Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 9
(1896)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Hadewijch en Bloemardinne,
| |
[pagina 50]
| |
Hadewijch noemt zich zelve ‘een ellendich wijf’. Zij was een dier zonderlinge mystieken gelijk de middeleeuwen er nog al opleverden, die hunne dagen overbrachten in ekstatische vervoering, in beschouwing en schrijven. De vrouw was geleerd; zij verstond het latijn, was bekend met den bijbel, alsmede met de schriften der vroegere mystieken en met degenen van haren eigen tijd, waarmede zij zelfs in betrekking stond. Deze laatsten noemt zij ‘hare vriende’ ook de ‘nuwe’ in tegenstelling met de ‘oude’ of ‘de vremde’, dat zijn de min vurige christenen. Hare verzen bestaan, gelijk men weet, uit liederen en mengeldichten; hare proza uit brieven, ‘visioenen’, alsmede uit een ‘tweevormich tractaetken’ waarin zij bijzonderheden over hare verrichtingen mededeelt. Al hare schriften hebben de liefde Gods, - de vrouw noemt ze de ‘clare minne’ - tot hoofddoel. ‘Alles wat zij schreef. verzen zoowel als proza, onderscheidt zich door duisterheid en tevens door hartstochtelijkheid, die beiden hier en daar aan onsamenhangenden onzin grenzen’Ga naar voetnoot(1). Bij het oppervlakkig lezen harer schriften waant men soms met eene zinnelooze om te gaan. Wat was Hadewijch in de maatschappij? In welke plaats leefde zij? Deze vragen zijn tot dus verre niet te beantwoorden. Men heeft haar, zonder bewijs, Zuster Hadewijch geheeten, omdat men uit hare schriften leert dat zij veel ‘te mettenen’ ging. Doch, het blijkt niet dat zij nonne zou zijn geweest. Hare verblijfplaats geeft zij niet op. De | |
[pagina 51]
| |
naam van Brussel komt in hare schriften geene enkele maal voor. Daar zij echer in Brabant de meeste vrienden en geestgenooten telde (xliij man, vj, maghde, ij wedewe) mag men aannemen dat zij binnen ons hertogdom verbleef. Wijlen Karel Ruelens, in leven bewaarder der handschriften van de Burgondische Bibliotheek, heeft gepoogd te bewijzen, dat de werken van Hadewijch door niemand anders geschreven zijn dan door Bloemardinne, de gekende Brusselsche ketterin der 14e eeuwGa naar voetnoot(1). Doch, om dit punt vast te stellen, bracht de geestige man niet veel meer bij dan eene zekere gelijkluidenheid van voornaam: Heilwige en Hadwige. In ons opstel over Bloemardinne meenen wij de ongegrondheid van Ruelens, bewering te hebben aangetoondGa naar voetnoot(2). Een geleerde, de heer Paul Fredericq, die zich met de geschiedenis der ketterij in ons Vaderland bezig houdt, blijft de meening van den Brusselschen Bibliothecaris aankleven, als blijkt uit eene verhandeling, die hij komt in 't licht te geven onder den titel van: De geheimzinnige Ketterin Bloemaerdinne (Zuster Hadewijch), en de Secte der ‘Nuwe,’ te | |
[pagina 52]
| |
Brussel, in de 14e eeuw, Amsterdam, 1895, in 8o, van 22 bladzijdenGa naar voetnoot(1). Met belangstelling en genoegen tevens hebben wij 's mans arbeid gelezen. Zijne bewijsgronden nam hij noch bij de levensbeschrijvers noch in de archieven. Hij nam ze uit de gewrochten van Hadewijch zelve. Zijne verhandeling bevat eene overzicht van al wat in de gedichten en prozastukken der vrouw met betrekking tot hare levensgeschiedenis voorkomt. Heeft deze studie hem toegelaten te bewijzen wat hij verlangde aan te toonen? Hij zal ons veroorloven hierover onze meening mede te deelen. De Brusselsche ketterin heette Heilwigis gezegd Bloemardinne, omdat zij dochter was van Willem Bloemaert, schepen van Brussel. Haar voornam was Heilwige niet Hadewige of Hadewijch. Uit haren leeftijd bezit men een twaalftal Schepenenakten van Brussel, waarin zij handelende optreedt of vermeld staat. In al die ambtelijke stukken, welke in onderscheidene jaren (1305-1335) verlegd werden, draagt zij den voornaam van Heilwigis. Deze voornaam verandert er geene enkele maal; hij blijft er standvastig dezelfde. Bloemardinne droeg dus wel den voornaam van Heilwige en geenen anderen. De schrijfster, in tegendeel, noemt zich Hadewich en HadewychGa naar voetnoot(2). De afschrijver harer werken heet haar eens Haywigis, eens Haywige en eens Haduw. Ook zoo komt ze voor op de lijst der dietsche boeken van 't Roode klooster, door Karel | |
[pagina 53]
| |
Stallaert ontdekt en uitgegeven. Deze lijst vermeldt haar als iemand die met de opgave van haren voornaam genoegzaam aangeduid was. ‘Item,’ zoo luidt de aanteekening, ‘noch drie boeke van Hadewighen, die beghinnen aldus: God die de clare minne’. Wij willen op nog iets anders de aandacht inroepen: De naam van Bloemardinne moest in 't Roode klooster, alwaar de handschriften van Hadewijch voorhanden waren, overbekend wezen. Haar tegenstrever toch was Jan van Ruusbroec, prior van Groenendale. Nu, Groenendale en 't Roode klooster waren twee broederstichten, bij elkander in Zoniënbosch gelegen. Het is niet aan te nemen dat, indien deze handschriften wezenlijk de werken der Brusselsche ketterin uitmaakten, de monniken van 't Roode klooster ze op hunne boekenlijst onder een anderen naam zouden hebben aangeschreven. Daartoe kon geene reden bestaan. De schriften van Hadewijch moesten vroeger nog al verspreid zijn geweest: behalve de twee exemplaren der koninklijke bibliotheek, is er, in onze dagen, door Professor Serrure, een derde teruggevonden. Het werd door onzen geleerden en veelgeachten confrater, den Heer Ferdinand Vander Haegen, aangekocht voor de bibliotheek der hoogeschool van Gent. Bloemardinne schreef voor kerkgenooten die haar kenden en met haar in betrekking stonden. Waarom zou zij op hare schriften een voornaam gesteld hebben die de hare niet was? De vraag stellen is ze beantwoorden. Hendrik Bogaert, de oudste schrijver die van Bloemardinne spreekt, de eenigste die in gelegenheid was om over haar iets zekers te vernemen, | |
[pagina 54]
| |
zegt dat zij veel schreef over den geest der vrijheid en over eene allerschandelijkste liefde die zij de Seraphiensche liefde noemde. Dat veel is in de plaatsen, door prof. Fredericq uit hare schriften medegedeeld, niet waar te nemen. De vlam die in Hadenwijchs harte brandde was geenszins de vlam der dartele liefde, - die zij de ‘gemeine liefde’ noemt, - maar de geheimzinnige liefde Gods; - ‘de clare minne’. Haar geliefde was Christus, haar ‘zuete vrient’ - haar ‘bruidegom’. - ‘Laat, zegt zij, mi bringen minen Jhesum.’ - ‘ic en wille heme oec engene ontrouwe doen.’ Hare schriften vloeien over van geestdriftige bewoordingen van dien aard, gelijk dit geschiedt in vele ascetische werken uit de middeleeuwen en zelfs nog later. Nog doet hoogl. Fredericq opmerken dat Hadewijchs gewrochten kettersche schriften zouden wezen, en dus uit de pen van Bloemardinne moeten zijn gevloeid. Om die bewering te staven haalt hij een paar plaatsen aan, welke heterodox schijnen te wezen. Doch, zulks is op verre na niet toereikend om al die schriften als kettersche schriften te stempelen. Gelijk hooger gezegd is, was Hadewijch eene mystieke vrouw die hare dagen doorleefde in schouwen en schrijven. Is het te verwonderen dat zulk een wezen, te midden harer estatische vervoeringen, gedachten nederschreef waarin afwijkingen voorkomen? Bestatigde men ze niet bij onzen Jan van Ruusbroec? Stellig zijn hare werken niet geschreven met een bepaald doel tot hervorming in de Kerk. Wat de vrouw beoogde zal wel het opwekken zijn geweest harer zedelijk vervallene tijdgenooten tot meer geloofsijver en godsdienstzin. Wij mogen | |
[pagina 55]
| |
het des te meer bevestigen daar zij met de katholieke kerk nimmer heeft gebroken. Zij heeft geschreven: Want ons orcondet de Heilige kerke,
hare meerre, hare mindere, hare papen, hare klerke,
dat Minne es den hoochste werken
ende edelst bi naturenGa naar voetnoot(1).
Wat hoogl. Fredericq met andere geleerden gemeen schijnt te hebben, - die de ‘duistere’ middeleeuwen niet genoeg met eene lamp hebben doorgezien, - is dat zij oudere bestanden, gevoelens en gewoonten te zeer met die van onzen tijd dooreenmengen. In onze boven aangehaalde studie hebben wij doen opmerken dat de schriften van Hadewijch ouder zijn dan de bloeitijd van Bloemardinne (1330). Minstens behooren zij tot den tijd van Jan den eerste, hertog van Brabant (1260). Hadewijch spreekt van ‘ene Clusenerse ende heet Maria. Si, (zoo gaat zij voort), was tierst nonne verleyse ende mijn vrouwe Nazaret kindese wel’.Ga naar voetnoot(2) Deze plaats laat ons toe omtrent haren leeftijd eene opmerking te maken, die kan licht brengen. Gemelde ‘Mijn vrouw Nazaret’ zal wel geweest zijn de abdis van het Cisterciener klooster van Nazaret, bij Lier. Nu, in dit sticht werd destijds de staf gedragen door eene vrouw die juist tot de mystieken behoorde, en die reeds in 1260 overleed. Het was de bekende Beatrix van Thienen. Zij liet Visioenen na in 't vlaamsch welke door Willem van Afflighem, abt van Sint Trudo, in 't latijn werden overgebracht. Deze prelaat | |
[pagina 56]
| |
overleed in 1297Ga naar voetnoot(1). Hadewijch gewaagt van Mevrouw van Nazaret als van iemand die destijds leefde. Bedoelt zij wezenlijk Beatrix van Thienen, dan leefde de schrijfster rond 1260, en dus voor den tijd van Bloemardinne. Wij besluiten: De bewijsgronden door den heer Fredericq bijgebracht deden ons van meening niet veranderen. Voor ons blijven Hadewijch en Bloemardinne twee onderscheidene vrouwen. De eerste leefde in de laatste helft der 13e, de tweede in de eerste helft der 14e eeuw.
Het vorenstaande was geschreven toen wij, voor de bibliotheek onzer stad, een exemplaar ontvingen van de Werken van Zuster Hadewijch. II. Proza, naar de drie bekende handschriften diplomatisch uitgegeven door J. Vercouillie, professor in de Nederlandsche Philologie, te Gent. Gent 1895, in 8o, van 203 bladzijdenGa naar voetnoot(2). Aan het vervullen zijner moeilijke taak heeft de geleerde professor de meeste zorgen ten koste gelegd. Zijne uitgave getuigt van ware geleerdheid en grondige kennis onzer oude taal. Met dezen arbeid heeft hij een wezenlijken dienst bewezen aan de taalstudie en aanspraak verworven op de dankbaargeid der Vlamingen. De heer Vercouillie zegt: ‘In de eerste weken verschijnen de Voorrede met de Errata geslopen in de latijnsche randnota's der eerste vellen en de Va- | |
[pagina 57]
| |
rianten der gedichten uit C.’ Dat is uit het derde handschrift der werken van Hadewijch. Met de meeste belangstelling zien wij deze Voorrede te gemoet.
Leuven, December 1895. |
|