Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 9
(1896)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
Dichtkunst, letteren.
| |
[pagina 6]
| |
een tafereeltje op, ga ik bekende, maar voor altijd verdwenen figuren schetsen, die ons pad kruisten in de dagen toen de wereld nog voor ons bloeide van viooltjes. Dus: ‘Er was eenmaal...’ vele jaren geleden, kort na Nieuwjaar, door een kring van goede kennissen, eene weldadigheidsvoorstelling op touw gezet in het oude, dierbare Leipzig, de lievelingsstad van Sebastiaan Bach. Men zou een groot blijspel opvoeren van Johanna Weissenthurn, een reeds lang vergeten en zelfs destijds verouderd stuk; dat voorafgegaan moest worden door een kluchtstukje van Kotzebue: ‘De Verstrooide’. In welke publieke zaal het liefhebberij-tooneel opgeslagen was, weet ik niet meer, doch het staat mij nog duidelijk voor den geest dat alle plaatsen ingenomen waren. Er was een talrijk gezelschap, zij het dan ook al niet van koningen, gelijk weleer, toen Talma te Erfurt speelde, toegestroomd, bestaande uit bekenden en zelfs uit beroemde personen. In het gordijn, dat het kleine tooneel van de verdere zaal afsloot, was ook, in navolging van een waren schouwburg, het gebruikelijk kijkgat aangebracht. Het was echter wel wat hoog, zoodat de régisseur slechts op de punten der voeten, met min of meer kloppend hart, de toeschouwers op kon nemen. Kort voor den aanvang der voorstelling werd dit belangrijke raampje in beslag genomen door een nog zeer jong meisje in een sierlijk Rococo-costuum. Zij verheugde zich bij ieder welbekend gelaat, dat door haar opgemerkt werd, en wees het dan aan haar metgezel aan, die er bijzonder goed uitzag in de deftige kleederdracht onzer voorvaderen en haar geduldig ter zijde bleef. Nu en dan werd het tweetal vrij onbehouden van daar geduwd met de woorden: ‘Laat u toch niet onnoodig afleiden, kinderen, door uwe nieuwsgierigheid! | |
[pagina 7]
| |
Denkt aan uwe rol en zorgt maar goed niet te blijven steken. Bekommert u om niemand daarbinnen in de zaal, dat is veel verstandiger.’ Wij zagen dan hoe men voor het aanstonds weder ingenomen kijkgat spotte en lachte en elkander op allerlei personen, die men biijkbaar in het oog kreeg, opmerkzaam maakte. Nu, mijn eigen hart was ook verre van bedrukt; ik kende mijne kleine rol als dochter van een verstrooiden majoor, om zoo te zeggen, op mijn duimpje. Mijn tooneelvader, een uitstekend régisseur en voortreffelijk komiek, de destijds algemeen bekende en gezochte zangleeraar Friedrich Böhme uit Leipzig, die zich later zoo gunstig onderscheidde aan het Keulsche conservatorium, was over mij voldaan. Daarenboven was mijne kleeding ontegenzeggelijk allerliefst, en stond het gepoederde haar met den bleekrooden sluier mij zoo goed mogelijk; wat mij niet louter door mijn spiegel verzekerd werd. Ik had dus niet de minste reden mij over iets te beklagen. En wat zaten er niet vele lieve menschen op de eerste rijen; vrienden, van wie ik overtuigd was, dat zij mij goed gezind waren! Zoo had men daar, bij voorbeeld, allereerst de zeldzaam schoone mevrouw Charlotte Moscheles, de echtgenoote van den genialen Ignatius Moscheles, den gevierden pianist en componist, met wier sprekend gelaat, met de prachtige oogen en de Grieksche profiel-lijnen, wij allen dweepten Zij was in druk gesprek gewikkeld met den gevoelvollen dichter Wilhelm Gerhardt, den eersten vertaler der Servische zangen en een vermogend gezantschapssecretaris. Niet ver van beiden verhief zich de gestalte van mijn dierbaren vader, den algemeen beminden en vereerden paedagoog, Karl Vogel, die bezig was te praten met den innemenden muziekliefhebber en voorzitter van het bestuur der beroemde Leipzigerconcerten, consul-generaal Claus. Raimond Härtel trad | |
[pagina 8]
| |
binnen met zijn ernstigen broeder, den eigenaar van het Italiaansche Huis; verderop zag men Scheinitz, den directeur der muziekschool, en den grooten contrapuntist Moritz Hauptmann, leeraar aan de Thomas-school. Laatstgenoemde was vergezeld van zijne kleine, vriendelijke vrouw, door wier fraaie altstem ik het eerst de Liederen van Hauptmann met begeleiding van viool hoorde zingen, in die dagen zoo heerlijk door het instrument van Ferdinand David begeleid. David zelf was ook ter plaatse, even levendig als altijd, en naast hem zat Niels W. Gade, Mendelssohn's navolger en beschermeling, de Deensche toonkunstenaar en componist der Hochlandsouverture en der wereldsche Oratoriums, welke men tweemaal vol geestdrift op de concerten te Leipzig ten uitvoering bracht. Alle dames, onverschillig of zij oud of jong waren, bewonderden zijn frisch gelaat, met de kinderlijke oogen en den zonnigen glimlach. Men beweerde dat zijn hoofd, met het zware blonde, op de schouders neêrvallende haar, van ter zijde beschouwd, aan de portretten uit Mozart's jeugd herinnerde. Ik zag enkele jaren geleden, op het Gürzenich-concert, diezelfde lokken en hun eigenaar weder; zij waren nog even dikgeplant en lang, ofschoon met zilverdraden doorweven; ook de glimlach en de goedige blik der blauwe oogen waren dezelfde gebleven. ‘Gevoelt gij waarlijk geen angst?’ vroeg mij, juist toen ik door het gordijngaatje Niels Gade ontdekte en zijn naam uitgeroepen had, mijn buurman, een jonge, later zeer gevierde musicus, de Rijnlander Otto Dresel, een van Mendelssohn's leerlingen. Het kwam mij voor dat zijne stem anders klonk dan gewoonlijk. ‘Neen! Waarom zou ik mij bevreesd maken?’ luidde het antwoord, ‘Gij zijt immers zelf niet bang?’ ‘O zeker niet!’ verklaarde hij op een toon vol | |
[pagina 9]
| |
overtuiging, ‘ik vroeg mij juist af wie toch wel plaats zouden nemen op die twee ledige stoelen vlak tegenover het tooneel. Voor het overige als ik de waarheid moet zeggen: “Ik wenschte 't waar reeds slapenstijd en alles waar voorbij.”
ik zou vrij wat liever hier of daar aan een klavier zitten, en wenschen dat gij, juffrouw Lili, mij een lied van Franz of Schumann, maar dan zonder tempo rubato voorzongt. Ronduit gesproken ben ik, Otto Dresel, slechts tegenover de toetsen op mijne plaats, vooral wanneer zekere kleine zangvogel...’ ‘Stil! Denk liever aan uwe rol! Wij moeten zorg dragen dat alles uitstekend van stapel loopt. Ik zelf weet maar al te goed, en gij zelf hebt het ondervonden, dat papa Böhme niet alleen onder zijne zanglessen kan brommen. En ik sta heden eigenlijk voor de zwaarste taak; want ik bevind mij, bij het ophalen van het scherm, aanstonds moederziel alleen op de planken, en dat heeft wat te zeggen. Ik moet dan eene alleenspraak houden! Gelukkig is zij niet zoo lang als in de Maagd van Orleans’ ‘Mag ik u bekennen, wat mij in ons stuk het best bevalt, juffrouw Lili? Het is dat onze wederzijdsche vaders ons telkens weder te zamen achter de coulissen jagen! Voor het overige heb ik ook geen gemakkelijke taak. Ik ben namelijk bang in den vollen zin des woords met de deur in huis te vallen, als ik op u toesnel; want de coulissen waggelen vreeselijk. Ik wilde ook dat mijn Rococo-costuum mij maar half zoo goed stond als aan... anderen. Zoo gaarne zou ik mijne bruid, die in het stuk Lotte heet, genoegzaam behagen, dat zij na afloop der voorstelling met mij dansen wilde. Het | |
[pagina 10]
| |
is niet alleen in het stuk dat ik jaloersch ben, juffrouw Lili.’ Maar er volgde geen antwoord. Zijne bruid tuurde hardnekkig door het kijkgat en moest plotseling wel bleek geworden zijn, want de begaafde bewonderaar van Bach fluisterde vol ontzetting: ‘Wat deert u?’ Het was eene toonlooze meisjesstem, die hem ten antwoord gaf: ‘De beide ledige eereplaatsen zijn daar juist ingenomen geworden, en wij behoeven op geen genade meer te rekenen. Berthold Auerbach en Heinrich Laube zijn er. Verstaat gij mij wel: Heinrich Laube!.. Ik ben verstijfd van angst!’ Tegen mijne verwachting in, echter, scheen dit bericht geen verpletterenden indruk te maken. ‘Dat meent gij toch niet, juffrouw Lili!’ voegde mijn buurman mij toe, terwijl hij mij wegtrok van mijn gevaarlijk plekje, ‘waartoe zouden wij ons om dat tweetal bekommeren? Wij offeren ons op voor eene liefdadigheidsvoorstelling, dus voor een goed doel. Laube zal ons voorzeker niet engageeren! Wij spelen niet voor hem. En Berthold Auerbach kan ons toch niet afbreken. Houd dus gerust het hoofd omhoog. Wat zou er wel van mij terecht komen, indien gij den moed liet zakken?’ Op dat oogenblik weerklonk de bel, die ons op onzen post riep. Achter de schermen trad mijn tooneelvader in vroolijke stemming op ons toe, in elke hand een glas champagne dragende: ‘Gij moet krachten opdoen, kinderen!’ riep hij uit, ‘en mij vooral niet beschaamd maken!’ Het ware mij onmogelijk de gewaarwoordingen te beschrijven, waarmede ik mij begaf tot mijn gelegenheidswerktafeltje, dat voor een scheef, waggelend tooneelvenster geplaatst was. Slechts één enkele naam stond mij in vlammend schrift voor den geest: die van den | |
[pagina 11]
| |
gevreesden schouwburgdirecteur en strengen kritikus Heinrich Laube. Het was mij te moede alsof eene machtige hand mijne gansche rol uit het geheugen van mijn arm jeugdig hoofd had gewischt; als tou mij met geen mogelijkheid een enkel verstandig woord over de lippen kunnen komen, zoodra het gordijn zou opgehaald worden. Daarbuiten in de zaal der oeschouwers ruischten de stemmen dooreen als het gemurmel eener verwijderde zee; ik meende echter ééne stem te hooren, die boven alles uitklonk, en zij riep: ‘Hoe durft dat kleine meisje, eene zekere Lili Vogel, het wagen, zonder eenige voorafgaande studie vóór mij op te reden!’ Het was natuurlijk Heinrich Laube. die aldus in mijne verbeelding sprak, en daarin nog wel volkomen gelijk had. Ik ben zeker dat de vorst der tooneelwereld in heel zijn vroegere of latere loopbaan geen nieuweling in de kunst in grootere ontroering heeft gebracht, dan de kleine Lotte in Kotzebue 's ‘Verstrociden’ op het Leipziger weldadigheidsfeest. In weerwil van een tweede, haastig leeggedronken glas champagne, voelde ik slechts dit eene: ‘Waar ik heen mag blikken,
Zie ik hem alleen!’
Helaas! en het gelaat van den beroemden en gevreesden man konden zelfs zijne vurigste bewonderaars niet vriendelijk van trekken of uitdrukking noemen. Als men hem aankeek, kwam men bijna tot de overtuiging dat hij niet glimlachen kon. Aan zijne zijde glimlachte en knikte, als eene scherpe tegenstelling, het vroolijke vollemaansgezicht met de groote ronde oogen van den dichter der ‘Dorpsverhalen’. De eerste woorden mijner rol kwamen dan ook angstig genoeg te voorschijn. Ik meende iemand te hooren uitroepen; ‘Luister!’ Dat kon natuurlijk niemand anders | |
[pagina 12]
| |
zijn dan Henrich Laube! Dat deze wijze vermaning van achter de coulissen weerklonk, en mij toegevoegd werd door vader Böhme, den regisseur, viel mij in mijne ontsteltenis niet te binnen. Daar trad Otto Dresel op. Het scherm dat eene deur moest verbeelden, waggelde bedenkelijker dan ooit. Een enkele blik op mijn lotgenoot bracht mij pijlsnel tot de overtuiging, dat hij er wel is waar zeer knap uitzag, maar dat Lotte 's schuchtere bewonderaar alle zelfbeheersching verloren had en met de uitdrukking van een martelaar onder de martelaren op den souffleur wachtte. Zoodra ik dat gewaar werd, keerde eensklaps al mijn verloren moed weder; ik herwon mijne zelfbeheersching, en dat nog wel in zoo hooge mate, dat ik verscheidene malen, gedurende de oogenblikken dat ik het stilzwijgen mocht bewaren, met een blik vol geestkracht, den verstrooiden zoon van den tweeden verstrooiden vader, den kapitein, zijne eigene troostwoorden wist toe te fluisteren. ‘Houd u bedaard! Wij trachten immers niet aan den schouwburg verbonden te worden. Wees moedig!’ Deze woorden hadden de gewenschte uitwerking: het kleine stuk werd vlot-afgespeeld. De beide vaders hielden zich prachtig en de algemeene lachlust was opgewekt. Het viertal tooneelspelers werd luid toegejuicht en herhaalde malen op stormachtige wijze teruggeroepen. En wederom staarde ik slechts naar een enkel punt in de zaal, naar Heinrich Laube. Ik zag thans zeer duidelijk hoe de gevreesde man zich omwendde en mijn vader levendig toesprak. Veel kwaads kon hij hem niet vertellen, want het steeds zoo dierbare gelaat glimlachte. Zonder mij meer om mijne kameraden te bekommeren, snelde ik, als op vleugelen voortgedragen, de lange, smalle, slecht verlichte gang door, om thans, verlost van alle zorgen, mij als eene gelukkige toeschouw- | |
[pagina 13]
| |
ster van het volgende stuk, in de zaal terug te trekken. Enkele minuten later, kwam ik tot de slotsom, dat ook Heinrich Laube 's gezicht van tijd tot tijd eene zonnige uitdrukking kon aannemen; mijn vogelverschrikker, die geleund stond op den arm zijner vrouw, stak mij de hand toe en verzekerde mij dat hij mijn vader ernstig op het hart gedrukt had zijne kleine ‘Lotte’ tooneelspeelster te laten worden, aangezien zij als geschapen was om vol getrouwheid de naïeve rollen weer te geven. ‘Zou ik dan niet bij u op een engagement mogen hopen, mijnheer?’ vroeg ik stralend van vreugde. ‘Indien gij eene proefrol vervult en u daarvan even dapper kwijt als heden, neem ik u terstond aan, onverschillig waar ik mij ook bevinden moge,’ luidde het hartelijke antwoord. ‘Maar let wel op, zonder een uwer metgezellen,’ voegde hij er halfluid bij, en er flikkerde een schalksche lichtstraal in zijne oogen. Nadat ook het tweede stuk goed was afgeloopen, dansten wij nog een poosje... helaas, zoo vol vreugde, als men slechts in de zoete jeugd dansen kan, om het even of dat op een parketvloer of wel op de graszoden onder dorpslinden geschiedt. De dichter der Dorpsverhalen was de onvermoeidste cavalier der kleine Lotte, tot groot misnoegen van haar kluchtspel-bruidegom. Maar nog een ander walste druk met haar door de zaal op en neêr, hoewel hij telkens opnieuw in zijn gebroken Duitsch verzekerde dat hij danste als een koetspaard: namelijk Niels Gade. Otto Dresel heeft trouwens nooit iets vernomen van mijne overeenkomst met Heinrich Laube, en hoe vaak kwamen wij toch nog bijeen gedurende dien gelukkigen tijd te Leipzig, en ook later nog te Frankfort a/M, om over dien eenen comedie-avond te praten. | |
[pagina 14]
| |
Voor hem, den fijngevormden pianist uit Mendelssohn 's school, regenden de engagementen letterlijk op de toetsen van zijn vleugelstuk neder. De grootste zangeressen ter wereld hebben geen beteren begeleider kunnen verlangen; alle componisten van liederen zochten hem als den warmsten vertolker hunner gedichten. De niet lang geleden te Beverley bij Boston gestorven toonkunstenaar heeft zich ten zeerste verdienstelijk gemaakt door het verspreiden der Duitsche muziek; zijn naam wordt vol eerbied genoemd als bearbeider der klassieke zangen instrumentale compositiën. Hij staat in zijn eerste, zoowel als in zijn tweede vaderland bekend als de voortreffelijkste leermeester, de grondigste Bach- en Schumann-kenner, en een belangwekkend pianist. Ik zou niet kunnen zeggen of velen zijn bijzonder talent als begeleider van liederen, zijn ware bezieling voor de heilige kunst leerden waardeeren en hem, den met zooveel hart toegeruste, eene dankbare herinnering bleven wijden, maar hij verdiende dit meer dan iemand anders. Wat al ontelbare malen zal Otto Dresel, die onvermoeibare kampvechter in het groote internationale leger der toonkunstenaars, daarginds in Amerika, in die zonderlinge muziekwerkplaats, welke hij ver van het gedruisch der groote stad voor zich zelven bouwen liet (een soort blokhuis), zijn Robert Franz en Robert Schumann, zijn Beethoven en Bach in zijne droomen op het klavier gevolgd hebben! Hoe dikwijls toch trok hij zich daar in lateren tijd niet terug, de menschen moede, gelijk zijne meesters; want bij oogenblikken overviel hem een brandend verlangen naar het vaderland, naar het geruisch van zijn dierbaren Rijn, en werd hij daardoor medegesleept, in weerwil van zijn huiselijk geluk. Op zulke dagen vluchtte hij tot een der talrijke, kostbare vleugelstukken, die in zijn eenzaam blokhuis geplaatst waren. | |
[pagina 15]
| |
De meest beroemde Duitsche firma's hadden deze verzameling bijeengebracht, een waren schat, welke zorgvuldig bewaakt werd door een trouwen Oostenrijker. Otto Dresel bleef dan zoolang in deze vreemdsoortige wijkplaats, totdat de storm van het Heimwee wederom bedaard was. Heinrich Laube trad nog eenmaal in mijn leven op, namelijk toen de jonge, in opkomst zijnde zangeres de wijde wereld introk, naar Parijs, om zich onder de hoede van Manuel Garcia te stellen. Het is mij als trad ik pas gisteren zijne zonnige werkkamer te Leipzig binnen, als zag ik hem nog voor mij staan, terwijl hij mij ten afscheid deze woorden toevoegde: ‘Ik wilde dat gij tooneelspeelster geworden waart, kindlief! Dan had ik u onmiddellijk onder mijne vleugelen genomen. Toch wensch ik u alle geluk toe, op het doornige pad der ware kunst.’ Hij en al de bekende figuren der liefdadigheidsvoorstelling in het oude Leipzig, die eenmaal voor de oogen van een jong, voor de kunst bezield meisje opdaagden en sedert dien voor altijd verdwenen, behooren thans te huis in het bonte Sprookjesschetsboek der eenzame vrouw, dat tot titel voert: ‘Er was eenmaal...’ |
|