Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 9
(1896)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 151]
| |
Iets over Gobelins,
| |
[pagina 152]
| |
waken. Terug naar de dagen, toen de eerste Evangeliepredikers nog alom hadden te worstelen met onkunde en bijgeloof, maar toen toch, door den invloed van het meer en meer veld winnend Christendom, zachtere zeden, mildere gebruiken, de overwinning behaalden op ruwe kracht en heidensche dolingen. Kunstvaardige vrouwenhanden, die voorheen zich alleen onledig hielden met het benoodigde lijnwaad te vervaardigen voor het gezin, die de kunst verstonden dit te versieren met geheimzinnige beelden en teekenen, welke zij een talisman geloofden voor alle lijfsgevaar (naar Uhland's ballade verder verhaalt): ‘Als nun das Heer ausritt zur Schlacht,
Da trägt der Herzog sondre Tracht,
Mit Bildern, Zeichen, schaurig, fremd,
Ein weiszes, weites, wallendes Hemd.’
leerden thans spille en weefspoel dienstbaar maken aan de, hen tot nu toe geheel onbekende kunst van tapijtweven. Met de voortbrengselen dezer om het zeerst bewonderde uitvinding versierden zij voortaan de naakte wanden der eerste Christenkerken. Reeds lang te voren was het borduren ‘het schilderen met de naald’ de meest geliefde vrouwen arbeid, boven het weven, zelfs meer dan het oud Germaansche spinnen. Niet alleen in onze gewesten, ook in het hooge Noorden, waar de naam ‘borda skögul’ (borduurmaagd), als een der vleiendste eeretitels eener jonkvrouw gold. Hoe moest thans deze voorliefde toenemen, waar die schoone kunst als nieuw leven ontving, dienstbaar gemaakt aan zulk een verheven doel! In het kalme, afgescheiden vrouwenverblijf of ‘de weefplaats’ als dit menigmaal werd ge- | |
[pagina 153]
| |
noemd, zat, verre van het gedruisch der rumoerige hal, waar de vorst of burchtheer, met zijne volgelingen uitrustte van de wilde jacht op beer en everzwijn of van het nog woester krijgsspel, de geboren vorstinne of burchtvrouw neer, omringd door hare edelvrouwen en maagden. Allen trachtten in kunstvaardigheid te wedijveren met de beroemde Penelope, van wie de meistreelen in hunne sproken en zangen verhaalden. Echter stond de kunst van het tapijtweven reeds vele eeuwen in hoog aanzien, in de verre landen die door de gloeiende zon van het zuiden worden bestraald, toen zij eindelijk doordrong en met verbazing en bewondering werd ontvangen in het door grijze nevelen omsluierde westen. Reeds in Exodus vindt men een beschrijving van de kostbare geweven voorhangsels die den tempel omgaven en de verschillende gedeelten van elkander scheidden; terwijl met edelgesteenten versierde en geborduurde stoffen werden gebruikt voor het plechtgewaad van den hoogepriester. Volgens de overlevering, vond men ook te Babylon reeds geborduurde wandtapijten, waarop de verschillende mysteriën van den godsdienst waren voorgesteld en gewichtige gebeurtenissen werden vereeuwigd. Philostratus verhaalt in ‘Het leven van Apollonius van Tyana,’ dat het paleis der koningen van Babylon prijkte met tapijten, die met goud en zilverdraad waren doorweven, met tafereelen, menigmaal herinnerend aan de Grieksche fabelleer. Ook de Babylonische vrouwen muntten uit in het weven en vervaardigen van kostbare en fraaie stoffen. Apollonius van Rhodus, de Grieksche dichter, die een eeuw voor onze jaartel- | |
[pagina 154]
| |
ling leefde, beschrijft vol bewondering hare kunstvaardigheid en goeden smaak, in zijn vermaard dichtstuk: ‘De Argonauten.’ De beroemde tapijten, welke ten tijde van Metellus Scipio voor 800,000 sestertiën (ongeveer 165,000 fr. van ons geld) werden verkocht, die Nero honderd jaar later voor 2,000,000 sestertiën (omstreeks 412,000 fr.) kocht, om er de aanlegbedden voor zijne drinkgelagen mee te versieren, waren eveneens te Babylon geweven. De Grieken schreven de uitvinding dezer fraaie kunst aan Minerva toe en achtten haar een nieuwen lauwer voor de godin der wijsheid. Deze toonde echter, dat zij nog geenszins de volmaakte wijsheid bezat: Volgens de overlevering, maakte zij zich eens zoo woedend op de bevallige Arachne, die, vol eigen waarde beweerde beter te kunnen weven dan de godin zelve, dat zij haar, toornig over den haar aangedanen hoon, terstond in een groote spin veranderde. Op deze wijze werd Arachne gedoemd voortaan steeds te midden van haar kunstig weefsel te leven. Maar eeuwen voor de cithers ruischten en de kransen werden gevlochten ter eere van Pallas Athene, was het tapijtweven reeds bekend in het land der sphinxen en der pyramiden, in het oude Egypte, dat zoo menigmaal den naam van ‘de bakermat der beschaving’ draagt. Of van de geheimzinnige boorden van den Nijl deze schoone kunst, die zulk een grooten rol speelt in de Grieksche mythologie, werd overgebracht naar Hellas' schilderachtige eilanden? Was het een donkerkleurige slavin van die verre Nijloevers, welke Penelope hare fraaie weefsels leerde vervaardigen? Wie had Philomele de | |
[pagina 155]
| |
kunst geleerd zoo fraai op linnen te borduren, dat zij hierdoor, zelfs nadat Tereus haar de tong uit den mond had laten rukken, in staat was hare rampen wereldkundig te maken, ondanks haar harde gevangenschap? In de gedichten van Homerus is gedurig sprake van fraaie weefsels, die als wandversiering dienst deden, of voor oppergewaad werden gebruikt. Gedurende het beleg van Troje hield Helena zich bezig op een fijn weefsel de bloedige heldendaden te vereeuwigen der strijders die om harentwil lijf en leven waagden. Op den mantel van Ulyssus zag men een hond, die een jonge ree verscheurt. Deze gewoonte op den mantel voorstellingen te borduren van jachten, zelfs van veldslagen, schijnt lang te hebben stand gehouden. Zij blijkt niet uitsluitend den Grieken eigen te zijn geweest, daar Herodotus bericht: hoe sommige barbaarsche volken aan de Caspische zee, hunne kleederen versierden, door borduursels van bloemen, ‘landschappen, enz.’ De mantel bleef langen tijd het onderscheidingsteeken en plechtgewaad van den man van rang en aanzien; men herinnere zich slechts de witte toga's der Romeinsche senatoren. De bekende wijsgeer Herillus versmaadde echter iederen opschik en was altijd hoogst eenvoudig gekleed. Eens werd hem door zijn onaanzienlijk voorkomen den toegang geweigerd tot Polycratus, tiran van Samos. Hij ging zwijgend terug, hing zich een kostbaren mantel over de schouders en werd nu terstond de hofzaal binnengeleid. Toen hij voor den vorst stond kustte hij eerbiedig den zoom van zijn eigen mantel. Natuurlijk werd hem gevraagd, waarom hij | |
[pagina 156]
| |
dit deed. Kalm antwoordde hij: ‘Honorantem honoro. (Ik eer den eerende), want wat geen deugd kon verkrijgen verwierf dit kleed.’... Zegt het, verlaat de zaal en laat den hofstoet beschaamd achter. Steeds meer en meer werd de kunst volmaakt. Zij nam zelfs zoozeer toe, dat bisschop Amasius zich in de 3e eeuw onzer jaartelling beklaagt ‘dat de lieden heden ten dage schatten verspillen aan zulk een ijdelen, overtolligen opschik. Tegenwoordig gelijken bijna allen wandelende schilderstukken, de kinderen wijzen hen met vingers na en de volwassenen staan stil van verbazing,’ zucht de vrome bisschop. Eenparig verhalen de schrijvers uit de eeuw van keizer Augustus, met welk een weelde de huizen der aanzienlijken waren ingericht, hoe kostbaar geborduurde tapijten neergolfden van de wanden en de aanlegbedden versierden, die voor de gastmalen werden gebruikt. De Attalische tapijten, zoo genoemd omdat zij behoorden tot de erfenis door Attalus, koning van Pergamus, nagelaten aan het Romeinsche volk, waren bijzonder fraai gewerkt. Cicero maakt er vol bewondering melding van in zijne geschriften. In den tijd toen het eens zoo machtige Westersch Romeinsche rijk, snel zijn ondergang tegemoet ging en weldra zou worden verdeeld onder de aanrukkende vreemde volkstammen, zegt een schrijver minachtend van de jonge Romeinen, ‘dat zij liever tapijten weefden, dan hun land verdedigden’. Toen kwamen de groote volksverhuizingen, de sombere eeuwen waarin bijna alle beschaving scheen verbannen uit Europa, dat lag verzonken in | |
[pagina 157]
| |
den nacht der barbaarschheid, waar slechts woestheid en ruw geweld heerschten, met ijzeren vuist.Ga naar voetnoot(1) Ter zelfder tijd, beschermden en steunden in het Oosten machtige kaliefen de kunstenaars. Door hun vaardige hand geweven schilderstukken versierden evenzeer den divan van den Beheerscher der geloovigen als zij den toegang afsloten van den tempel te Mekka. Tevens golden zij in alle bazaars voor de kostbaarste handelsartikelen. Het was daarom ook naar het Oosten, dat koning Dagobert, toen hij in 629 de Basilica te St-Denis wilde versieren, zijne boden moest zenden, die hij den aankoop gelastte van ‘Sarraceensche’ tapijten. Zij waren echter al een eeuw vroeger in Frankrijk bekend, daar Gregorius van Tours reeds in de 6e eeuw verhaalt ‘dat geborduurde voorhangsels en wandtapijten werden gebruikt bij kerkelijke plechtigheden.’ Zelfs waren, toen koning Clovis den doop ontving, niet slechts de kerk, maar ook de straten met tapijten versierd. De reeds genoemde wandtapijten der abdijkerk te St-Denis, waren met goud geborduurd en met parelen doorweven. Zij werden vele jaren zorgvuldig bewaard in de schatkamer der abdij. Deze schatkamer werd later door Adelaïde, de gemalin van Hugo Capet, nog verrijkt met een kasuifel, een altaarkleed en met ‘wandtapijten door haar vervaardigd’. Thans was de tijd gekomen, dat de vrouwen niet alleen deze schoone kunst hadden geleerd, maar ook trachtten haar te volmaken. Doublet, de geschiedschrijver der aloude abdij van St-Denis, meldt, dat koningin | |
[pagina 158]
| |
Bertha verscheidene historische tafereelen borduurde op klaverdoek, waardoor vele gebeurtenissen, welke haar huis tot roem verstrekken der vergetelheid werden ontrukt. Meer en meer werd de kunst verbeterd. In de oude kroniek van Auxerre vindt men aangeteekend, dat bisschop Anthelmus aldaar († 828) prachtige tapijten liet weven, waarmede hij het koor zijner kerk versierde. De vrouwen kregen intusschen geduchte mededingers bij het uitoefenen harer schoone kunst. Nauwelijks honderd jaren later vond men reeds een tapijtweverij in het klooster Saint Florent te Saumur, en omstreeks denzelfden tijd droeg Poitiers roem op een dergelijke inrichting, die zoo beroemd werd, dat haar van alle zijden de bestellingen toevloeiden, tot zelfs uit Rome en Ravenna. Dat deze weverij eene Europeesche vermaardheid bezat bewijst, onder meer, een briefwisseling, die omstreeks 1025 werd gevoerd tusschen Leo, een Italiaansch bisschop en Willem IV, graaf van Poitou. Deze stad was toen even bekend door hare schoone muilezels als door hare fraaie tapijten. De bisschop verzocht den graaf hem een tapijt en een muilezel, die beiden even wonderbaar (mirabiles) moesten zijn, te doen toekomen. Hij herinnert den graaf, dat hij er reeds tien jaar om had gevraagd en belooft hem elk bedrag over te maken, dat deze dubbele aankoop zou kosten. De graaf antwoordde schertsend: ‘Het is mij thans onmogelijk u te zenden wat gij vraagt, want, als een muilezel den naam “wonderbaar” verdiende, moest hij gehoornd zijn en drie staarten of vijf pooten hebben. Deze wondersoort heb ik in ons land niet kunnen ontdekken, daarom zend ik hierbij maar den besten, dien ik vinden kon. | |
[pagina 159]
| |
Wat het tapijt betreft, ik weet niet meer van welke lengte gij het wenscht. Zend mij dus een nieuwe aanwijzing en gij zult ook dit weldra ontvangen.’ Maar niet alleen in Frankrijk, ook in Engeland bevonden zich toen reeds zeer bekwame tapij twevers. De ‘kroniek der hertogen van Normandië’ in de 11e eeuw door Dudo geschreven, vermeldt hen met lof. Wilde men een bijzonder fraai tapijt aanduiden, dan noemde men dit ‘engelsch werk’ (opus anglicanum). Ook vindt men in deze kroniek opgeteekend, dat hertogin Gonnor, gemalin van Richard I, met behulp harer vrouwen, de Onze Lieve Vrouwekerk te Rouaan versierde met zeer fraaie, met zijden doorweven tapijten. Doch vóor alle overige mocht de kathedraal te Bayeux roem dragen op hare prachtige wandversieringen. Zij toch prijkte met het reusachtig tapijtwerk, dat ‘De verovering van Engeland, door Willem den Veroveraar’ voorstelde. Het was vervaardigd door diens gemalin Mathilde en hare jonkvrouwen. Op dit, 19 duim hoog, 212 voet lang tapijtwerk, dat nog niets aan frischheid heeft ingeboet, ziet men 72 verschillende groepen en voorstellingen. Zij worden afgewisseld door legenden en met saksische woorden vermengde latijnsche volzinnen, waarin de geschiedenis der verovering wordt verhaald, even goed betrouwbaar als de beste kroniek uit dit tijdvak. De kerk, waarin der vorstin een laatste rustplaats werd bereid, ontving dit omvangrijk werk ten geschenke, dat zoowel van haar vlijt als van haar kunstzin, altijd volgens den maatstaf van dien tijd, de meest vleiende getuigenis geeft. In de 12e eeuw leerde men in de Vlaamsche steden Atrecht, Rijsel, Brussel en Doornik het tapijt | |
[pagina 160]
| |
weven naar een nieuwe methode ‘en haute et basse lisse’: een uitvinding, die zelfs de hooggeroemde opengewerkte tapijten, welke uit Azië en Egypte werden ingevoerd, in de schaduw stelde. Sinds de 12e eeuw, na de eerste kruistochten, begon men behalve de kerken, ook de kasteelen met tapijten te versieren. Welk een nieuw veld van werkzaamheden opende zich daarmede voor de smaakvolle handen der edelvrouwen! De ruwe wanden der hooge hal of der kemenade werden niet alleen aan het oog onttrokken door een sierlijk met fraaie kleuren prijkend tapijtenbehangsel, zij werden ook welsprekend. Zij verhaalden immers thans in woord en beeld de ridderlijke daden, vol hoogen moed van den burchtheer. En waar zij geestdrift en bewondering opwekten, prikkelden zij tevens tot navolging, plichtbetrachting en onversaagde dapperheid. Elders, waar zij, in hun zwijgen zoo welsprekend, de aangrijpende geschiedenis verhaalden van de martelaren der Christenkerk, die, ondanks alle wereldsche machten, onversaagd den kamp hadden gewaagd met heidendom en bijgeloof, wekten zij den gewijden wensch op te worden als zij: getrouw tot in den dood. Bij het veld winnen der beschaving, bij het toenemen der weelde kwamen ook de tapijten meer en meer in gebruik. In de 13e eeuw namen vaak de edelen aan de hoven der vorsten op tapijten plaats. Ook hierin volgden zij de zeden van het Oosten na, die zij, tijdens de kruistochten, hadden leeren kennen. Bij blijde inkomsten golfden van de muren fraai bewerkte tapijten neer, op de tornooien sierden zij de zitplaatsen der edelvrouwen. Op jachtfeesten en krijgstochten dienden zij als voorhangsel van de tenten der aanzienlijkste rid- | |
[pagina 161]
| |
ders. Dezen lieten ook menigmaal hun wapen in een tapijt weven, dat door hunne dienaars werd opgehouden bij hoffestijnen of medegevoerd in den statigen stoet, die zich, bij de plechtige ommegangen vormde. Verscheidene burgers van Venetië en Florence hadden, op hunne reizen in het Oosten, reeds de kunst geleerd tapijten met gouddraad en zijde te doorwerken; in de overige landen van Europa bestonden de grondstoffen meestal uit wol, hennip of linnen. Nergens echter bracht deze tak van nijverheid zooveel welvaart, die weldra tot weelde steeg, als in de reeds genoemde Zuid-Nederlandsche steden. Geen der overige landen van ons werelddeel konden tevens met hen wedijveren in bekwame wevers en uitgestrekte werkplaatsen, ofschoon er ook in Frankrijk vele werden opgericht. Er bestaat, uit het jaar 1379 (21 Jan.) nog een inventaris van al de goederen, kostbaarheden, edelgesteenten enz., die toebehoorden aan Karel V, koning van Frankrijk Onder deze kostbaarheden vindt men het eerst vermeld, een aantal fraai geweven voorhangsels, tapijten en geborduurde stoffen. Bovendien bezat Karel V op zijn slot te Melun een menigte ‘excellente tapisterijen’. Zij waren thans een weeldeartikel der aanzienlijken geworden, zoowel de feodale burchten als de statige abdijen bezaten een groot aantal wandtapijten. Die der laatsten hadden tooneelen uit den Bijbel of uit de Evangeliën tot onderwerp; op de eersten zag men ridderlijke tafereelen of geschiedkundige feiten geborduurd. Zij vormden nog altijd een zeer kostbaar eigendom, zooals blijkt uit verscheidene, eeuwenoude documenten. Amaury de Goire, tapijtwever, ontving, o.a. in | |
[pagina 162]
| |
1348 van den hertog van Normandië en Guyenne, ‘voor een bewerkt stuk laken, waarop men tafereeken zag uit het Oude en het Nieuwe Testament, 429 ponden, 3 stuivers, 9 penningen.’ Door Karel V van Frankrijk werd eens een tapijt, waarop de geschiedenis van Theseus was voorgesteld, gekocht voor 1200 pond, een verbazende som voor dien tijd! Er bestaat een zeer fraai tapijt van Beauvais, dat de stad Parijs voorstelt, in het midden der 15de eeuw. De levensgroote figuur van den koning prijkt op den voorgrond; het onderschrift luidt: Mil cinq cents ans quarante et neuf passez
Du déluge Pâris le noble roy
Dix-huitième: fonda en grand arroy
Ville et cité de Paris belle assez
Devant que Rome eust des gens amassez
Six cent cinquante et huit ans comme croy.
Dit is: Mille cinq cent quarante-neuf ans après le déluge le noble roi Paris, dix-huitième du nom, fonda en grande pompe la belle ville et cité de Paris antérieurement à la fondation de Rome, qui eut lieu, je crois 658? ans avant Jésus-Christ. Eerst in de 16e eeuw echter, onder de regeering van den kunst- en prachtlievenden Frans I, werden de Fransche tapijtweverijen zoo uitgebreid en verbeterd, dat zij zich met die der Vlaamsche steden konden meten. Deze vorst stichtte, op zijn geliefd Fontainebleau, een weverij waar tapijten uit één stuk werden vervaardigd, in plaats van, als tot nog toe, uit verschillende deelen, die later aaneengehecht moesten worden. Thans werd ook zilver en gouddraad tusschen de wollendraden gevlochten. Waarschijnelijk gaven de Italiaansche en Vlaamsche wevers, die de koning tegen een aanzienlijk jaar- | |
[pagina 163]
| |
geld tot zich riep, hierin zijnen wevers onderricht. Ondanks de vele vreemdelingen: wevers, schilders, en andere kunstenaars, b.v. Benvenuto Cellini, die Frans in de benedenverdieping van zijn lustslot een woning inruimde, mild begiftigde en vele privilegiën schonk, vergat hij toch zijne landgenooten niet. Dit bewijst een kwijtschrift der Sieurs Miolard en Pasquier. Dezen verklaren te hebben ontvangen ‘410 pond tournoois, om daarvoor de grondstoffen te koopen, die geacht worden noodig te zijn voor het oprichten eener weverij van zijden tapijten.’ Vervolgens wordt van een dezer tapijten het patroon aangegeven: ‘daarop moest zijn voorgesteld een Leda, omringd door nimfen, en saters,’. De opvolger van Frans I, Hendrik II, stelde de weverij te Fontainebleau onder het oppertoezicht van den vermaarden architect Philibert de l'Orme. Tevens liet hij een nieuwe, soortgelijke inrichting openen in het hospitaal de la Trinité te Parijs, waar nu 136 weeskinderen onderricht ontvingen in het weven van tapijten. Onder vele anderen werd hier ook een tapijt voor 's konings gemalin vervaardigd. Van dien voorspoed konden de buren de oorzaak maar niet begrijpen, of misschien dien ook wel niet goed verdragen, en aldus achtte hun vernuft het noodig er een buitengewonen grond van te zoeken. Daar het nu eenmaal is aangenomen, dat hij die zoekt vindt, onstak ook weldra hun genie licht in de duisternis. Zij kwamen er achter: Gilles Gobeelen had zijn ziel aan den duivel verkocht en daarvoor in ruil had deze hem het geheim doen kennen der nieuwe veel bewonderde scharlakenkleur. (Slot volgt.) |
|