Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 9
(1896)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |
Dichtkunst, letteren.
| |
[pagina 138]
| |
het manneke, met zijnen stok op den grond slaande. ‘Honderd liren, Jacopo! Misschien nog meer; want ik had vertrouwen in haren man, ik leverde hem olie, penseelen en verwen, zonder er te veel voor te rekenen, Hoe kon ik weten dat hij zou sterven vooraleer hij mij betaald had; ik ben te goed van vertrouwen geweest. Gij ziet wat die vent mij tot pand gelaten heeft: onbruikbare meubels, eene vrouw en vier kinderen. Men kan noch de kinderen noch de vrouw verkoopen, en die oude boedel, zegt gij, is geen dertig liren waard. Ja, ja, de arme lui die nog iets bezitten zijn zeer ongelukkig, iedereen wil er nog voordeel van trekken, bedriegt ze en plundert ze...’ De oproeper draaide zich op eens half om: ‘Spreek niet zoo luid,’ zeide hij met halve stem, ‘de weduwe staat ginder met hare kinders, en gij weet hoe haar die schuld neerdrukt. En, meester Caverdone, is het de schuld van Pelegrino dat de koorts hem heeft gedood?’ ‘Neen, neen; maar het is toch zijne schuld dat hij bij mij voor honderd liren waren kocht.’ ‘Hij zou ze ook betaald hebben, als hij niet gestorven was.’ ‘Ik denk het wel.’ ‘Waarover beklaagt gij u dan?’ ‘Hoe, waarover ik mij beklaag?’ riep de oude toornig. ‘Daarover, dat hij niet genoeg achtergelaten heeft om zijne schuld te betalen. Gij zijt zonderlinge menschen, men zou haast denken dat de doodengraver een kwijtbrief geeft voor alle schulden. Gij moet ook weten dat men geene schulden maken moest als men sterven kan zonder ze te betalen.’ De oproeper trok de schouders op. ‘Mijn God,’ | |
[pagina 139]
| |
zegde hij, ‘de armen kunnen maar met hunnen arbeid betalen en, als God hen de gezondheid ontneemt, blijven zij niet verantwoordelijk. Wie weet, meester Caverdone, of die honderd liren u niet voor eene plaats in den hemel aangerekend worden.’ De kleine, oude man trok een boos gezicht. ‘Scherts zoo niet, Jacopo, roep liever koopers bijeen.’ Jacopo gehoorzaamde al lachend, terwijl Caverdone tot de op straat verstrooide meubels naderde, om opnieuw te onderzoeken wat zij hem wel opbrengen konden.... De arme weduwe zat onbeweeglijk niet verre van den dorpel; zij hield twee kinderen van bijna denzelfden ouderdom in de armen gedrukt, die elkander aan de loshangende haren trokken, een derde kind rolde aan hare voeten en het jongste vlocht zingend eenige strooihalmen, die het uit zijn bedje had getrokken. Het uitzicht der weduwe was kalm: noch tranen in de oogen, noch zucht op hare lippen. Het was eene onderwerping nog smertelijker dan klagen, nog bitterder dan de wanhoop. Eindelijk waren toch eenige voorbijgangers blijven staan voor de armoedige huisvrouw, en de oproeper bood altoos weer de voorwerpen te koop; nu kwamen er opnieuw lieden aangeloopen, bleven staan, omdat andere der stonden, en weldra was aldaar, waar zooeven niemand zich bevond, eene gansche menigte verzameld. Niemand kocht, maar allen zagen toe, zonder te weten waarom. Iedereen keek minder op hetgeen hij zelf zag dan op dat wat bij anderen de nieuwsgierigheid wekte. Twee welgekleede heeren, welke voorbijgingen, werden door de menigte opgemerkt. ‘Wat is dat daar?’ vroeg de oudste, blijkbaar een Engelschman. | |
[pagina 140]
| |
‘Wel, zoo het in onze stad Parijs ware, Mylord,’ zegde de andere, op gemaakten toon, ‘zou ik antwoorden: ofwel hier geeft eene portiersvrouw haren man een pak slagen, ofwel, er is eene kat die men de ooren afsnijdt.’ ‘Het is nog minder dan dat heeren,’ merkte al lachend een jood op, die de woorden der beide heeren gehoord had. ‘Wat is het dan?’ ‘De armzalige huisraad van een schilder, die over eenige dagen gestorven is, en welke meester Caverdone laat uitverkoopen.’ ‘Wie is meester Caverdone?’ ‘Een koopman, die u zeer goedkoop verfwaren zal leveren.’ ‘Gij denkt zeker dat wij schilders zijn,’ zoo viel hem de Engelschman met verachtelijk gezicht in de rede. ‘Inderdaad, deze jood is lastig,’ voegde de Franschman er bij. ‘Weet, man, dat gij met Lord Pembroke, en mijnheer de Vivonne spreekt!’ Het gelaat van den jood helderde op: ‘Lord Pembroke?’ zegde hij, ‘is dat niet de groote schilderij-liefhebber?’ ‘Ja, zoo is het.’ ‘Hoe gelukkig, mylord, dat ik u toevallig ontmoet, ik heb tehuis werken van alle spaansche- en italiaansche meesters.’ De engelschman bezag hem nauwkeurig: ‘Hoe is uw naam?’ ‘Israël.’ ‘Ah! zoo, men heeft mij inderdaad uwen naam reeds genoemd. Men zegt dat gij uwe kunstwerken niet goedkoop weg geeft; maar dat doet niets ter zake. Hebt gij Poussin?’ | |
[pagina 141]
| |
‘Drie, mijnheer.’ ‘Crespi?’ ‘Verschillende.’ ‘En Domenichino?’ ‘Ook al.’ ‘Uwe woonplaats.’ De jood gaf ze op. Terwijl lord Pembroke die opschreef, bood de oproeper eene wieg te koop. Niemand bood. De Franschman bemerkte het. ‘Meester Caverdone zal moeite hebben om hetgeen men hem schuldig is bijeen te krijgen,’ zeide de jood tot hem. ‘Is het veel?’ ‘Honderd liren, mijnheer.’ ‘En heeft de weduwe niets kunnen geven?’ ‘Neen.’ ‘Heeft zij dan niemand die haar kan helpen?’ ‘Het waren zulke arme lieden!’ merkte Israël op. ‘Honderd liren,’ hernam de heer de Vivonne. ‘Verstaat gij, mylord, hoe men leven kan van honderd liren?’ ‘Dat volk heeft weinig behoeften,’ merkte Mylord filosofisch op. ‘Het is zeer gelukkig! Ik geef 300,000 franken in het jaar uit, en er ontbreekt mij van alles! Ik ben verplicht mijne bosschen uit te roeien, mijne landerijen te verkoopen en mijne uitgaven te verminderen; want ik heb nooit 200 gouden Louis te veel.’ ‘Ja, wie kan tegenwoordig leven? Ik zelf heb reeds meer dan mijn inkomen van 6000 pond uitgegeven.’ ‘De adelstitel is niet meer voldoende, Mylord, men moet met den burger rekenen. Dat is verne- | |
[pagina 142]
| |
derend! Als ik rijker ware, zou ik die arme vrouw 100 liren schenken, maar het spel heeft mij ten gronde gericht.’ ‘Zooals mij de kunstverzameling! Geloof mij, als ik op dit oogenblik eenen handelaar in schilderijen 150,000 franken voor een Poussin bood, zou ik hem niet krijgen? Ik zou 200,000 franken moeten bieden, en misschien nog meer.’ Niet verre van de beide vreemde heeren had een andere heer ook dit gesprek afgeluisterd. Het was een man van middenjarigen ouderdom, gansch in het zwart gekleed; hij had niets bijzonder merkwaardigs aan zich dan levende, doordringende oogen. Toen hij de klachten der beide vreemdelingen gehoord had glimlachte hij en wierp hun eenen spotachtigen bitteren blik toe. Op dit oogenblik bood Jacopo eene oude, vuile schilderij te koop. ‘Wat? Zijn hier ook schilderijen?’ vroeg Lord Pembroke lachend. ‘Een uithangbord van een koopman in maccaroni, welke deze aan den schilder gegeven heeft op afkorting voor een nieuw.’ ‘Zes paoli,’ riep de verkooper. ‘Die zal ze niet opbrengen,’ zegde Israël. ‘Ik geef 30 liren,’ zegde plotselijk de zwartgekleede heer. Een gemompel doorliep de menigte. ‘30 liren!’ de jood verwonderd. ‘Wie is dat?’ zeide Mylord. ‘Dat is meester Stella.’ ‘De groote schilder?’ ‘Ja, en een onzer beste kenners.’ ‘Heeft de schilderij wezentlijke waarde?’ | |
[pagina 143]
| |
‘Het is misschien een meesterstuk,’ antwoorde de heer van Vivonne onverschillig. ‘Wie weet? Een Carraccio of een Titiaan’ ‘Dat bij eenen verwer?’ ‘Waarom niet? Heeft men laatst geen Correggio boven de deur van een knopenfabrikant gevonden?’ ‘Dertig liren,’ zeide de oproeper opnieuw. ‘Niemand meer?’ ‘Ik geef veertig liren,’ zegde de jood. ‘Ik, tachtig,’ herhaalde Stella luid. ‘Honderd liren!’ ‘Honderd twintig.’ Er was eene poos stilte; Israël wilde de schilderij van nabij onderzoeken. ‘Dat is niet noodig,’ riep de heer in het zwart levendig uit. ‘Ik geef twee honderd liren.’ Tot nu toe had lord Pembroke, zonder een woord te zeggen, dit alles afgezien. Hij trad wat vooruit, en op rustigen, fieren en kouden toon, zeide hij kortweg: ‘Vijfhonderd liren!’ De schilder keerde zich naar hem toe: ‘De schilderij is zooveel niet waard.’ De engelschman wierp hem een schuinschen blik toe, en lachte met een zeker gevoel zijner eigen waarde. ‘Dat is goed,’ zeide hij, heen en weer wiegend, ‘men heeft geene verzameling van 100,000 pond waarde, zonder wat van de schilderkunst te verstaan. Gij hebt zeker rede, meester Stella, die schilderij zoo hoog op te jagen?’ ‘Inderdaad, Mylord.’ ‘Nu, ziet ge, ik heb de mijne ook.’ En zich tot den oproeper wendend riep hij: ‘Duizend liren! Dat zal wel genoeg zijn.’ Iedereen was verwonderd, aller oogen waren naar den lord | |
[pagina 144]
| |
gericht. De weduwe, buiten zich zelve van vreugde, meende dat het een droom was. Meester Caverdone poetste lachend zijne brilglazen. Nadat de oproeper driemaal had gevraagd of niemand meer bood, sloeg hij de schilderij aan den lord toe. Meester Stella was nader gekomen en ontving de 1000 liren uit de hand van den lord. ‘Gij hebt er zeker niet aan gedacht, mij hier te vinden,’ zegde deze, terwijl hij den schilder met een spottenden blik opnam. ‘Toch wel, Mylord,’ antwoordde Stella, ‘ik hoopte er op.’ ‘Hoe dat?’ ‘Ik was getuige uwer samenspraak met dezen heer. Ik wist, dat gij, alhoewel te arm om deze weduwe 100 liren te geven, toch rijk genoeg waart om voor een Poussin meer dan duizend pond te betalen. Ik heb gebruik gemaakt van uw lust tot verzamelen, om u de gelegenheid te verschaffen, deze arme vrouw te helpen. Het is mij gelukt u wat goeds te laten verrichten met deze schilderij op te jagen. Als ik 30 liren bood was ik zeker dat gij er meer zoudt geven.’ ‘Zoo, die schilderij.....?’ ‘Is niets meer waard dan 6 paoli, waarvoor zij ingezet is.’ De heer van Vivonne brak in een luid lachen uit. ‘Dat is onmogelijk,’ zeide de engelschman toornig. ‘Als dat waar is zult gij mij rekenschap geven.’ ‘Zeer gaarne, als gij mij niet opgeboden had, zou ik de schilderij gekocht hebben, niet om een meesterstuk te bezitten, maar om eene schoone herinnering te meer te hebben. Als gij u be- | |
[pagina 145]
| |
klaagt dat men u eene aalmoes afgeperst heeft en als gij over geene 1000 liren ten gunste dezer weduwe beschikken kunt, dan moogt gij mij den koop afstaan.’ ‘Stil, stil! “zegde Vivonne,” als hij den koop afstaat neem ik hem aan. Dat is eene les, nietwaar meester Stella? Gij wildet toonen, dat men zich vaak op de kunst wat laat voorstaan, zonder er wat van te kennen, en dat wij verkwistend in onze eigene neigingen, dikwijls te gierig zijn eene plicht der liefde tot den naaste te vervullen.’ ‘Zoo is het,’ zegde Stella; ‘maar zoo zijt gij alleen niet, zoo zijn de meeste menschen. Onze liefhebberijen ontaarden meermaals in gebreken. Wij hebben de meesterstukken niet lief, om anderen door hunne kunst en schoonheid te laten genieten, maar om alle blikken van hen af te trekken, om ze ergens in een hoek op te hoopen, gelijk de gierigaard zijne schatten. Onze liefde voor de kunst is in 't geheel niet, wat ze zou moeten zijn: een weerschijn der liefde tot het menschdom, maar eene zotheid welke wij koesteren. Hetzij dat wij schilders of liefhebbers zijn, wij verkiezen meestal een oud beschilderd stuk doek boven een vriendelijk lachend menschengelaat. Adams kinderen zijn boven alles baatzuchtig en daarom hard tegen anderen.’ ‘Gij predikt niet slecht, meester,’ zegde Vivonne met een gedwongen lachje. ‘En tot bewijs dat gij bijval bekomen hebt, neem dit voor uwen beschermeling aan.’ Hij reikte den schilder eene beurs toe, welke deze aannam. ‘En ik behoud de schilderij,’ voegde lord Pembroke erbij. | |
[pagina 146]
| |
‘Gij doet het best, Mylord,’ zeide Stella, ‘als ge daaraan eene plaats in uw museum geeft. Iederen keer dat gij er voorbij gaat, zult gij u herinneren aan een gezin dat gij hebt getroost. Deze gedachtenis is meer waard dan een Raphaël.’ |
|