Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 8
(1895)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 488]
| |
Boekenkennis.Entre Patrons et Ouvriers. Etudes économiques et théologiques par A. Onclair. Paris, Téqui, Libraire-éditeur, 1895. Dit nuttig boekje bespreekt op heldere en bondige wijze in vijf hoofdstukken de volgende, in onze dagen vooral zeer belangrijke vragen: het werkloon (bl. 93); de verdrukking der werkende klasse (bl. 98); is het verschil van stand tusschen de patroons en werklieden rechtvaardig (bl. (134)? het voor en tegen in de vraag over de gemengde syndicaten (bl. 155); de werkstaking (bl. 190). In het eerste hoofdstuk beschouwt de schrijver het werkloon als een gevolg der overeenkomst en als eene vergoeding voor geleverden arbeid. Ter bepaling van het loon volgens de (commutatieve) rechtvaardigheid gebruikt hij den regel aan alle handelingen der strikte gerechtigheid gemeen, te weten het beginsel der gelijkheid tusschen hetgeen gegeven en hetgeen ontvangen wordt, hij kan daarom met hem niet medegaan, welke het familieloon als uit rechtvaardigheid schuldig voorstellen. Zoodra de patroon voor de gelijkheid zorgt tusschen het betaalde loon en den gedanen arbeid, voldoet hij aan de wet der rechtvaardigheid, hoewel hij misschien uit naasteliefde kan gehouden zijn tot loonsverhooging over te gaan. De strijdvraag over het persoonlijk- of familieloon, welke de katholieken verdeelt en vele pennen tegenwoordig in beweging brengt, wordt op eenvoudige en heldere wijze toegelicht, en de lezer in staat gesteld zich door onderlinge vergelijking der bijgebrachte argumenten een beredeneerd oordeel te vormen. De strijd, door den schrijver geschetst, tusschen de socialisten en de moderne economisten is zeer leerrijk. Even als op politiek gebied de socialisten de echte kinderen zijn van het liberalisme dat met God en godsdienst spot, zoo zijn hunne stellingen op economisch gebied de noodzakelijke gevolgen der liberale economie, die het werkloon even als den prijs der koopwaren, enkel volgens de wet van vraag en aanbod bepaalt. Geen wonder dus dat de liberale economie geen antwoord geeft op de argumenten der socialisten; zij wordt gedwongen te bekennen | |
[pagina 489]
| |
dat het klassenverschil onder de burgers niet gewettigd is, dat kapitaal en arbeid in dezelfde handen moeten vereenigd worden, dat de geheele winst het eigendom van den arbeider is. Daartegenover staat de stelling door den schrijver bewezen: dat en de intrest van het gestorte kapitaal, en de voordeelen welke hetzelve den werkgever verschaft, volkomen met de wet der rechtvaardigheid strooken. De rijkdom is de vrucht van drie samenwerkende krachten: het kapitaal, de nijverheid, de arbeid; iedere dezer kan slechts in vriendschappelijke verbinding met de twee andere vruchtbaar werken. De maatschappelijke toestand der patroons en zijn vootrang geven der werkende klasse geen recht om over rechtverkrachting te klagen. De argumenten van Stuart Mill, Ott en anderen zijn drogredenen, bestemd om het volk te vleien, zij veronderstellen eene gelijkheid van voorrechten, welke het bestaan der maatschappij onmogelijk maakt. Deze toestand geeft, wel is waar, aanleiding tot schromelijke misbruiken, maar daaruit volgt geenszins de noodzakelijkheid om het privaat eigendom ten bate der gemeenschap op te heffen. De misbruiken vorderen verbetering en eene hervorming, welke spoed eischt, maar tevens met beleid en voorzichtigheid moet geschieden. Men dient rekening te houden met de verschillende ingrijpende belangen, die van personen, tijden, plaatsen en den min of meer gunstigen toestand der nijverheid afhangen. De ondervinding bewijst dat de hartstocht en het geweld meer schade berokkenen dan voordeel brengen. De werkstaking op zich zelve beschouwd is eene geoorloofde uiting der natuurlijke vrijheid welke geene wet kan gebieden. Praktisch gesproken heeft de Staat 10 geen recht deze uitoefening der vrijheid te beletten omdat zij nutteloos en onvruchtbaar is, want de werkstaker maakt gebruik van zijn recht; 20 heeft hij geen recht haar te verbieden wegens de schade, welke de patroons lijden, omdat de werkstaker geen recht der patroons of der andere burgers schendt; 30 hij heeft het recht tusschen beiden te komen om de misbruiken te straffen, die de werkstaking gewoonlijk vergezellen; 4o hij is gemachtigd bij wet de werkstaking te verbieden, wanneer deze de maatschappelijke orde in gevaar brengen; 5o eindelijk rust op de regeering de plicht een middel te zoeken, om met handhaving der rechten van patroons en werklieden, de corzaak van de noodlottige verdeeldheid weg te nemen. De beschouwingen over deze vijf stellingen verdienen de aandacht van allen die zich met de strijdvragen van den dag bezig houden; zij munten door helder- en degelijkheid uit, en schijnen vrij van alle overdrijving, welke ondanks de beste bedoeling, op de belangen der arbeidende klasse zeer schadelijk werkt, en aan het socialisme ten goede komt. Dr. A. Dupont. | |
[pagina 490]
| |
Nos Maîtres, Etudes et Portraits littéraires, door Teodor de Wyzewa, Paris, Librairie académique, Perrin et Cie, 1895, fr. 3,50. Een boek vol geestdrift, waarin achtereenvolgens behandeld worden: L'art wagnérien; Stéphane Mallarmé; Villiers de l'Isle-Adam; Renan et Taine; Anatole France; Jules Laforgue; Question d'esthétique littéraire; La Science; La Religion de l'Amour et de la Beauté. Deze opstellen zijn reeds vroeger in verschillende tijdschriften verschenen en men kan er gemakkelijk de bokkesprongen van des schrijvers geest in nagaan en het jongst geschrevene uit erkennen. Wat Wyzewa bovenal bemint is de paradox; daarom mag zijn boek niet door oningewijden of Philisters worden gelezen: zij zouden dikwijls gekneusd naar huis gaan...
Geschichte des deutschen Volkes seit dem Ausgang des Mittelalters von Joannes Janssen, Bd. VII; XLVIII en 660 blz. Bd. VIII; LV en 719 blz. erganzt und herausgegeben von Ludwig Pastor, Freiburg i/B, Herder'sche Verlagshandlung, 1893-1894. Geschichte der Päpste seit dem Ausgang des Mittelalters von Dr. Ludwig Pastor, Bd. II, 2e Auflage. Zeitalter der Renaissance von der Thronsbesteigung Pius II, bis zum Tode Sixtus IV. Freiburg i/B Herder'sche Verlagshandlung 1894. Sedert het eerste deel van Janssens Geschichte in het jaar 1878, en daarvan de zesde druk in 1880 verscheen, is al veel water den Rijn afgezwommen, is al velerlei kritiek over dit werk uitgesproken. Maar standvastig heeft zich tusschen lof en afkeuring bij de onzijdig welgezinden toch de meening gehandhaafd, dat: 1o Janssens Geschichte de vrucht toont van eene groote werkkracht; 20 dat de uitkomst zijner studie allerlei licht verspreidt over weinig gekende feiten; 30 dat de onpartijdigheid, het onafhankelijke oordeel aan alle zijden er in doorstraalt, wanneer ook sommige lezers de meening des schrijvers niet deelen. Dat een aantal oordeelvellingen over het werk zijn uitgesproken, welke, door dwaling of hartstocht aangeblazen de rustige kritiek niet kunnen doorstaan, is een feit wat niet kan wederlegd worden. Bedenken wij b.v. wat zelfs de katholieke geestelijke Graus voor argumenten heeft gebruikt, om de italiaansche kunst der zestiende eeuw te verdedigen in zijn schrift Ueber eine Kunstanschauung. Briefliches an einen fernen Freund (Bamberg, Büchner), en hoe hij aan Janssen verwijt dat hij duitsch nederlandsche kunstenaars ten koste der Italianen verheft (eene bewering die nu reeds lang wederlegd is) - wanneer men zulke eenzijdige oordeelvellingen ontmoet bij eenen ‘kunstcriticus’, welke overigens in geloofszaken met Janssen overeenstemt, hoe kan men dan minder tegenstand verwachten van diegenen welke de godsdienstvragen en wat daarmede samenhangt van hunne kindsheid af in een geheel ander licht hebben leeren betrachten, dan datgene waarin Janssen de personen en feiten der geschiedenis stelt? | |
[pagina 491]
| |
Wat er ook van zij, de al te vroeg ontslapen schrijver heeft de genoegdoening ondervonden, dat ondanks opvoeding en vooroordeel velen van diegenen wier beschouwing der geschiedenis van de vijftiende en zestiende eeuw vroeger regelrecht aan die van Janssen zou hebben overgestaan, thans door den onafhankelijken en gewetensvollen arbeid des schrijvers, door diens blijkbaar verlangen steeds nader tot de waarheid te komen getroffen, en door de bewijzen in honderden weinig of niet gekende bijzonderheden nedergelegd, overtuigd - dat onder zulke rechtzinnige lezers velen van tot heden algemeen verspreide vooroordeelen terugkomen. Daarom zal men voortaan het werk van Joannes Janssen als een keerpunt in de algemeene opvatting der geschiedenis van den ‘Ausgang des Mittelalters’ kunnen beschouwen, zonder dat het daarom noodig is alle bijzonderheden op dezelfde wijze te beoordeelen als de schrijver dit heeft gedaan. Maar hij heeft aan den stroom der meeningen eene nieuwe bedding gegraven, met alle erkentelijkheid voor de vele beken welke daarin met rein bergwater afdalen, hij heeft eenen weg bereid waarop de varenslieden met zekerheid kunnen vertrouwen; hij heeft de geschiedkennis vermeerderende groote klaarheid over de beweegredenen der handelende personen verspreid. Niets is gemakkelijker dan een overzicht te geven van den inhoud der bovengenoemde boekdeelen, wanneer wij ons onthouden van alle redetwist over onderdeelen en kleinigheden. De leidende hoofdgedachte des schrijvers is in 't licht te stellen hoe of van de eene zijde de 15e eeuw door de geschiedschrijvers te zeer is miskend en mishandeld, de zestiende daarentegen te zeer is voorgesteld als eene zon die door de wolken breekt. Voorzeker waren in de vijftiende eeuw de misbruiken in het kerkelijk leven sterk aangegroeid en de schoone kunsten waren in eenen toestand van verval gekomen. Waar is het evenwel ook dat in de zestiende eeuw de misbruiken niet verminderden en al veranderden zij van aard, de vervallen kunst niet werd opgebeurd, veel minder in het leven werd terug geroepen en herbouwd op de aloude grondslagen der volksbehoeften en der natuur. Van de eene zijde had men na 1500 alras de voortreffelijkheden der 15e eeuw wegens hare gebreken uit het oog verloren, van de andere zijde had men, door de pogingen in de zestiende eeuw gedaan ter zuivering van het kerkelijk leven en van den adel der kunst, al ras een aantal goede beginselen met het tegenwerken der misbruiken over boord geworpen en gebroken met overleveringen die diep in het hart des volks hadden wortel geschoten en wier bestaan door niemand wordt betwijfeld. Om verder van de omwenteling in de geloofsbegrippen niet te spreken (wat op het terrein der Dietsche Warande minder past) is het eene zekerheid, dat de natuurlijk ontwikkelde, bouw-, beeld- | |
[pagina 492]
| |
houw-, schilder- en dichtkunst, gelijk die in de 15e eeuw, ondanks, den achteruitgang nog schitterde, met geweld door de humanisten is bestreden, bestormd, verstoord, op eene wijze waaraan heden de maatschappij nog lijdt. De ontevredenheid der werkende klasse in onze dagen, het verzet tegen de bestaande orde door een deel der bevolking, moet wel voor een deel aan de eigenbaat der veel-bezittende klasse worden toegeschreven, maar andersdeels moet de oorzaak ervan ook gezocht worden daarin, dat men honderden jaren lang aan het volk het troostende en verheffende genot van eigen, nationale, populaire kunst heeft onttrokken; dat men aan het volk niet toegelaten heeft zich in volksepossen, waarin het zich herkent, te verlustigen; dat men het witte muren en afgrijselijke platte lijsten heeft te genieten (!) gegeven. In plaats van de blijdschap der nationale kunst hield men aan het volk pseudo-indische, romeinsche, grieksche (waren 't nog maar grieksche!) lijnen en begrippen voor, en met dwingend bevel (een ware categorische imperatief!) riep men uit: ‘Ziet dat moet gij nu schoon vinden!’ Het volk vindt die aristocratisch-conventioneele kunst nu eenmaal niet schoon, (wie zich de moeite wil getroosten kan zich alle dagen in onze hoofdstraten daarvan overtuigen!) en alles over denzelfden kam scherende, noemt het de vrouwelijke figuur op eene spoorhal die zoogenaamd ‘De electriciteit’ voorstelt: ‘eene Venus’; dat wil zeggen zoo'n naakte gestalte, waarin men eigen volk en eigen begrippen niet herkent. Wat daarvan nu ook zij - Janssens doel was in alle opzichten meer licht over de beide bestudeerde eeuwen te verbreiden en daardoor van zelf de voorbereiding tot den grooten burgeroorlog te schilderen, die in 1618 in Duitschland, met behulp van Frankrijk en Zweden is losgeborsten. Het zevende deel van zijn werk nu opent met eenen blik op de Volksliteratuur der vijftiende en zestiende eeuw. Wanneer ook de tweede helft der vijftiende eeuw geene groote schrijvers aan te wijzen heeft, zoo was zij dan toch nog een bloeitijd voor de volksletteren en de algemeene verspreiding der dichtkunst in kerk- en volkslied. Bovendien nam toenmaals in alle groote steden van Duitschland het getal van scholen en scholieren toe. Menig gymnasium telde 300, menige stad meer dan 6 of 700 studeerende leerlingen, welke allen zich toelegden op de kennis van latijn, grieksch en hebreeuwsch nevens de overige vakken van onderwijs. De drukkunst bevorderde ongemeen de verspreiding der algemeene kennis. In Nederland waren het, gelijk iedereen weet, vooral de Broeders van het Gemeene Leven, welke niet alleen te Deventer en te Zwolle, maar ook te Luik en vele andere steden van België algemeene studiën verbreidden. Maar eene halve eeuw later verhief | |
[pagina 493]
| |
o.a. Luther zijne stem over den ondergang van allerlei sooit scholen, de minachting van alle studiën, de vernederingen die een onderwijzer moest ondergaan, enz., zoodat in het jaar 1562 keizer Ferdinand bij de kerkvergadering van Trente zich beklaagde, dat toenmaals ‘ter nauwernood zoovele scholieren aan de gezamenlijke duitsche gymnasiën studeerden, als eene halve eeuw vroeger aan een enkel’ (bl. 18). De kinderscholen hebben dezelfde geschiedenis: bloeiend in de tweede helft der vijftiende eeuw, kwamen zij in de eerste helft der zestiende zoodanig tot verval, dat alle vermaning van Luther zoowel als van de katholieke en protestantsche overheid noodig was om den ondergang veler scholen te verhoeden. En ondanks zulke aansporingen duurde het verval en komen er in het begin der zeventiende eeuw mannen voor van den besten stand - raadsheeren in Saksen b.v. - die noch lezen noch schrijven hadden geleerd. In sommige graafschappen bestond omtrent denzelfden tijd geen volksschool meer, (Bewijs bij Steppe, Geschichte des D. Prot. in den J. 1555-1581, III, 319) en tot welken erbarmelijken toestand andere gekomen waren lezen wij b.v. bij den uitstekenden protestantschen pedagoog Michaël Neander (bl. 40). De predikant Caspar Faber klaagde ook in 1587 evenals de katholieke Aegidius Albertinus (in zijne Hauspolizei) er over dat op de jongensscholen zoo vele onzedelijke latijnsche schrijvers werden gelezen (45) en uit het hoofd geleerd en dat kleine jongens van die kennis allerhande misbruik maakten. Kortom in schoolen leeropzicht stond het einde der vijftiende eeuw boven dat der zestiende. Wel zag men te Neurenberg, Frankfort, Straatsburg en elders in het eerste vierde der zestiende eeuw belangrijke gymnasiën tot stand komen, waar beroemde leeraars waren aangesteld, doch in een vijftigtal jaren verliepen die inrichtingen zoo zeer, dat slechts een paar leerlingen van de vele honderden overbleven en Luther en Melanchton steeds klaagden over den achteruitgang van den zin voor wetenschap. Deze mededeelingen, welke bij Janssen door een groot aantal bewijzen gesteund zijn, schetsen eene belangrijke zijde van den toestand der beschaving tusschen 1450 en 1600. Maar niet minder boeiend, niet minder grondig zijn de volgende hoofdstukken behandeld. Eerst schetst de schrijver den toestand der hoogescholen en hun langzaam verval gedurende genoemd tijdperk. Het waren, volgens protestantsche getuigen, vooral de Jezuiëten (bl. 148) welke den teruggang van het hooger onderwijs op vele plaatsen verhoedden, ofschoon de Bachus- en Venusdienst aan de meeste inrichtingen voor hooger onderwijs erbarmelijk toenam onder de jeugd te Giessen, Marburg, Helmstadt, Heidelberg, te Wit- | |
[pagina 494]
| |
tenberg, Königsberg, Frankfort, Rostock, enz., en dat naar getuigenis van Melanchton zelven en van andere tijdgenooten ‘de tucht (te Wittenberg) is verdwenen, de brutaalheid heerscht, de willekeur den toon aangeeft en de leerlingen doof zijn voor de goddelijke wet... Zij komen bijeen als een hoop bedronkenen tot de Bachanaliën en als Centauren tot het eetmaal’ (Corp. Reform. 10, 934, 939 Janssen, VII, bl. 185, n. 2). Evenzoo klonken Luthers woorden reeds in 't jaar 1544. De gezagvoerders gaven het voorbeeld dier buitensporigheden. De tijdgenooten zijn het daarover eens: het drinken bij hoffeesten nam steeds toe; de saksische keurvorsten staan aan 't hoofd der brassers en onder dezen is keurvorst Christiaan II een prachtige aanvoerder. Ook de Pommersche drinklust is tot een spreekwoord geworden terwijl zulke ‘vorstelijke dronken’ zelfs aan sommige afgevallen bisschoppen, zooals Gebhard Truchsess niet buitengewoon zijn (119). Ook beklaagt Luther zich bitterlijk over het afnemen van de weldadigheid, en zegt, dat hoe langer men predikt des te meer wast gierigheid en hoogmoed aan, ofschoon alle menschen gaarne voor goede Christenen worden aangezien. Daarop laat de schrijver dan een uitvoerig kapittel over de wetenschappelijke beschaving in 't algemeen volgen - de rechts-, de geschiedenisstudiën, enz. Hierbij wordt onder andere het feit besproken, dat niet de protestantsche humanisten alleen de oorzaak waren van den toenemenden ondergang der liefde voor de middeleeuwsche letteren en kunst. Er vertoonden zich omtrent de helft der zestiende eeuw ook een aantal katholieke classici welke al hun ijver en geleerdheid besteedden aan de verheffing der oude talen en der heidensche beschaving; daaronder wordt in de eerste plaats gewezen op Johann Wilms, Beatus Rhenanus (250), Martin Eisengrein (251), Johannes Aurpach en vele anderen. Zulke geleerden, die door de studie van het heidendom de nationale oudheden en natuurlijke kunstontwikkeling op duitschen bodem niet vergaten, waren groote uitzonderingen, onder welke hier Johann Egolph von Knörringen dient genoemd te worden; hij werd voor zijne volharding dan ook door zijne vrienden Lorenz Albert en Johann Engerd hoogelijk vereerd. Historici weet gene tijd slechts zeer weinige aan te wijzen, en die enkele geschiedschrijvers der zestiende eeuw bezaten bedroevend weinig kritischen zin; hun werk bestond grootendeels in het aanleggen van wereldkronijken, waarvan sommige door de fransche staatkunde werden in het leven geroepen.
(Wordt vervolgd.) A.T. | |
[pagina 495]
| |
Hooft als Historieschrijver,
| |
[pagina 496]
| |
Hooft is dus een ‘legitimist’. Uit eene plaats in den Baeto blijkt duidelijk hoe hij de betrekkingen tusschen Kerk en Staat wil: ‘alle gezag in geestelijke zaken daalt af van den vorst, de Kerk vormt eenvoudig een tak van dienst in den Staat, evengoed als het leger of de rechterlijke macht: ‘den Vorste, luidt het, past het hoogh gesagh in alles’ (bl. 156); m.a.w. de Kerk zal slaafsch aan den Staat onderworpen blijven. Op het stuk van den godsdienst mag men Hooft niet roemen noch voor zijne ‘diepe overtuiging’, noch voor zijnen ‘godsdienstijver’. Hij vindt dat ‘de Religie in 't gemoedt ende niet in 't wtwendighe geleghen is’ (Brieven, I, bl. 312). Met den strijd op het gebied der kerkelijke dogmatiek liet hij zich nooit in; ‘van predestinatie praten’ trok hem niet aan. Hij was ‘protestant’, maar van welke gezindheid? Wat geloofde hij eigenlijk? 't Valt moeielijk te zeggen. Van den eenen kant gevoelde hij zich niet aangetrokken tot de belijders van het Calvinisme; maar van den anderen, evenals zijn vader zich niet bij de Amsterdamsche Gereformeerde Kerk had willen voegen, heeft hij evenmin ‘in eene Gereformeerde Kerk toelating tot het avondmaal verzocht (bl. 166)’. Zijn gansche theologie schijnt bestaan te hebben uit de volgende twee hoofdpunten: geloof aan Gods Voorzienigheid. Nu moet de vraag beantwoord: welken invloed hebben Hoofts beginselen geoefend bij het schrijven zijner Historiën (Zevende Hoofdstuk, bl. 180-211)? Heeft Hooft, de gematigde, de onverschillige, de legitimist, de aristocraat, zich buiten den kring zijner eigene denkbeelden en opvattingen kunnen plaatsen, om ‘onpartijdig’ en ‘objectief’ de gebeurtenissen te verhalen en te beoordeelen? Over wat door ‘onpartijdigheid’ en ‘objectiviteit’ moet verstaan worden, kan men van meening verschillen. Niettegenstaande zijn voornemen om steeds de waarheid te zeggen, meende Hooft dat hij mocht zwijgen, indien hij (we zagen het reeds hooger) eene waarheid had moeten neerschrijven die strekte ‘tot schaade (z)ijns vaderlands’: eene openhartige bekentenis, ‘doch die den geschiedschrijver nu juist geene eer aandoet (bl. 183)’. - Verder kan men uit talrijke plaatsen zijner ‘Historiën’ zonder veel moeite bewijzen, dat zijne beginselen niet zonder invloed gebleven zijn bij het beoordeelen van personen, zaken en feiten, en den geschiedschrijver parten spelen. Het is onmogelijk Breen op den voet te volgen in het onderzoek dat hij instelt om, door beschouwing van een aantal plaatsen, die stelling te bewijzen. Het zal volstaan zijn besluit over te schrijven: ‘Hoofts werk, zegt hij, beantwoordt niet ten volle aan de met betrekking tot de onpartijdigheid gestelde eischen.’ Ofschoon uit niets is gebleken, dat Hooft zich voorgenomen had, in zijne Historiën als verdediger van eene bepaalde staatkundige of kerkelijke partij op te treden, en hij in dit opzicht een ander standpunt innam dan Brandt, zijn | |
[pagina 497]
| |
toch de beginselen die hij voorstond hem te machtig geweest: in strijd met de oude wet, geeft zijn werk wel degelijk gelegenheid tot eenige ‘suspicio simultatis’: zijn afkeer van het Calvinisme deed hem onrechtvaardig zijn jegens de voorstaanders van dit beginsel, en gaf er aanleiding toe, dat in zijne voorstelling der geschiedenis, de werkelijke oorzaak van onzen opstand minder op den voorgrond treedt dan de waarheid eischt (bl. 210-211)’.
Na aldus de waarde der ‘Nederlandsche Historiën’ als geschiedkundig werk is bepaald geworden, blijft nog met een paar woorden aan te duiden, welken invloed Hoofts ‘hoofdwerk heeft uitgeoefend, en de plaats, welke het in de geschiedenis van ons volksleven inneemt (bl. 280)’. Daarover handelt het Negende Hoofdstuk (bl. 280-293). ‘Uitsluitend beschouwd als bron voor de kennnis der geschiedenis van het tijdvak dat zij behandelen, kunnen de Nederlandsche Historiën niet van bijzonder belang worden genoemd’, en in dit opzicht moet men ‘instemmen met de uitspraak van Groen van Prinsterer: ‘Nous ne voyons pas que l'histoire ait beaucoup profité de ce travail (bl. 280)’. Busken Huet heeft gezegd: ‘Moest ik de algemeene dienst aanwijzen, door dit werk van Hooft aan de studie der geschiedenis in Nederland bewezen, ik zou zeggen: Hooft heeft voor zijne eeuw en het vervolg, door de eerbiedige soort van scepticisme die hem eigen is, onze historiografie van den preektoon verlost, en voor de oudtestamentische opvatting onzer historieschrijvers van het tijdvak, welke nooit meer dan één kant der dingen ziet, de veeloogige der Renaissance in de plaats gesteldGa naar voetnoot(1)’. Terecht komt Breen tegen die uitspraak op. Ja, Hooft was Humanist, - meer dan Christen; maar dat hij daardoor tot eene ‘veelzijdige’ opvatting der geschiedenis zou gebracht wezen? Wel integendeel. Zijne beginselen hebben hem juist belet ‘de ware oorzaak van onzen strijd zich duidelijk voor oogen te stellen, (bl. 282)’, en de wereldhistorische beteekenis ervan te begrijpen, zonder te spreken | |
[pagina 498]
| |
van de parten die zij aan zijne ‘onpartijdigheid’ en ‘objectiviteit’ gespeeld hebben (Cfr. hierboven). En wat den ‘preektoon’ betreft, Breen haalt plaatsen genoeg aan uit de Historiën (bl. 284-285), waarin Busken Huet, zegt hij, als gewezen predikant, staaltjes van dien in zijne oogen zoo hatelijken ‘preektoon’ had moeten herkennen. Neen, een ‘hervormer’ van de beschouwing der geschiedenis hebben wij in Hooft niet te zoeken, hoewel zijn arbeid in dit opzicht van meer gewicht is, dan als bron voor de geschiedenis. ‘Hoofts lauwheid ten opzichte der Christelijke beginselen, zijne voorliefde voor het Humanisme, zijn oorzaak dat wat Busken Huet de oudtestamentische opvatting onzer geschiedenis’ noemt, bij hem op den achtergrond treedt. Men kan hem een wegbereider noemen voor de onchristelijke beschouwing der geschiedenis, doch hooger mag de invloed van zijn arbeid in dit opzicht niet worden aangeslagen (bl. 286). Een ‘populair’ geschiedschrijver is Hooft nooit geworden. Alhoewel bij haar verschijnen, aan de Nederlandsche Historiën van alle kanten uitbundige lof toegezwaaid werd, toch is het getal dergenen, die het werk, ‘lazen’, immer gering gebleven. Hoofts voorbeeld heeft slechts weinigen tot navolging uitgelokt; eene ‘school’ heeft Hooft niet gevormdGa naar voetnoot(1). Ten slotte blijft nog te spreken over de waarde van de ‘Historiën’ als kunstwerk.Ga naar voetnoot(2) Daar is eenheid in. Hooft, daarin gunstig bij zijne voorgangers afwijkead, onthoudt zich van het invlechten van allerlei episodes, die met de gekozen stof niet rechtstreeks in verband staan: hij blijft meestal bij zijn onderwerp.Ga naar voetnoot(3) Daar is bovendien evenredigheid in het werk. ‘Met juisten blik weet Hooft het belangrijke op den voorgrond te plaatsen en min belangrijke bijzonderheden daarom te groepeeren (bl. 235)’. Doch zie hier nu de keerzijde: De juiste verhouding laat te wenschen over: het verhaal wordt steeds uitvoerigerGa naar voetnoot(4); doch daarin - en dit mag als verschooning gelden - volgt Hooft al zijne bronnen na, en ook het door hem gekozen voorbeeld: Tacitus namelijk. | |
[pagina 499]
| |
Ook de verdeeling van het werk kon beter zijn; ze voldoet niet aan den eisch, die aan een kunstproduct mag gesteld worden: ‘door welk beginsel de schrijver zich bij de verdeeling heeft laten leiden, is niet uit te maken (bl. 235)’. Eindelijk is het te betreuren dat de analytische volgorde overal streng in acht genomen werd, zooals Hoofts ‘meester’ hem dat voorgedaan had: al blijkt uit sommige plaatsen, dat Hooft inzag, hoe wenschelijk het was de tijdsorde soms aan het verband op te offeren, toch deed hij het niet genoegzaam tot schade der duidelijkheid en der eenheid. De wijze waarop Hooft toestanden teekent, de levendigheid van zijn verhaal, de karakterschetsen, die hij in zijn werk geeft, hebben immer de bewondering bij al zijne lezers gewekt, en daarom ook moet men de Historiën een kunstwerk noemen. En Hoofts stijl? Al was Hooft in theorie overtuigd dat er een groot onderscheid bestaat tusschen den dichterlijken en den historischen stijl, in de praktijk handelde hij anders. ‘Er is bijna geen regel in de Historien, die niet iets dichterlijks heeft (bl. 267)’. Welluidendheid, bondigheid, beelderigheid: ziedaar de kenmerken van zijn stijl. Doch daarnaast staan ook de gebreken van die eigenschappen: gedrongenheid, die reeds in zijne dagen velen ‘duysternis’ in het werk deed vinden - gekunsteldheid en onnatuurlijkheid (1). ‘Ik kan echter niet inzien, merkt Breen op, na in opzicht van stijl in zeer breedvoerige beschouwingen te zijn getreden, dat in deze min prijzenswaardige eigenschappen, die Hoofts proza vertoont, een reden ligt om te gaan twijfelen, of het “nog mag aangemerkt worden, als model van Nederlandschen stijl”, zooals dr. Jonckbloet doet... Laat ons... niet angstvallig vragen of we den schrijver soms op eene onhollandsche constructie of op een te gedrongen volzin kunnen betrappen, doch liever den schat, dien hij ons naliet, dankbaar aanvaarden en gebruiken (bl. 276)’. Tot zoover Dr. Breen. Wij hebben getracht de uitkomsten van zijn ijverig onderzoek zoo getrouw en bondig mogelijk aan zijne lezers mede te deelen. Alles saamgenomen is zijn boek, zooals prof. Blok zegt, ‘op zichzelf eene welkome bijdrage tot de geschiedenis der historiographie in Nederland (t.a. pl. bl. 447)’. Doch dat verhindert intusschen niet dat schrijver dezes met de voorgestelde oplossing van meer dan een daarin besproken vraagstuk niet volledig instemmen kan. De daareven genoemde hoogleeraar en zijn ambtgenoot prof. J. te Winkel hebben reeds op enkele tekortkomingen en verkeerde uitspraken gewezen, en ik geef hun gelijk. Zij hadden nog mogen wijzen op sommige onnoodige uitwijdingen, die het boek op een paar plaatsen langdradig maken, en in niets het oplossen van de besproken vragen bevorderen. Ik zou dit en andere punten van een weinig meer nabij beschouwen, hadde ik mij niet, bij het schrijven dezer enkele bladzijden, tot de bescheiden rol van verslaggever willen beperken. Leuven, Februari 1895. C.L. |
|