Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 9
(1896)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Dichtkunst, letteren.
| |
[pagina 98]
| |
En nu voelde iedereen, de zendeling zoowel als de kinderen, dat met Tati een groote brok van hun geluk was meêgesleept, dat er iets van hun was weggesleurd sinds kleine Tati gestorven was!.... Eenige dagen geleden nog was hij met zijne zwarte makkertjes in de groote schoolzaal wáár hij hun, op het groote zwarte bord met witte letters, in de zoo zeer bewonderde kunst van lezen en schrijven - het toppunt van het verlangen der kinderen - inleidde, want hij was zijne kleine makkers ver vooruit! En nu was kleine Tati gestorven!.... Hoe was dat mogelijk?... Een paar dagen te voren had niemand zulks vermoed; de dood was eensklaps gekomen, onverbiddelijk, en zonder één uitwendig teeken daarvan te geven, had ze met hare ijskille lippen den lachenden mond van kleinen Tati gekust, en Tati was ziek geworden, had zich - immer lachend - op zijn bedje neêrgelegd, maar och! ... om niet meer op te staan!.... En nu was men Tati's kleine grafje aan 't delven! Och! arme, kleine Tati!.... Daar lag hij in de ziekenkamer; één voor één, kwamen al zijne vroegere vriendjes, zijne broeders, nog eens voor het bamboe-bed staan waarop hij rustte, en treurig tuurden zij op den nu stillen mond, die, spijts den dood, toch nog lachte, en die hun vroeger zooveel schoons, zooveel goeds vertelde van den Nzambi, den God der Blanken, tuurden op die geslotene oogen, waar gisteren nog zooveel vreugde, zooveel geluk, zooveel levenslust uit straalden. | |
[pagina 99]
| |
Maar kleine Tati was dood!.... En allen besprengden hem met het gewijde palmtakje, met wijwater, en meer dan een voelde een krop in de keel en had wel willen weenen. Doch geen kon weenen. En toch de droefheid was groot, zeer groot! Op de plaats, waar anders de kreten der spelende kinderen galmden, was nu alles stil, doodstil. Geen der kinderen speelde, geen uitte een woord; 't was hun door de ziel gegaan, die dood van den geliefden kleinen Tati. ‘Ha! Tati wafua!.... Tati wafua!’....Ga naar voetnoot(1) was de uiting van hun gemoed, en het hoofd schuddende, zuchtten zij halfluid: ‘Ha! Tati wafua!.... Tati wafua!’....
De vier oudste kinderen waren thans bezig Tati in zijn laatste kleedje te hullen. Zij windelden stoffen om hem heên, in zijn handje legden zij een kruisje, en rond zijnen hals lieten zij den Rozenkrans hangen die er nooit van afging. En toen alles gedaan was, brachten zij hem op de berrie in de kapel, vóór het outer, waar hij zoo dikwijls de Mis van den zendeling had gediend, en zij ontstoken vier groote witte kaarsen rond het lijkje. | |
[pagina 100]
| |
't Was avond. De maan stond helder aan den onbewolkten hemel, terwijl men kleinen Tati naar zijne laatste rustplaats bracht, naar 't kerkhof der missie, dat ginder, op de helling van den heuvel lag. Vóórop ging de zendeling in het witte koorhemd en met de zwarte stool, vergezeld door de koorknapen die het kruis, het licht, en het wijwater droegen. Daarachter kwam het lijk. Het lag op de berrie uitgestrekt, waarover een groot wit kruis. Het lijkje werd gedragen door de grootste kinderen der missie en de hoeken van 't baarkleed gehouden door Tati's beste vriendjes. Daarop volgden de zes knapen met de spade om 't grafje dicht te maken en achter hen de lange zwijgende en ingetogene reeks der kinderen. Geen sprak een woord, er werd niet gezongen, er werd niet luidop gebeden, niets dan stilte, niets dan nu en dan een zucht en 't eenige: ‘Ah! Tati wafua! Ah! Tati wafua!’.... En boven dien indrukwekkenden lijkstoet blonk de volle blauwe maan heimelijk, en goot zij hare stralen op het groote witte kruis van 't baarkleed waaronder kleine Tati rustte. De weg ging langs palmboomen. De fijne bladeren staken tegen den hel verlichten hemel af en hier en daar glom eene ster dóór de reten, als het oog eens engels dat den lijkstoet van zijn kleinen broeder Tati begluurde. Of was het wellicht reeds deze, die, uit den hoogen hemel, dit alles gadesloeg en scheen te fluisteren; immer het oog naar dien hemel te richten wáár God's heerlijkheid gloort?..... | |
[pagina 101]
| |
De bladeren ritselden; nu en dan klonk dóór de lucht het nare geroep eener groote fladderende vleêrmuis, of schoot eensklaps een dwaze nachtzwaluw van vóór de voeten des vooropgaanden zendelings in de hoogte.
Zoo kwam men aan 't kerkhof. Neven de gerangschikte graven, waarboven een kruisje geplant stond, lag 't gapende grafje open. Bij het grafje zette men de berrie neêr en rondom knielden al de kinderen, immer stilzwijgend, immer zonder één woord, zonder één luid opgezegd gebed. Toen zegende de zendeling het graf en legde zelve den kleinen Tati in zijn laatste rustplaats, en er rolde een dikke traan langs zijn grooten baard, tot in den put, op 't lijkje van kleinen Tati. En dan eerst begon men te bidden. Duidelijk en klaar klonken eerst de woorden van 't gebed in den mond van den kleinen voorlezer, maar langzamerhand bleven er eenige lettergrepen in zijne keel steken en weldra was het gebed vermengd met snikken, die uit de borst der geknielde kinderen opstegen. En boven dit alles blonk steeds de groote blauwe volle maan en wuifden de lange fijn uitgesnedene bladeren der palmboomen, waardóór de sterren pinkten, een laatste vaarwel aan 't kindje dat men daar begroef. Zóó was het dat we, dien onvergetelijken avond, kleinen Tati ter aarde bestelden.
Boma, 31 Oogst, 1895. |
|