trof en waarvan de dagelijksche terugkeer en haar belangrijkheid voor den mensch het fenomeen moeten zijn “par excellence.” We bedoelen het wegtrekken van de nevelen vóor 't licht, hetzij dit wegtrekken 't rezultaat was van 't verdwijnen en verschijnen der zon, 't zij het enkel het gevolg was van een tijdelijke omhulling met wolken, die - tijdens stormvlagen - den hemel verduisterden. De Arya stelde zich de dichte wolken, welke vaak den storm in haar schoot dragen, voor als boosaardige wezens, als kwaadstichtende geesten, die het daglicht pogen te dooven, als agenten van dood en vernieling, die de natuur in gevaar brengen, en die Indra bij voortdurendheid moest bekampen. De duisternissen zijn voor alle primitieve volken een beeld des doods geweest.’
Ziedaar dan wat volgens de historische school de oorsprong was van de mythe der Asouras.Ga naar voetnoot(2) De godheden, welke de Veda aanduidt met dezen naam, zijn
de natuurkrachten, die tegen de goden schijnen te worstelen. Zij beantwoorden trek voor trek aan de Titanen uit de Helleensche poëzie; zij hebben het ontstaan geschonken aan de dews van het mazdeïsme. Zoo zouden, volgens dezelfde leer, de boosaardige Raksjasas, met Vergilius' Harpyen verwant, niets anders zijn dan de vledermuizen en andere schrikaanbrengende nachtvogelen, die vaak den offerdienst kwamen verstoren en het offer bezoedelen.
Merken wij in 't voorbijgaan aan, dat men, in Duitschland althans, vrij algemeen den morgen mythus vervangt door den jaargetijden mythus, gelijk het overigens reeds gebleken is uit het eerste deel dezer korte schets. ‘De zon der nieuwe Lente (Froh, Freyr) ziet uit het verlaten hemelvenster van den ouden zonnegod (Wodan, Odhinn) naar de aarde, en verlangt naar een vereeniging met haar in liefde, maar zij wordt nog beschermd of bewaakt door den winterreus...,’ zooals Hans von Woltzogen, bij 't bespreken van den eersten ‘Früchlingsmythe,’ Skirnir's Fahrt, in zijn uitgave der Edda doet opmerken.
En, inderdaad, zooals het duidelijk uit de bijschriften tot zijn Duitsche vertaling der Frühlings-, Sommer-, Herbst- und Wintermythen blijkt, is Wodan, volgens dezen geleerde, tegelijk zomer- en wintergod, niets anders dan de verpersoonlijkte zon; de Lente wil de jonge aarde (de godin Gerda, Hertha) kussen, de dochter des wintermeers (Gumer of Humer), die Wodan met zijn slaapdoren of Todersdorn in den winterslaap heeft getooverd.Ga naar voetnoot(1)
Ook zendt dan de jonge bruidegom gezanten naar
de nog in winterslaap liggende aarde, die zijn boodschap afwijst en aan wie men vruchteloos de elf gouden appelen der vruchtbaarheid biedt Die gezant der Lente is Skirnir, de klaarmaker of lichtbrenger, de eerste straal. Deze slaagt er toch eindelijk in Gerda's hart te verteederen; nu biedt zij Skirnir den minnedrank, d.i. de ontdooide vlieten en wateren, en doet hem wederkeeren tot den zonnebruidegom, om hem op ‘die Vermählung im Blüthenhain’ uit te noodigen. En nu neemt de Lente aanvang.
Hier te lande werd deze theorie aangenomen door jonker Ph. Blommaert, die in de voorrede zijner ‘Gedichten,’ 1853, deed opmerken, hoe elders, in andere sagen, het zonnejaar afgebeeld werd als een lijdend, strijdend en zegevierend held... In de wintermaanden, bij regen en rijm, is hij als een op het water drijvend onmachtig jongeling, die welhaast dermate in kracht toeneemt, dat hij den draak verwint, de juffer verlost en met haar huwt. Bij de lenteëvening wordt de draak overwonnen: de Winter wijkt vóor de Lente; bij den zomerzonnekeer huwt hij met de jonkvrouw. Overal werd de lentestrijd op die wijze voorgesteld en ‘het beeld van Balder waarschijnlijk op de afnemende zonnekracht bij den loofval toegepast...’
Later werd de bruid meermaals vervangen door een schat, die onwederstaanbaar denken doet aan het Gulden Vlies der Ouden, en die alsdan door een draak of een reus bewaakt wordt...
‘Met behulp van de filologie’, schrijf ik hooger, d'Avril's woorden vertalende. Juist deze woorden geven de zwakke zijde te kennen van deze theorie, althans zooals zij door Max Müller gewijzigd werd.
Het uitganspunt van de leer met name: hoe zich de oorspronkelijke mensch gevoelt tegenover de natuur - behoudt zijn volle wetenschappelijke beteekenis.
Ook is het niet te betwisten, dat enkele mythen, enkele zeg ik, alleen uit een ontaarding der taal, een onbewuste woordverdraaiing, een verkeerde uitlegging ontstaan zijn; doch ten onrechte heeft de filologische richting uit het voorkomen van deze enkele uitzonderingsgevallen een algemeenen regel afgeleid.
Overigens, ook de voorgangers van de eigenlijke filologische school gingen in de toepassing van hun wetenschappelijke grondbeginselen te ver. Zonder daarom hun toevlucht te nemen tot de filologie, poogden zij alle mythen in t algemeen uit te leggen op de wijze, waarop het hun, op werkelijk wetenschappelijke gronden, gelukt was er eenige uit te leggen, namelijk als verpersoonlijkingen van den hemel, de wolken, den storm, den dageraad, de zon, den bliksem, enz. Nog in een ander opzicht gingen zij te ver. Uitgaande van het feit, dat wij enkele mythen van de oudste voorvaderen van de Indo-Germanen hebben overgeërfd, kwamen zij tot het besluit, dat dit het geval was voor alle.
Daarbij vergaten zij, wat de latere mythologische school terecht heeft doen opmerken, doch wellicht ook wat al te eenzijdig heeft toegepast, namelijk: dat deze mythen overblijfselen zijn van een tijd, toen de menschen, van welke wij afstammen, op geen hoogeren trap van ontwikkeling stonden dan de wilden van Australië of Afrika; dat deze wilden van hun kant sagen bezitten, die met de onze van zeer nabij verwant zijn, en dat het bijgevolg uiterst natuurlijk is te veronderstellen, dat op elkaar gelijkende mythen op verschillende tijden en plaatsen geboren zijn uit denzelfden psychologischen toestand.
Volgens deze laatste school dus blijft het eerste uitgangspunt wel altijd hetzelfde; ook zij blijft de mythen aanschouwen als produkten van een primitieve verbeelding; doch zij toetst ze aan de overleveringen der hedendaagsche
wilden, en niet, althans niet meer uitsluitend, aan de fabelen van Oud-Indië.
Zoo zegt John Fiske in zijn voortreffelijk boek: Mythes and Myth-makers, old tales and superstitions (Boston, James R. Osgood, 1873, vol. in-12):
‘Un mythe est l'explication primitive d'un phénomène naturel; c'est la fausse science d'une époque où la vraie était impossible. L'homme antique, incapable de s'élever à la notion des forces naturelles, assimilait toutes celles dont il constatait les effets à la seule dont il eût directement conscience, sa propre volonté, et ainsi éclair, soleil, vent, etc.... devaient lui apparaître comme des êtres agités des mêmes passions que lui et se déterminant par des mobiles analogues à ceux qui le poussent lui-même.’ Doch Fiske voegt er elders bij: ‘L'identité des phénomènes auxquels les mythes doivent leur origine, et l'universalité, au moins à une époque assez reculée de l'état psychologique que suppose la création, suffiront pour expliquer, sans intervention d'une cause historique, les ressemblances de bien des mythes épars sur toute la surface du globe. On concoit pourtant qu'il est un degré de précision dans les détails où l'hypothèse d'un développement parallèle et indépendant devient impossible. Quand les mythes offrant des ressemblances de ce genre ne se rencontrent que chez des peuples déjà rattachés l'un à l'autre par la parenté linguistique, comme les indo-européens par exemple, l'explication est facile: ces mythes sont les ramifications d'un mythe unique déjà fixé à l'époque où ces peuples parlaient encore une même langue.
Dans le cas contraire, conclure, non pas à l'existence d'un tronc commun où toutes les unités, déjà reconnues, aboutissent, mais à un emprunt.Ga naar voetnoot(1)’ - Dus,
met andere woorden, voor zekere mythen, die werkelijk het gemeenschappelijk eigendom zijn der Indo-Europeesche volkeren, moet men den oorsprong zoeken in een oor-mythe, die reeds vóor de verspreiding dezer volkeren een eigen, duidelijk afgeronden vorm had aangenomen; voor andere echter moet men besluiten óf tot ontleening, overname, óf - voeg ik er op gezag van de latere mythologische school bij - tot een onafhankelijke, afzonderlijke geboorte.
Deze theorie, minder ekskluzief dan die van Fiske's onmiddellijken voortzetter, Lang, schijnt mij de meeste waarborgen op te leveren. Zij toch sluit geen enkel element van onderzoek, geen enkel middel van vergelijking uit. Zij houdt op gepaste, wel geëvenredigde wijs rekening met de uitkomsten van de geschiedkundige, de filologische en de louter folkloristische wetenschap.
Intusschen, hoe innig die mythen met de neigingen van den volksgeest, die ze geschapen heeft, overeenkomen, kan niet langer een raadsel blijven voor hem, die opgemerkt heeft, hoe daarvan, tot op onze dagen toe, en ondanks zoovele eeuwen van kristelijke beschaving, nog sporen zijn overgebleven, namelijk in tal van geplogenheden en volksfeesten, als daar zijn de Sint Jans-Ga naar voetnoot(1), Sint
Martens-Ga naar voetnoot(1), Paasch-Ga naar voetnoot(2) en KerstnachtvurenGa naar voetnoot(3). Zeker, de heidensche en Noordsche namen heeft men vergeten, kristelijke benamingen hebben ze vervangen. Van de aloude liederen, die men rond die vuren aanhief, is nagenoeg niets meer overgebleven dan enkele onkennelijke brokjes. En toch, zoo dunkt mij, is daar nog stof genoeg voorhanden, om er de betrekking van die geplogenheden tot den vruchtbaarheid schenkenden zonnegod in te herkennen. Is het vuur niet het symbool der zon? En wat bevatten zij anders dan een bede tot haar, opdat zij rijke vruchten schenke, de verzen, die de met vlammende garven zwierende scharen in Brabant rond de St.-Jans- en St.-Martensvuren nog tot voor luttel jaren aanhieven:
Van waar die geheime kracht, op vele plaatsen onzes lands toegeschreven aan water, dat op zekere vastgestelde dagen geschept wordt, aan loovers en kruiden, op zekere tijdstippen geplukt, aan eiers, b.v. op Goeden Vrijdag gelegd - zoo niet omdat het de zon - en, krachtens latere verandering en kerstening, de Zaligmaker is die, naar 't volksgeloof, aan kruiden en water en al een bizondere kracht verleent?
Het zij ons geoorloofd, hier, - zonder daaruit eenige gevolgtrekking te willen afleiden voor of tegen om 't even welke van de door ons hooger op al te vluchtige wijs besproken mythologische scholen, - aan de mythologie der Hellenen eerst en daarna der Russen slechts eenige
trekken van overeenkomst te ontleenen, aan den lezer zelf de taak overlatend, het eigenlijke verband tusschen Grieksche of Russische en Noordsche mythen op te merken.
Van Apolloon zegt L. de Ronchaud in het standaardwerk Dictionnaire des Antiquités, van 1874 tot heden in afleveringen door Hachette uitgegeven:
‘Het vertrek (ἃποδημία) en de terugkeer van den god (ἔπιδημια), die naar de hoognoordelijke streken vertrok of zich naar Lycië begaf, werd in de voornaamste tempels door gezang gevierd, telkens wanneer 't schoone seizoen verstreken was of opnieuw aanving.’
‘Het meest in 't oog vallend beeld, waarin hij zich aan ons vertoont, is dat van den lichtgod, nu eens ineensmeltend met het licht der zon, dan weer duidelijk er van onderscheiden. De Oostersche studiën hebben er toe bijgedragen, om hem het zonne-karakter terug te geven, dat men hem had betwist.
De oude naam van Phoebus (Φοῖβος), den schitterende, den reine, welke dien van Apolloon onafscheidelijk vergezelde en deze naam zelf herinneren zonder twijfel aan zijn oorspronkelijke eenzelvigheid met de zon.’
E. Saglio legt, in zooevengenoemd Dictionnaire, den Adoonismythus uit als volgt:
‘Het geschil tusschen de twee godinnen, de plotselinge dood van Adoonis, door Venus beweend, zijn terugkeer naar de aarde, na maanden doorgebracht in het onderaardsche, dit zijn de meest belangrijke punten, die men in alle verhalen opmerkt.
Men herkent er gemakkelijk in, en deze uitleg werd zelfs al door de Ouden aangenomen (namelijk Schol. Theor. III, 48, Macrob. Sat., I, 21; Amm. Marc. XIX. I.), een verpersoonlyking van de voortbrengende krachten der natuur en een beeld van de veranderlijk-
heid der seizoenen. Wij kunnen ze terugvinden in het wisselvallig lot van Adoonis: gedurende den Winter, terwijl de zon de lagere deelen van den Dierenriem doorloopt, verdwijnt alle plantengroei en schijnt als dood; hij wordt in de Lente wedergeboren, ontwikkelt zich spoedig onder den invloed van het verzengend klimaat; en verdroogt dan weer plotseling, wanneer de zon haar hoogste kracht bereikt heeft. Op dit tijdstip, d.w.z. gedurende den zonnestilstand, vierde men de feesten van Adoonis, ten minste te Athene...’
Intusschen zijn nog vrij wat meer in 't oog vallend zekere gelijkenissen, die de Russische volkskunde met de Germaansche oplevert.
Zooals blijkt uit het merkwaardig boek van de Gubernatis, Mythologie zoologique, is in de Slavische godenwereld een hoofdmythe voorhanden, namelijk die van Iwan, de verpersoonlijkte zon.Ga naar voetnoot(1)
Iwan, ziedaar de prototype, waarvan de meeste helden van de nasionaal-overleveringen der Slaven enkel de konterfeitsels zijn, zij heeten dan Wolga Wseslawitsch, de zoon der slang, die evenals de Noordsche Logi of de Grieksche Proteus alle gedaanten kan aannemen, - Mikoula, Sviatagor, de Titanen, of zelfs Diouck-Stepanowitsch, den Noordschen Apolloon.
Merkwaardig zijn dan ook de volgende aanteekeningen, die wij ontleenen aan een artikel, ‘Das Russische Volkslied’, dat destijds door M. Feodorow in het ‘Magazin f- die L. des In- und Ausl..’ werd geleverd. ‘Als een volk, dat zich hoofdzakelijk op den
landbouw toelegt, vereerden de Slaven vooral onder hun godheden de Zon, omdat van haar vooral de oogst afhangt. Haar ter eer vierden zij driemaal in 't jaar groote feesten; in den Winter, ten tijde van de “Zonnewende” (dag en nachtevening), in de Lente bij 't weer herleven der natuur, en in den Zomer, als de zon haar hoogste punt bereikt heeft. Bij de invoering van het kristendom hebben deze feesten van 't volksgeloof zich bij die der kerk aangesloten, namelijk op Kerstmis, Paschen en St.-Jan.... Het winterfeest droeg den naam Koliada en werd den 24 December gevierd. De bijgeloovige gebruiken op dezen dag symbolizeeren alle den wensch naar en de hoop op een goeden oogst in den naderenden Zomer... Het voorjaarsfeest draagt den naam “Krasnaja Gorka” en werd in de eerste week na Paschen gevierd. In de hierbij gezongen liederen, die de Lente prijzen, vinden wij weer duidelijke toespelingen op Akkerbouw en Zonnevereering. Het zomerfeest ter eere van Kapalo, in den nacht na St.-Jan gevierd, brengt meê 't verzamelen van kruiden, het baden, het aansteken van en het springen door vuren.Ga naar voetnoot(1)
Dit alles staat weêr in direkt verband met den eeredienst der zon, welke op het tijdstip van haar hoogste kracht ook bizondere deugden aan kruiden en water verleent. - Daarom het aansteken van vuren als zonnesymbool.’ -
Eindelijk houden wij het voor nuttig werk, nog op een laatste gemeenschap tusschen de Oud-Helleensche zonnemythe van Apolloon en de Noordsche van Skirnir's of Schirnir's Fahrt te wijzen.
Men heeft opgemerkt, welke gewichtige rol zekere getallen in Apolloon's kultus spelen, namelijk ‘zeven’ en ‘negen’. Beperken wij ons tot het eerste. Den zevenden dag der maand was 't, dat men den Zonnegod vierde, die den loop der maanden en vooral dien der 7 dagen van de week, der 7 sterren en 7 pleïaden regelde.Ga naar voetnoot(1) Bij zijn geboorte vlogen de Meonische zwanen zeven maal rond Delos en begroetten zeven maal de bevalling van Latone; vandaar de zeven snaren van zijn lier.
Wij zagen nu reeds hooger, hoe de bode der jonge verliefde Lente in 't eerst vergeefs de elf appelen der vruchtbaarheid had aangeboden aan de oude, in winterslaap dommelende aarde. ‘Haar aantal,’ zegt Hans von Woltzogen, ‘is het symbool van de elf uren in den dag en van de elf maanden, waarbij de twaalf het getal van den zegetijd van den zonnegod over nacht en Winter is. Vergeefs ook wordt haar de negendubbele ring beloofd....., symbool van de zon, evengoed in de acht dagen der week als in de negen niet streng wintersche maanden des jaars, - van de zon, die op het hoogste punt harer macht, ten tijde van de zomernacht-evening (Balders dood) door haar heer, den ouden zomergod, alsdan los moet worden gelaten - d.w.z. - haar zomersche macht verliezen.
De negende nacht is echter of Herfstbegin- of aanvang der Lente; want men telde ook negen niet zomersche tegen de drie volle zomermaanden.’
Al zijn ook de getallen nu verschillend - is het niet duidelijk, - dat hun mythische toepassing op den Noordschen en Helleenschen mythus op dezelfde eigenschappen der zon berust?
Melden wij nog even, dat, evenals Wodan, ook Apolloon meermalen als god van de velden en van den oogst voorkomt, zóo de Apolloon Θαργηλιος, wien men o.a. in Delos en te Delphi gouden aren offerde, Χρυσοὖν Θὲρος; vandaar de thargalia-feesten, en de namen van Σμινθευς, aan Apolloon-muizendooder, van Πανοπιων, aan Apolloon-sprinkhanendooder gegeven. Cfr. O. Muller, Dorier, I. p. 271; Strab. XIII, p. 613; Paus. I 24, enz.
Op dergelijke vergelijkingen en beschouwingen, die men nog met tallooze andere zou kunnen vermeerderen, steunde nu de geheele theorie van hen, die het voor een niet meer te betwisten daadzaak hielden, dat aan de nagenoeg gansche sagenwereld der Indo-Europeanen een zelfde grondgedachte, of beter een zelfde wet, zou tot bazis strekken, volgens welke zij alle zouden ontstaan zijn; een wet, die tevens de oorzaak zou wezen van het bestaan van den mythus zelf: de verpersoonlijking der natuurkrachten. Volgt nu daaruit voor den wijsgeer het recht, te besluiten dat de theogonische beelden, daaronder bedoeld, enkel en doodeenvoudig reproduksies zouden wezen van een enkelen, ouderen, doch door eeuwen en landverhuizingen gewijzigden grondvorm? Brokstukken van een vroegeren oorkultus? Wij denken 't niet! En wij schrijven dan ook deze treffende eensluidendheid alleen hieraan toe, dat, zooals Alfred Maury zeer terecht opmerkte, ‘les conceptions de l'humanité en cette matière sont éminemment bornées.’ Het dient ten ander niet minder aangestipt te worden, hoe men, in al zulke opzoekingen, nergens op een personeelen, en buiten de natuur op zich zelf staanden godenmythus uitkomt, immers en overigens, het algemeen kenmerk van het heele en gesammte heidendom!
III.
Wat nu de historische sagen betreft, deze zijn hoofdzakelijk van tweeërlei soort. En vooreerst: tal van oude natuur- of godenmythen werden, in later tijden, met geschiedkundige herinneringen vermengd en opgesierd en hebben op deze wijs aanleiding gegeven tot heldensagen.
Hans von Woltzogen legt deze veranderingen op de volgende zinnebeeldige wijze uit: ‘In den tijdmythus beduidt de Godszoon den terugkeer der hemelsche macht als “morgen”, of als “Lente”: als de verjongde macht des lichts. Daarbij draagt hij evenwel reeds den stempel der vergankelijkheid. De Godszoon treedt, veel meer dan de God-vader op, als onderworpen aan het menschelijke schiksel of noodlot. Hij is geboren tot een vroegen dood.
Hij verschijnt dan ook als held op de aarde en wordt er de schepper van menschelijke geslachten, als Heimdal in de Edda; ofwel hij wordt zelf als de eerste mensch voorgesteld, als de Oud-Germaansche Mannus uit Tacitus.
Dan vereenigen zich in hem de echt mythische voorstellingen met historische herinneringen of hypothezen, zoodat de oudvader des geslachts vergoddelijkt en met den vermenschelijkten God gansch éen wordt, alles onder den invloed dezer gedachte: verbinding van 't goddelijke met het menschelijke. Ontwikkelt zich nu uit dezen nieuwen toestand geen nieuwe vorm van menschelijke godsdienst, dan wordt de sage “verdichting” en de eigenlijke’ heldensage ‘bestaat.’ - In het tweede deel der ‘Edda’ bestudeere men naar goeddunken de sagen van Helge, Siegfried, Siegfried
en Brunhild, Gudrun, enz.: en men zal verbaasd staan over de groote en treffende gelijkenis. die b.v. de Siegfriedmythus met den lentemythus van ‘Skirnirs Vaart’ oplevert.
Doch, benevens deze eerste soort bestaat een tweede, die men mag aanwijzen als gegrond op louter geschiedkundige gegevens, al is het ook veeltijds geheel onmogelijk met eenige juistheid den tijd en de onmiddellijke aanleiding tot hun ontstaan op te geven. Deze sagen zijn dikwijls verbrokkeld, en werden in den loop der tijden door de volksfantazie zoodanig gewijzigd, dat zij, vaak onkennelijk, nog enkel in sprookjes - of enkel als onsamenhangende fragmenten - aanwezig zijn.
Ik meen echter dat men, zonder vreeze van zich te vergissen, als gegrond op historische sagen mag aanwijzen. 1o de sprookjes, waarin menscheneters optreden; - het volk, na de schrikkelijke hongersnoodjaren der middeleeuwen, heeft in den menscheneter, ‘l'ogre’, het beeld van den vreeselijken geesel vermanschelijkt; 2o de sprookjes van Blauwbaard en heer Halewijn; - deze herinneren ons den tijd, toen de burchtheer de vazalin, die hij tot vrouw had genomen, aan allerlei verdrukking en wreedheid onderwierp en toen hij naar willekeur beschikte over de eerbaarheid van de dochters zijner laten. Men denke aan de sage van Griseldis. ‘De echtgenoote, die hij doodt en vaak door een andere vervangt, kan alleen zijn vazalin - zijn ondergeschikte - zijn. De dochter of zuster van een baron zou hij wel anders behandeld hebben, omdat deze haar hadde kunnen wreken. Als dit vermoeden waarheid bevat, moet men gelooven dat dit sprookje - (van Blauwbaard) - dateert uit de veertiende eeuw, en niet uit een der voorgaande eeuwen, waarin geen “Heer” zich zou hebben verwaardigd, om een vrouw
te trouwen, die in rang beneden hem stondGa naar voetnoot(1).’ De Vlaamsche sage van den bloedkaros of de bloedkoets is even klaarblijkend van middeleeuwsche afkomst. Zij herinnert ons, evenals een andere sagenreeks, die straks ter sprake komt, aan de hekserijen uit de twaalfde of dertiende eeuw. ‘Indien de baron,’ zegt Michelet, ‘teruggekeerd van de kruisvaart, van Nikopolis bij voorbeeld, haar bij zich doet komen en haar gelast om kinderen voor hem te gaan stelen? Wat zal zij dan doen, de heks?
Deze razzia's, onmetelijk in Grieksche landen, waar vaak duizend pages te gelijk het sérail betraden, waren bij de kristenen volstrekt niet onbekend, - noch aan de Engelsche baronnen van de twaalfde eeuw, noch later aan de ridders van Rhodus en van Malta.’ Uit de ‘Histoire de France’ van den uitmuntenden schrijver blijkt mede, ‘dat zij, die 't verschrikkelijk charnier d'enfants vulden, voornamelijk mannen waren.’ Vandaar, tot heden toe, het vooroordeel bij de eenvoudige bewoners van het platteland, als zouden de tooverheksen kinderen stelen, om ze aan Satan te slachtofferen; vooral, als zouden, op sommige tijden, de koetsiers van een geheimzinnig rijtuig, de kleine kinderen schaken en met zich voeren naar het paleis van een zieken prins, die zich, om te genezen, in het bloed der kinderen moet baden. - 4o Eindelijk, in tal van sprookjes, waarin spraak is van dansende heeren en jonkvrouwen, die den laat huiswaartskeerenden straatmuzikant of vrijer in hun kring lokken, tot eindelijk deze, bij 't onvoorzichtig uitspreken van den naam Gods, alles spoorloos doet verdwijnen, kan men de herinnering aan de groote, middeleeuwsche heksenvergaderingen nauwelijks miskennen.
Dat was het tijdperk der groote volksepidemieën, de jaren 1350 en volgende! De zwarte pest sleepte het derde deel der menschheid naar het graf en weldra volgden de afgrijselijkste burgeroorlogen, de opstanden der Jacques en der laten. ‘On est si furieux que l'on danse!’ zegt Michelet met recht. Zeker, reeds vroeger, reeds kort na 't jaar 1000, was voor den verworpeling, den laat, dat ellendig leven begonnen, dat er hem toe dwong, bij dag zoo veel mogelijk in zijn schuilhoek te blijven, om 's nachts, en dàn alleen, eenige uren opschorsing van zijn slavernij te genieten. Men noemde hem ‘le loup, l'advolé, gibier sauvage;’ het oude lied ‘wi willen van den kerel singhen’ toont ons de hoogadellijke vermaken der baronnen, jacht makend op den lijfeigene als op een wild dier! Toen keerde de verdrukte instinktmatig naar zijn heidensch verleden weder; men dacht aan de oude, verbannen en gedoemde of ‘verduivelde’ afgoden; men dronk de minne op het zeestrand; men vierde de aloude ‘dadsisa’ op of in het graf der vermoorde broeders. Allerlei geplogenheden, door de konsiliën van Leptines en elders gedoemd, werden in eer hersteld,... ten minste bij nacht, en met recht zegt Michelet: ‘Les veilles danses paiennes durent être alors plus furieuses.’ Daaruit sproot in de 14de eeuw de vreeselijke ‘Zwarte Mis’, die verschrikkelijke plechtigheid, waaraan geheele dorpen en distrikten deelnamen, en waar de laat, al wat hem de toenmalige maatschappij ontzegd en ontroofd had, voor eenige uren mocht terugbezitten: zijn vrijheid, zijn vrijen wil, zijn vrije gedachte, en de vrije verlangens van zijn hart. Zeker, enkele aan den Sabbat vreemde elementen zijn in eenige der laatst bedoelde sagen aanwezig; zulke zijn de herinneringen aan de ‘fata’ en
feëenGa naar voetnoot(1), zooals blijkt uit de Bretoensche legende van de ‘Kowrig-gwans’ of Korighans, dat is dwergfeëen, die 's nachts rond de Menhirs dansen, en ook enkele trekken aan kabouters, gnomen of aardmannetjes ontleend, zooals weer in andere sagen 't geval is. In 't algemeen blijft het toch waar, dat het een oude Sabbat is, die ten gronde ligt aan de meeste van deze vertellingen, als daar in ónze gewesten zijn de dans te Herzele (Wolff, N.S., no 553), de Zigeunerdans (ibidem, 554), het nachtelijk feest bij Leiden (ibidem, 562) enz., enz..
Van een ruim getal andere, zuiver geschiedkundige sagen, als door Wolf in de ‘Niederländische Sagen’ werden opgenomen, onder den titel van Friso, Saxo Bruno, Hengist en Horsa, Radbod, Koning Karel en de Vriezen, Liederik van Buk, Liederik en Idonea, enz., maken wij geen gewag, omdat zij op meer bekende overleveringen of zelfs op geschreven oorkonden berusten.
Over een derde soort van sagen, die ik reuzensagen zou willen noemen, zoo ik niet vreesde, dat deze benaming ze mocht doen verwarren eenerzijds met de antropomorfische reuzensagen van verpersoonlijkte natuurkrachten, anderzijds met de latere historische reuzensagen, van de ‘Hunnen’ afkomstig, over deze waag ik het niet eenige meening vooruit te zetten. Ik bedoel diegene, waarin de volksgeest. onder het beeld van reuzen en dwergen, het feit der verovering van de Germaansche landen door de Duitsche of Frankische stammen op de vroegere bewoners verpersoonlijkt heeft. Of zijn de reuzen onzer aloude ommegangen maar een louter spel der volksverbeelding? -
Hier zouden wij dit derde deel van deze schets kunnen sluiten, ware het niet dat wij in den loop daarvan een paar woorden hebben geschreven, die het misschien niet van belang ontbloot is, met nog een kleine uitweiding op te helderen. Wij repten namelijk, in 't voorbijgaan, van het wonderbare behoud, tot op onze dagen toe, door al de wisselvalligheden der geschiedenis heen, van een zoo ruim aantal mythen en sagen.
Ook ontleedden wij, bij 't einde van het eerste deel dezer proeve, een tweetal oude mythen, die van Wodan namelijk, in hun waarschijnlijke hervormingen en gedaanteverwisselingen. Het zij nu echter verre, dat wij met die twee voorbeelden onzen voorraad zouden hebben uitgeput. Het zou weinig moeite kosten, om, niet enkel in de sagen van ons volk, maar in zoo menige ‘geplogenheid’ en gewoonte, tot op den dag van heden minstens op enkele plaatsen van ons land, in ons volksleven geworteld, de oudste relikwiëen van ons verleden terug te vinden. Wij spraken enkel van Woden in de door ons aangehaalde voorbeelden. Niet minder levendig is echter de herinnering aan Thor, Donar of Donder. Een onzer vrienden noemde ons een dorp in West-Vlaanderen, waar hij ter gelegenheid van een boerenbegrafenis tot de volgende ontdekking was gekomen. Op het oogenblik dat de lijkkist in het graf was neergelaten, en de priester zich even na de inzegening verwijderde, verborg een der aanwezige verwanten van den overledene, in het graf, een soort van houten of steenen hamerken, ‘ten einde den doode van 't vuur des hemels te bevrijden.’
Beschermt de ‘dondervaart’, lees ‘donderbaard’ of ‘Jovis Barba’, - zeker groen vetachtig kruid (Huislook, in 't Engelsch Houseleak), dat men op de daken der huizen, geheel ons land door, tot nu toe planten blijft - niet immer voort tegen donder en onweder?
Bedenkt men nu hierbij, dat men in Drenthe, Gelderland, Kleef en elders, zoo in oude heidensche graven als in den akkergrond, zoogenaamde hamerkens, geheeten donderbeitels of dondersteenen heeft opgegravenGa naar voetnoot(1), aan welke men een wonderbare kracht tot genezing van allerlei kwalen toeschrijft, werpt dit dan geen licht op de beteekenis van de West-Vlaamsche ‘geplogenheid’, waarop ik zooeven doelde? Bestaat het aloude geloof van licht-of witte, en donker- of zwart-alven niet tot heden voort, zij 't ook onder andere namen, in de bijgeloovige vrees voor verschijningen als Kludde, Osschaart, Flerus, den Slokkeman, enz.?
In Brabant, en ook in de Kempen, zagen wij, legde men vroeger en legt men ook nog heden op zekere plaatsen, op St.-Jans en St.-Martensavond groote vuren aan. In Gelderland, Overijssel en elders heeft dit integendeel rond Paschen plaats. Nu is het mogelijk, zooals enkelen opgemerkt hebben, dat althans ‘die Paaschvuren’ en andere ‘hun oorsprong te danken hebben aan het heidensche ‘nodfyr’ - waarvan de Indiculus XV, ‘de igne fricato de ligno, id est nodfyr’ - en dat nog hier en daar in Duitschland bekend is. Men meende namelijk, dat het vuur, door langen tijd onder het volk door aansteking en mededeeling onderhouden te worden, eindelijk zijn oorspronkelijke reinheid verloor (evenals de moeder-aarde door haar langdurigen optocht onder de menschen.); daarom moest dan op een bepaalden tijd alle vuur in een dorp gebluscht, en door wrijving nieuw en volkomen zuiver vuur voortgebracht worden (zie daarover uitvoerig Grimm, Myth 340 ff.). Dat het echter
bij de St.-Jans- en St.-Martensvuren niet den dienst van het vuur als zulkdanig, maar wel in oorsprong den dienst van de zonne geldt, schijnt mij waarschijnlijk. Laat ik hier even terugkomen op het rijmken, dat men tot vóor weinige jaren in Klein-Brabant, bij den dans rond de aangelegde vuren, opdreunde:
wat men natuurlijk zoo moet verstaan, gelijk het mij dan ook door buitenlieden werd uitgelegd: ‘Ik walm, d.i. ik doe opwalmen dezen brandenden stroowisch, opdat mijn akker veel koren en weinig dravik geve!’
Doch de St. Martensvuren vallen nagenoeg met het tijdstip van het oude Joelfeest, midwinter, te zamen. Werd nu het Joelfeest gevierd ter eere van Freyr, als god van den oogst, leidt het bovenstaande in verband met dat volksrijm dan niet tot de veronderstelling, dat de meening van zoovelen, als zou het Joelfeest hier nooit in Nederland gevierd zijn, ongegrond is? ‘Van den Noordschen god Freyr,’ zegt meer gemeld ‘Woordenboek’ van M.L.Th.C. van den Bergh, ‘vind ik in Nederland slechts weinig sporen. Daarom twijfel ik ook, of het Noordsche Joelfeest hier veel gevierd zij, behalve door de ingedrongen Noormannen.’
Staan nu evenwel de Martensvuren, zooals men in 't algemeen denkt, niet met Freyr, doch wel met de oude verpersoonlijking der zon, die Wodan is, in verband, stellig dan hebben zij betrekking ‘op den landbouw,’ dus hier op Wodan in de hèm ook hier en daar toegekende hoedanigheid van ‘god van den oogst.’ (Ynglingasaga, C. 12. Adam Brem. de Situ Daniae. Forum. sög. 2. 73-71). Het blijkt inderdaad uit Grimm (Myth. ff. 104.) dat men in Westfalen, voor Wodens paard, een koren-
schoof op het veld liet staan, terwijl het in het Meklenburgsche tot in de 16e eeuw toe het gebruik was, eenig ongemaaid graan op den akker achter te laten. Men verzekert mij, dat dit gebruik nog niet lang geleden in Overijssel in zwang was. Ook in Oldenburg, Schaumburg, Schonen, Blekingen treft men hiervan sporen aan.Ga naar voetnoot(1)
Of het nu Freyr of Woen gegolden hebbe, dit althans is zeker, dat, wat men hun in die feesten toeschreef, tot ons is overgekomen bij middel van het St. Niklaasen het St. Martensfeest.
‘Het kristendom wijzigde daar een en ander aan, ja! Men liet den ouden afgod Woen en zijn gezelschap varen, maar wat men hem toeschreef en wat men al deed te zijner gedachtenis, te weten o.a. den laatsten schoof op den akker laten voor zijn paard, dat viel nu gedeeltelijk op St. Niklaas. De oude Woens-ommegang werd St. Niklaas' nachtprosessie; men zette den Bisschop te paard; men gaf hem een zwarten knecht, met roede en asschenzak, en men zei daartegen “Sint Niklaas met den duivel.” Men verzaakte de afgoden en men hiet ze duivels, zoo nogtans dat de onwetende, ruw bekeerde menigte Klaas zelven duivel hiet, gelijk men nog zegt: “Klaas den duivel,” en gelijk men in Engeland “old Nick” hoort voor Pietje Pek.
Zoo is St. Niklaas schrik blijven verwekken, gelijk Woen of de eeuwige jager; hij ook rijdt bij nacht door de lucht, zijn paard springt van de eene schouw op de andere, komt door de schouw beneên, vindt daar, rondt den haard, den Saksischen autaar, de gaven die hem bestemd zijn, en laat loon of straffe achter, in de gedaante van lekkerding of van eene roe.Ga naar voetnoot(2)’
En elders, in Engeland b.v., is Woden niet Sint Niklaas, maar Father Christmas geworden. Father Christmas verschijnt met de zelfde attributen te paard - altijd een wit paard - en met de roede - echter zonder den knecht, die in Duitschland Ruprecht heet. Father Christmas wordt ook ontvangen met een bosje hooi en een wortel voor 't paard, maar de kinderen - in plaats van een schoen te zetten, hangen een kous op...
Hier rijst een vraag, die ik enkel tusschen haakjes wil opgeven. In enkele deelen van ons land, in de dorpen van Klein-Brabant o.a., is St-Niklaas niet bekend. Het kinderfeest heeft daar plaats op Halfvasten, en heet: de Greef of Graaf van Halfvasten; doch al de bizonderheden, aan 't andere feest eigen, worden ook hier op Mijnheer den Greef toepasselijk. Elders, waar St-Niklaas wel bekend is, zoo te Brussel en te Antwerpen, wordt ook de Greef gevierd. Is nu de Sinterklaasmythus op den Graaf van Halfvasten overgegaan, en hoe, en zijn er sporen van dien overgang voorhanden? Of dankt de Greef zijn ontstaan aan een gansch onafhankelijke oorzaak?
Is - zooals Coremans beweert - de oorsprong mythologisch, en de Greef of Graaf de god Thor, en het te zijner eer gevierde feest een survivance van eenig oud lentefeest?
Of is de oorsprong geschiedkundig - zooals Avondtroodt, Mertens en Sleeckx beweren - een herinnering aan de aloude Markgraven, aan de aankomst van het eerste schip met zuidelijke vruchten of met kandij, of aan de blijde intrede van Lodewijk van Male of Filips den Stoute te Antwerpen?
Ik waag het niet de vraag op te lossen. Daar echter ver buiten de stad en de provincie Antwerpen de Greef bekend is, tot Yper en Hazebroek toe, gis ik - zonder
in bizonderheden uit te weiden - dat de oorsprong niet geschiedkundig, maar mythologisch is, en dat hij - volgens Coremans beweren - werkelijk in verband staat met eenig vooreeuwsch Wintereinde- of Lentefeest.
(Slot in het volgend nummer.)
- voetnoot(1)
- Zie Dietsche Warande, bl. 484.
- voetnoot(1)
- Zie ook: Michel Bréal, in de Revue Archéol., over Caeus en Oedipus, en Maury, Croyances et Légendes de l'Antiquité.
- voetnoot(1)
- Maury. Croyances et Légendes de l'Antiquité. - La Religion des Aryas. Paris, Didier, 2e édition.
- voetnoot(2)
- Ziehier eenige andere voorbeelden:
Volgens Fiske is de hazelaren roede, waarmede men beweert bronnen te kunnen ontdekken, niets anders dan het zinnebeeld van den bliksemstraal, die het water uit de wolken doet vloeien.
Volgens Afanasieff zoude het zwaard, dat, in vroeger eeuwen, de bruidwerver tusschen zich en de door hem voor een ander geworven bruid legde, het beeld zijn van de wassende maan.
Volgens anderen zoude de jongste zoon uit zekere sprookjes het beeld zijn van de pasopkomende zon, en Asschepoester dat van de grijze wolken des morgens.
Onnoodig te zeggen dat, althans deze drie laatste uitleggingen niet veel meer dan gissingen zijn.
- voetnoot(1)
- Opmerking verdient het, dat in de sage van Schoonslaapsterken de doren van den Oppergod de garenspil der heks geworden is.
- voetnoot(1)
- Wat men door zulk “emprunt” moet verstaan, veropenbaart ons Maury in zijn Croyances et Légendes de l'Antiquité. “Toutes les fois qu'on voit figurer, dans les superstitions d'un pays, un animal étranger à son sol, toutes les fois qu'intervient dans une légende un mammifère, un oiseau, un reptile, qui n'a jamais appartenu à ce pays, on est fondé à attribuer à la légende une origine étrangère. Que dans la religion odinique on trouve enlacé au frène Ygdrasil le serpent Nidhaugr, on devra croire que puisque le reptile qui étreint l'arbre de ses orbes gigantesques est étranger aux frimas de la Scandinavie, le mythe a été apporté d'une contrée qui pouvait suggérer l'idée d'un ophidien monstrueux. Evidemment Nidhaugr arrive d'une région quasi-tropicale, et ce seul fait démontre l'origine orientale du mythe”.
- voetnoot(1)
- In Brabant.
- voetnoot(1)
- In Brabant en Antwerpen: Cfr. van Vloten, Baker- en Kinderrijmen, I, bl. 61, 62, 63, Sint Jans- en St. Martensliederen, ook hier bekend.
- voetnoot(2)
- In Gelderland en Overijssel o.a.
- voetnoot(3)
- Cfr. Westendorp, Myth., 205, midwintervuren.
- voetnoot(1)
- De nasionaal-slavische liederen worden best in twee hoofdgroepen verdeeld, de legendarische of mythische, en de historische of bylini. In het hierboven door ons aangemerkte is natuurlijk enkel van de eerste kreits spraak.
- voetnoot(1)
- Op sommige plaatsen van Dietsch-België steekt men nu nog, op St.-Pietersavond of -dag, kaarslichten aan in de straten, en springt er dan, elk op zijn beurt, over. In 1843, zegt Wolff in zijn Wodana, legde men nog St.-Pietersvuren aan te Hekelghem, bij Aalst.
- voetnoot(1)
- O. Muller, Orchomen, p. 221. Soms komt naast 7 en 9 ook 5 voor.
- voetnoot(1)
- Michelet, La Sorcière.
- voetnoot(1)
- Zie Les Fées (1843) van Alfred Maury en Grimm's Mythologie.
- voetnoot(1)
- Cfr. Proeve van een kritisch Woordenb. der Ned. Mythol., door Mr L. Th. van den Bergh, bl. 265.
- voetnoot(1)
- Cfr. Woordenboek, enz.
- voetnoot(2)
- Cfr. Gezelle in Rond den Heerd 4de jaar, pag. 10-11.