Ofschoon wij ter volledige bespreking van het werk het tweede deel willen afwachten, kunnen wij niet nalaten van na af aan alieeds op het gewicht van dit deel te wijzen, hetwelk in grondigheid al wat tot nu over dit onderwerp verschenen is achter zich laat.
De geleerde schrijver heeft bij dit werk bijzonder het denkbeeld voor den geest gehad de eerste christelijke eeuwen der kunst in betrekking tot de ontwikkeling van het Christendom te bespreken en den weldadigen invloed hiervan in 't licht te stellen.
Hij toont hoe vrij de kunst der Christenen zich ontwikkelde, en hoe slechts in onderdeelen, versiering enz. van grieksche of romeinsche overlevering werd gebruik gemaakt (bl. 212, vlgg).
Dat voor dit onderzoek de schrijver, als godgeleerde, geschied- en kunstkenner de eigenlijke man was, zal wel niemand ontkennen.
Deze Band is in vijf deelen verdeeld, waarvan het eerste als inleiding zich met de definitie der hier behandelde wetenschap en de studie daarvan bezig houdt.
Daarna worden in de eerste plaats de katakomben behandeld. De oorsprong daarvan wordt aan joodsche grafteekenen in Palestina toegeschreven, de gewichtigste worden hier afgebeeld.
Het hoofddenkbeeld wat in het derde boek wordt ontwikkeld is, dat de christelijke schilderkunst der eerste drie eeuwen enkel sporen toont van den alouden grieksch-romeinschen geest (bl 87); andere theorieën over dit onderwerp worden met zaakkennis onderzocht.
In het vierde boek is de oudchristelijke beeldhouwkunst aan de beurt, in de eerste plaats de oudste sarkophagen.
Als bekroning of samenvatting van alle drie kunstvakken treedt dan de bouwkunst op, eerst in de onderaardsche kerken, dan in de basilieken, bij welke gelegenheid de verschillende meeningen daarover al weder worden onderzocht, ofschoon de schrijver in 't algemeen met Rossi overeenstemt, namelijk dat de christelijke basiliek, van de eene zijde tot de open grafkapellen met drie absiden, en van de andere zijde tot de bijzondere hallen met drie schepen terug te brengen, en aldus een oorspronkelijk naar de behoeften der christenen ingericht gebouw en geen gewijzigd heidensch gerechtshof is (bl. 262, vlgg); dat de naam eerst in de 4e eeuw voorkomt.
In het zesde boek wordt dan verder 1o de verandering in het karakter der kunst, te beginnen met de 4e eeuw besproken, de oudchristelijke mozaiek en de boekverlichting worden behandeld.
Het zevende boek geeft een overzicht van het zoogenaamde ‘kunsthandwerk’: goudsmederij, brandglas, munten. beeldhouwkunst in hout, enz.; het achtste eindelijk behandelt de liturgische voorwerpen en kleeding.
Met het negende boek vangt de strijd aan over ‘byzantijnsche kunst’; uitvoerig wordt hij gestreden; in het tiende wordt nog bijzonder de kunst bij de noordsche volken behandeld, waarbij ook de Völkerwanderung stil herdacht, en eene nieuwe bijdrage wordt geleverd tot de kennis van de beschaving der aan de Romeinsche almacht vijandige volken, die de humanisten altoos plegen ‘barbaren’ te noemen. Eindelijk wordt de invloed der orde van de benedictijnen behandeld.