Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 8
(1895)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 284]
| |
Boekenkennis.Hooft als historieschrijver.P.C. Hooft heeft zich, als historicus, een grooten naam verworven: men heeft hem geroemd als den eersten en grootsten der geschiedschrijvers van zijn vaderland, als den schepper van den historiestijl, als Nederlands uitstekendsten prozaschrijver; ja, bij velen is hij steeds meer bekend geweest door zijne historische werken dan door zijnen dichterlijken arbeid. Doch nooit is de ‘Hollandsche Tacitus’ een ‘populair’ schrijver geworden; immer bleef hij veel meer geprezen en geloofd, dan gelezen of bestudeerd. Hoofts geschiedkundige schriften werden meer dan eens tot voorwerp gekozen van verhandelingen of bijdragen in tijdschriften; doch aan wetenschappelijke studiën, die van eigen onderzoek, zelfstandigen arbeid en ernstige navorschingen getuigen, is toch waarlijk geen overvloed! De taalkundige mag stellig het voormalig ‘Koninklijk-Nederlandsch Instituut’ voor het Uitlegkundig WoordenboekGa naar voetnoot(1), en A.C. Oudemans voor de ‘aanvulling en verbetering’Ga naar voetnoot(2) ervan dankbaar wezen, voldaan is hij daardoor niet. Den geschiedkundige zullen enkele verdienstelijke verhandelingen welkom wezen, die Hooft als historicus beschouwen; doch zal hij daarin al de vraagstukken, die dit onderwerp noodzakelijk moest opwerpen, beantwoord vinden? De letterkundige zal met genoegen eenige niet onaardige essais over Hoofts historischen arbeid lezen; doch, wil hij de zaken een weinig nauwkeurig en van nabij kennen, wat blijft er hem al niet te doen! Een verblijdend feit mag het daarom heeten, dat een jonge | |
[pagina 285]
| |
Hollandsche geleerde, Dr. Joh. C. Breen, voor zijn eerste optreden in de wereld der wetenschappelijke arbeiders, tot voorwerp zijner studie ‘Hooft, als schrijver der Nederlandsche Historiën’ koosGa naar voetnoot(1). Allergunstigst werd die eersteling ontvangen, en van verschillende zijden ontving de schrijver, naast blijken van belangstelling en aanmoediging, verdiende gelukwenschenGa naar voetnoot(2). Zijn werk toch levert ontegensprekelijk het bewijs van grondige en zelfstandige studie, van nauwgezette en volledige onderzoekingen. Nieuwe uitkomsten, die al het tot hiertoe gevondene van kant doen stellen, of de reeds min of meer opgeloste vraagstukken wederom in bespreking brengen, zal men er niet in aantreffen. En dat hoefde ook niet. De verdienste is groot genoeg, aan een streng wetenschappelijk onderzoek de ‘Nederlandsche Historiën’ onderworpen te hebben, onderzoek dat Hoofts arbeid als kunststuk en als geschiedkundig werk waardeert, en op systematische wijze de verschillende vragen beantwoordt welke bij een dergelijk onderwerp rijzen. Wij wenschen in de volgende bladzijden een kort overzicht te geven van Breens boek; wij zullen aan onze lezers de uitkomsten, gevolgtrekkingen en beoordeelingen van den jongen geleerde mededeelen, en laten hem daarbij, zooveel mogelijk, zelf het woord voeren. | |
I.Een overzicht van het ‘Leven van Pieter Corneliszoon Hooft in verband met zijn arbeid als geschiedschrijver’ gaat, als Eerste Hoofdstuk, Breens onderzoekingen vooraf (bl. 11-25). Daar dit ‘overzicht’ eene eenvoudige schets is, die ons niets nieuws leert, schijnt het wel onnoodig er stil bij te blijven. Te midden van Hoofts vele en wichtige ambtsbezigheden, ‘bleef zijn hoofdarbeid aan de Nederlandsche Historiën gewijd. Hij werkte daaraan tot aan zijn dood (ibid.)’. Het ontstaan en de geschiedenis van dit zijn ‘meesterwerk’ zijn wij in staat zonder veel moeite na te gaan, zóo talijk zijn de opgaven daarvoor in Hoofts brieven zelf. Die opgaven gebruikt Breen om, in het Derde Hoofdstuk (bl. 38. 58), op voortreffelijke wijze, de ‘Geschiedenis van Hoofts Nederlandsche Historiën’ te schrijvenGa naar voetnoot(3). Reeds in 1618 had Hooft het plan | |
[pagina 286]
| |
opgevat om, na het leven van ‘Henrik de Groote’ in nederlandschen stijl beschreven te hebben, een werk te beginnen over de geschiedenis des vaderlands (Brief aan C. Huygens, bij Van Vloten, Hoofts Brieven, I, 260). Er verliepen tien jaren eer hij met de uitvoering van dit plan begon; ‘den neegentienden van Oogstmaandt, des jaars 1628, zegt Brandt, leide hy d'eerste handt aan dat doorluchtig werk zyner Neederlandtsche HistorienGa naar voetnoot(1)’. ‘De brieven houden ons voortdurend op de hoogte, zoowel van de moeite, die Hooft zich gaf om inlichtingen ten behoeve van zijn werk in te winnen of authentieke stukken en gedrukte of ongedrukte schriften machtig te worden, als van den voortgang van het werk zelf (bl. 40).’ Met onafgebroken vlijt arbeidde Hooft gedurende tien jaren aan de twintig eerste boeken; ‘den drieëntwintighsten van Sprokkelmaandt des jaars 1638, deelt Brandt mede, besloot hy het twintighste boek met de doodt des Prinsen van Oranje, te Delft doorschootenGa naar voetnoot(2)’. Dan duurde het nog vier jaren met ‘oover zien, schaaven en drukken’; in het najaar van 1642 zag het werk eindelijk het licht. Het verscheen, gedrukt in groot folio, bij Louys Elzevier, onder den titel: P.C. Hoofts Nederlandsche Historien seedert de ooverdraght der Heerschappye van Kaizar Karel den Vyfden op Koning Philips zynen voon. De gunstige ontvangst spoorde den Drost aan tot voortzetting van zijn arbeid; doch ‘drukke bezigheden en eene zwakke gezondheid’ belemmerden in hooge mate den schrijverGa naar voetnoot(3). Hij overleed dan ook na eene korte ongesteldheid, in den Haag (21 Mei 1647). Eerst na verloop van zeven jaren zag zijn onvoltooide arbeid het licht, onder den titel: P.C. Hoofts Vervolgh der Neederlandsche Historien, seedert het ooverlyden van Prins Willem tot het einde der landtvooghdyschap des Graaven van Leicester (Amsterdam, 1654). ‘Geheel juist is deze titel niet; immers, de Historiën loopen niet tot het einde van Leicesters | |
[pagina 287]
| |
bestuur, maar breken af bij de bekende samenzwering te Leiden (bl. 53)Ga naar voetnoot(1).’ Hooft behoort tot de school van Thucydides, den eigenlijken vader der ‘pragmatische’ historiographie; evenals deze wil hij een ϰτῆμα ἐς τὸ ἀεί scheppen. Wel vindt men bij hem ook het enkel refereerende element, maar de pragmatische behandeling blijft de hoofdzaak. Het vierde hoofdstuk, waarin de schrijver ‘de bronnen der Nederlandsche Historiën’ (bl. 59-102) onderzoekt, is zeer belangrijk, maar min geschikt tot ontleding, zoo wij niet bij eene bloote opsomming van namen willen blijven. Hooft heeft geene moeite gespaard om ten volle vertrouwd te geraken met de stof, die hij behandelen wilde; niet enkel gedrukte werken, ook ongedrukte stukken heeft hij geraadpleegd; verder vroeg hij rechts en links inlichtingen aan vertrouwbare personen, die ‘aen het voltooyen der vryheit geoppert’ hadden, die zelf een meer of min groote rol op het tooneel der gebeurtenissen hadden vervuld en op de hoogte waren van een of ander feit. In den belangrijken brief van 1 Augustus 1633, aan zijn vriend van den Honaert gericht, spreekt hij van ‘15 oft 18 schrijvers’ die hij vergeleek, om ‘een eendraghtigh geschal ujt zoo twistighe stemmen te smeeden (Brieven, II, 325)’. Van de Hollandsche schrijvers raadpleegde hij vooral Bor en van Meteren, ‘die men bijna als Hoofts leidslieden zou kunnen beschouwen (bl. 60)’. Naast deze twee gebruikte hij ook dikwijls Everhard van Reyd, en volgt hem inzonder voor de geschiedenis van het Leicestersche tijdvak. ‘Behalve uit deze drie hoofdbronnen putte Hooft ook uit kleinere of minder belangrijke Nederlandsche geschriften (bl. 61)’, b.v. Adriaen van Heerbeeck, Sam. Ampzing, terwijl hij andere òf niet kende, òf niet geraadpleegd heeft (bl. 61-65). - De Latijnsche schrijvers Thuanus (Jac.-Aug. de Thou), Strada, Nic. Burgondius, Haraeus enz. noemt hij verscheidene malen, terwijl hij geene melding maakt van Joh. Meursius, noch van Pontus Heuterus, waar hij, zooals uit zijne brieven blijkt, toch de werken van kende (bl. 65-70). - Tamelijk talrijk zijn ook de Italiaansche bronnen, die hij aanhaalt: Campane, Conestaggiot Melzo, Guicciardini, vooral Bartivoglio, dien hij ‘het hoogs, van alle Italiaansche, of liever van alle buitenlandsche schrijvers over | |
[pagina 288]
| |
onzen vrijheidsoorlog stelde (bl. 70-72)’; verder maakte hij ook gebruik van een aantal Spaansche en Fransche werken (bl. 72-75). Doch ‘niet enkel gedrukte werken, ook onuitgegeven geschriften heeft Hooft voor de Nederlandsche Historiën gebezigd. In de eerste plaats komt hier in aanmerking het hoogst belangrijke werk van den Frieschen staatsman en rechtsgeleerde Joachim Hopperus (1528-1576): “Recueil et Mémorial des troubles des Pays-Bas du Roy”, dat eerst in 1743 werd uitgegeven (bl. 75)’. De Gedenkschriften van Laurens Jacobszoon Reael (slechts éenmaal aangehaald, hoewel hij er zeer veel uit geput heeft), de ‘Gedenkenissen’ van Roger Williams en andere nog kon hij raadplegen (bl. 75-35); doch niet altijd kon hij krijgen wat hij verlangde; dit was bepaald het geval met sommige officiëele besluiten en authentieke stukken. Maar ook daarvan trachtte hij er zooveel mogelijk te bekomen, hij ontzag geene moeite om ze machtig te worden, en trok er alles uit wat hem te pas kwam (bl. 85-92). ‘Niet minder moeite dan voor het verzamelen van geschriften, gaf Hooft zich om over de gebeurtenissen, die hij beschreef, mondelinge inlichtingen te bekomen van vertrouwbare personen, die òf zelf ooggetuigen geweest, òf met ooggetuigen bekend waren (bl. 92-93).’ In de eerste plaats wendde hij zich tot de leden zijner familie (bl. 93-96); van vrienden en bekenden trachtte hij ook geloofwaardige mededeelingen te verkrijgen. Had hij een stuk van zijne ‘Historiën’ in het net geschreven, dan liet hij dit bij verschillende personen rondgaan ‘met verzoek, wat verkeerd was te verbeteren (bl. 93)’. Van niemand verkreeg hij zooveel hulp en medewerking tot het inwinnen van inlichtingen als van zijn zwager, de bekende koopman Joost Baek. Ook Huygens verschafte hem breedvoerige mededeelingen, en een aantal andere personen meer (bl. 93-101). Nu rijst de vraag: hoe heeft Hooft zijne bronnen gebruikt? Daarop geeft schrijver antwoord in het volgende hoofdstuk (bl. 103-135). - In de eerste plaats doet hij ons opmerken, dat Hooft, ‘zeer tot ongerief van den lezer, die van zijn werk studie wenscht te maken, slechts zelden zijne bronnen uitdrukkelijk noemt... Ter verontschuldiging van [zijn] verzuim kan echter aangevoerd worden, dat hij in dit opzicht handelde in den geest zijner voorbeelden, de Ouden (bl. 103)’, en zijne tijdgenooten evenmin hunne bronnen aanduidden. Brandt is de eerste Hollandsche geschiedschrijver die niet aan hetzelfde euvel mank gaat. Hoofts zwijgen is vooral te bejammeren, ‘wanneer blijkt dat de overlevering van een of ander feit enkel bij hem gevonden wordt’. ‘In de tweede plaats, zegt Breen verder, wensch ik er op te wijzen, dat, wanneer men er in geslaagd is de bron te ontdekken, waarvan Hooft zich bediend heeft, het dikwijls blijkt dat hij niet alleen de mededeeling van het feit aan zijn voorganger ontleend heeft, maar zelfs diens woorden letterlijk of bijna letterlijk heeft overgenomen (bl. 104).’ Schrijver staaft die bewering door het vergelijken van enkele plaatsen, | |
[pagina 289]
| |
bij Hooft, met die bij Thuanus en van Reyd (bl. 104-108), vergelijkingen die klaar doen uitkomen hoe de Drost zijne bronnen soms nagenoeg letterlijk naschreef; maar tot zijne eer moet erbij gevoegd worden, dat die plaatsen, ‘waar het wel duidelijk blijkt uit welke bron geput is, doch waar taal en stijl het oorspronkelijke verre achter zich laten (bl. 108)’, veel talrijker zijn dan de ‘afgeschrevene’. - Men mag Hooft niet van plagiaat beschuldigen, want het aldus gebruiken van zijne zegsmannen was geheel in den geest van zijn tijd. Slechts op éen punt verdient zijne handelwijze ten strengste afkeuring. In het Recueil van Hopperus heeft hij eene onschatbare bron gehad; bijna de gansche inhoud van dit belangrijk geschrift nam hij in zijne ‘Historiën’ over: het werd door hem op uitstekende wijze ‘geexploiteerd’ en ‘uitgeschreven’ (bl. 108-117), doch nergens noemt hij die bronGa naar voetnoot(1). Vragen wij nu, hoe Hooft zijne bronnen behandelde, dan antwoordt ons Breen aldus: Vooreerst, wat aangaat de lagere of uiterlijke historische critiek, d.i. het onderzoek ‘of eene bron inderdaad datgene is, waarvoor zij zich uitgeeft of waarvoor zij gehouden wordt’, het onderzoek ‘naar tijd en plaats van haar ontstaan, naar den auteur, naar hare verhouding tot vroegere bronnen’, daarmede heeft hij het zich, krachtens den aard zijner bronnen, niet druk gemaakt (bl. 118-120). Wat vervolgens de hoogere of innerlijke critiek betreft, het bepalen nl. van de innerlijke waarde der bronnen, en verder het controleeren der verschillende opgaven, daarin is Hooft meermalen gelukkig geweest. Aangaande het eerste dier twee punten: het bepalen van de waarde der bronnen, geeft hij ons meer dan eens ‘treffend bewijs van zijn juist oordeel’ (bl. 120); zeer dikwijls heeft bij over zijne schriftelijke bronnen gegronde en juiste uitspraken geveld, waarmede zich ook latere onderzoekers vereenigd hebben. Lof verdient het, dat hij, bij het beoordeelen van de schrijvers die hij raadpleegde, rekende met hunne ‘persoonlijkheid,..., en evenmin den invloed over het hoofd zag, dien de omgeving, waarin zij verkeerden, op hen uitoefende (bl. 121)’. Doch van den anderen kant volgt hij somtijds ‘oude regels’, in zijn tijd nog algemeen gangbaar; zoo b.v. oordeelt hij, ‘dat schrijvers vertrouwen verdienen, wanneer zij kwaad van hunne partijgenooten verhalen of ook tegenstanders prijzen of in het gelijk stellen (ibid.)’; - terwijl elders ófwel zijne nauwkeurigheid, ófwel zijne onpartijdigheid te wenschen laat (bl. 124-125). - Aangaande de tweede taak, die op de hoogere critiek rust nl. de controleering der getuigenissen door elkander, hier gaat Hooft op | |
[pagina 290]
| |
verschillende wijzen te werk (bl. 126-135). ‘Meermalen kan hij niets anders doen, dan de tegenstrijdige getuigenissen naast elkander plaatsen; in andere gevallen, waar hij partij kiest,... tracht hij uit de zaak zelve af te leiden wat het waarschijnlijkste is; soms ook zien wij [hem] de moeilijkheid eener beslissing ontwijken, door zich in onbepaalde termen uit te drukken.’ Over het algemeen raadpleegde Hooft zijne bronnen met nauwkeurigheid, en deed veel moeite om ze goed te verstaan. Doch de ‘Nederlandsche Historiën’ zijn niet vrij van allerlei vergissingen, misgrepen, onjuistheden... Beoordeelen wij daarom den schrijver ervan toch niet te streng. (Slot volgt.) C. Lecoutere.
Analecta hymnica medii aevi ed. Guido Maria Dreves, S.J. Deel I-XIII. Boekhandel O.R. Reisland, te Leipzig. I Deel. Cautiones Bohemicae. Toonstukken, liederen en stukjes der 13e, 14e en 15e eeuw, naar handschriften uit Praag, Fistebnicz, Wittingau, Hohenfurt en Tegernsee. 13 vellen. Prijs M. 6. II Deel. Hymnarius Moissiacensis. Hymnenverzameling der abdij Moissac in de 10e eeuw. Naar een handschrift der Rossiana. In den Aanhang: a) Carmina scholarium compensium. b) Cantiones Vinegradenses. 11 vel. Prijs M. 5. III Deel. Conradus Gemnicensis. Rijmgebeden en bidliederen van Koenraad van Haimburg en zijne navolgers, Albrecht van Praag en Ulrik van Wessobrunn. 12 1/2 vel. Prijs M. 6. IV Deel. Hymni inediti. Liturgische hymnen der middeleeuwen uit brevieren, antiphonariën, enz in handschrift. 17 vel. Prijs M. 8. V Deel. Historiae Rythmicae. Liturgische officia in rijm der middeleeuwen. Eerste reeks. Uit handschriften en incunabels. 1889. 17 3/5 vel. Prijs M. 8. VI Deel. Udalricus Wessoefontanus. Rijmgebeden en bidliederen van Ulrik Stöcklin van Rottach, abt te Wessobrunn (1438-1443), met weglating der psalterien. 12 3/4 vel. Prijs M. 6. VII Deel. Prosarium Lemovicense. Prozawerken van de abdij St. Martial te Limoges, uit tropariën der 10e, 11e en 12e eeuw. 17 1/4 vel. Prijs M. 8. VIII Deel. Sequentiae ineditae. Liturgische prozawerken uit handschriften en incunabels. Eerste reeks. 14 1/2 vel. Prijs M. 7.50. IX Deel. Sequentiae ineditae. Liturgische prozawerken der middeleeuwen. Tweede reeks. 18 1/2 vel. Prijs M. 8. X Deel. Sequentiae ineditae. Liturgische prozawerken der middeleeuwen. Derde reeks. 21 vel. Prijs M. 10. XI deel. Hymni inediti. Liturgische hymnen der middeleeuwen. Tweede reeks. 17 vel. Prijs M. 8. XII Deel. Hymni inediti. Liturgische hymnen der middeleeuwen. Derde reeks. 17 vel. Prijs M. 8. XIII Deel. Historiae Rhythmicae. Liturgische officia op rijm der middeleeuwen. Tweede reeks. 17 vel. Prijs M. 8. 1886-1892. | |
[pagina 291]
| |
De uitgever der hierboven aangehaalde heerlijke verzameling had aanvankelijk voor doel eene geschiedenis der Latijnsche hymnenlitteratuur te bewerken, waarbij hij vooral op het door Duitsche, Engelsche en Fransche verzamelaars, namelijk door Daniël en Mone uitgegeven bouwmateriaal stennde. Bij zijn voorarbeid zag hij echter in, dat hij zijne taak, met de tot hiertoe bijeengebrachte bouwstoffen, slechts op zeer onvoldoende wijze kon vervullen. Het grootste deel van het noodige materiaal lag nog in de handschriften der boekerijen begraven. Diensvolgens vatte Pater Dreves het heldhaftig besluit op, vooreerst de openbare en bijzondere boekerijen van Europa te doorzoeken, de verspreide overblijfsels der Latijnsche poëzie in de middeleeuwen te verzamelen, te ziften en dan uit te geven. De vruchten van deze oordeelkundige, vlijtig bijeengebrachte verzameling schonk hij ons in de ‘Analecta hymnica’. Het eerste deel biedt ons het Latijnsche school- en volksgezang der Boheemsche natie uit de 13e, 14e en 15e eeuw aan, het tweede bevat het Latijnsche hymnengezang van zuidelijk Frankrijk in de Xe eeuw, waarbij als aanhangsel het Latijnsche scholierengezang van een der bloeiendste Cisterciensenkloosters (klooster Kamp) aan den Nederrijn, evenals een aantal liederen uit andere handschriften van 't jaar 1483 als bijvoegsel tot de ‘Cautiones Bohemicae’ in het eerste deel. In het derde deel is het den uitgever gelukt voor een aanzienlijk getal rijmgebeden bekende schrijvers te vinden. Hij begint met de gedichten van den karthuizer monnik Koenraad van Gaming, die tot de belangrijkste liederdichters der 14e eeuw behoort. Hierbij sluiten zich aan de legenden op rijm van zijn ordebroeder Albrecht van Praag, de liederen van den abt Ulrik Stöcklin van Wessobrunn. Het vierde deel bevat een half duizend ongedrukte Latijnsche hymnuen uit antiphonariën en brevieren in handschrift, meestendeels uit Oostenrijksche en Beiersche kloosters. Het vijfde deel is uitsluitelijk aan de officia op rijm gewijd. De zang- en rijmlustige middel euwen waren niet tevreden met de hymnen en sequenzen van breviarium en missaal. Gelijk zij in dit laatste overal tropen wisten te doen binnendringen, zoo zochten zij ook in 't breviarium zooveel mogelijk het proza te verdringen en vonden er genot in de invitatoriën, antiphonen en responsoriën op rijm en maat te bidden en te zingen. Deze officia op rijm, waar men tot na toe weinig acht op had gegeven, bieden een heel bijzonder belang. Het zesde deel bevat de gebeden op rijm en de bidliederen van abt Ulrik Stöcklin van Wessobrunn († 1443), van wien een kleine cyclus heiligenliederen reeds in het IIIe deel medegedeeld werd, omdat de dichter zich met deze liederen nog bij Koenraad van Gaming aansluit. Het zevende deel schenkt ons de prozawerken der abdij S. Martial te Limoges, en slechts zulke, die klaarblijkelijk uit den tijd vóor de 12e eeuw stammen. S. Martial mag voor Frankrijk op | |
[pagina 292]
| |
dezelfde plaats aanspraak maken. welke S. Gall in de sequenzgedichten, voor de landen van Duitsche spraak bekleedt. De verhandeling in de inleiding tot dit deel is van groot gewicht voor de geschiedenis der sequenzen. Het achtste, negende en tiende deel bevatten verder liturgische proza en handschriften in incunabelen, terwijl het elfde en twaalfde deel zich met hunne liturgische hymnen bij het vierde deel aansluiten, evenals het dertiende deel bij het vijfde deel der liturgische officiën op rijm. Uit dit kort bericht zal de lezer zien, welke buitengewoon rijke schat van middeleeuwsche, Latijnsche poëzie in de dertien tot nu toe verschenen deelen besloten ligt. Wij bevelen dus deze heerlijke verzameling allen belanghebbenden aan. In geene openbare theologische boekerij zouden de ‘Analecta hymnica’ van Pater Dreves mogen ontbreken. Na de voleindiging der verzameling, die nu op een klein aantal exemplaren gedrukt wordt, zal de prijs merkelijk verhoogd worden. Daarom is het dringend aan te raden, zich het werk, dat nu verschijnt, deel voor deel aan te schaffen. Dr. Bäumker.
De Diederick's Sage, verdichtsel in 48 zangen, door Vincent Lefere. Rousselare J. De Meestere. Prijs: fr. 2,00. Dit is het opschrift van het werk dat de E.H. Vincent Lefere eenigen tijd geleden heeft uitgegeven. De jeugdige dichter, eenvoudige priester uit West-Vlaanderen, thans leeraar in het bisschoppelijk collegie van Poperinghe, was tot nu toe slechts in de letterwereld gekend door de dichtstukken, die hij onder andere in Rond den Heerd en Biekorf, nu en dan sinds jaren had laten drukken. De Diederick's Sage heeft voor doel, gelijk de schrijver het zelf in zijnen nazang uitdrukkelijk te kennen geeft, den Vl. jongeling bij middel van een voorbeeld van kloekmoedigheid en zelfopoffering aan te wakkeren en op te beuren, opdat hij zich uitruste, en onder 't oog van God plaats neme in den kamp voor God, Taal en Vaderland. In zijn verdichtsel, - zoo meldt ons de ‘Voorboodschap’ - bezingt E.H. Lefere de wondere wapendaden van den jongen ridder Diederick den onversaagde, die vast betrouwende op de hulp Gods op zijn ros Windsnel en met zijn machtig zweerd Breekstaal uitvoer op avonturen, om te strijden voor het rechte en het goede. Onder velerhande gedaanten bekampt hem de Geest des Euvels; maar sterk in de hulp van Boven en betrouwende op de kracht van een wonderbaar kruis, dat hij van eenen heiligen monnik in 't begin van zijnen tocht ontvangen heeft, vaart de held moedig, door land en zee, kampt kloekelijk zijne felle kampen en zegepraalt over al zijne vijanden. Hij verbeeldt den vromen jongeling, die vol geloof en betrouwen op God zijne harde strijden strijdt tegen het kwaad en gelukkig onder 's Hemels bescherming de zege behaalt. ‘De Diederick's Sage en is geen heldendicht maar wel een ridderroman, zooals er menigvuldige tijdens de Middeneenwen geschreven werden’ zoo merkt een beoordeelaar in Biekorf op. En hier de reden: | |
[pagina 293]
| |
De ridderroman alhoewel hij zekere gelijkenis heeft met het heldendicht verschilt er toch van. Alle twee beschrijven eene held: maar in het épos ofte heldendicht komt hij te voorschijn als de held van eene enkele daad, die zeer belangrijk en merkweerdig is, en waarop vele andere, er aan onderworpen, ten laatste uitkomen. - De ridderroman integen deel stelt hem voor als den held van verschillige daden, die allen om zoo te zeggen even belangwekkend zijn. Hieruit volgt natuurlijk dat in den ridderroman, die strenge eenheid van handeling, dle men van een heldendicht zou verwachten, niet gevraagd en is. De Diederick's Sage beantwoordt aan zulk eenen ridderman. Diederick in zijnen tocht heeft voor hoofddoel de verlossing van het Heilig Land: doch daarin is de eenheid van het dichtstuk niet gelegen, want de held is reeds eenigen tijd uitgevaren ‘op avonturen vooraleer hij er aan denkt naar het H. Land te trekken. De eenheid, die wij in de Diederick's Sage kunnen vinden, en bestaat niet in het doel van Diederick's strijden, maar wel in het doel van den Dichter, te weten: in den held een beeld van zielenkamp en driftenstrijd der menschen, een beeld van kloekmoedigheid en zelfopofferingen voorstellen. Diederick blijft van het begin tot het einde toe aan dit inzicht getrouw. De opvatting van Lefere's verdichtsel is treffend en boeiend, maar hetgeen zijn werk meest kenmerkt het is een ongemeen gemak en vloeiendheid der taal, met dat her- en wederslaan der stafrijmen, die den zang van het gedicht helpen uitmaken. Soms, zelden nochtans, vindt men eene schets die, gezien hare min lere belangrijkheid, wat te veel, dunkt het ons, uitgebreid is, ofschoon zonder daarom den lezer te vervelen. Dit komt natuurlijk voort uit de veerdigheid van dichten, waardoor de schrijver hem wel eens laat beheerschen. Het stuk is in algemeen Dietsche taal behandeld. Voortijds, kwam een Westvlaming een werk uit te geven, men wierp hem maar vermetel, gedreven door een vooringenomen gedacht, het eeuwig en ervig verwijt naar het hoofd: het is Westvlaamsch! Graecum est, non legitur! Wij koesteren nu de hoop dat dit liedje uitgezongen is. Of schrijft men geen echt Dietsche taal misschien, omdat men dikwijls voor vaak gebruikt, sommige voor ettelijke, hert voor hart, enz. Verder. Het verdichtsel en gaat op geen geschiedkundigen grond gesteund, en 't ware nutteloos het te onderzoeken om te zien tot hoe ver de geschiedenis nagevolgd is, dewijl de Dichter dit doel niet gehad en heeft, maar zijn gewrocht naar een algemeen gedacht van heldenstrijd en kruisvaart heeft weten op te maken. Om te eindigen zullen wij de Diderick's Sage kortelijk doorloopen, ten einde den inhoud ervan een weinig beter te doen kennen. Diederick's afscheid van zijne ouders, het ontvangen van een heilig kruis ‘zijn winnaarsteeken’ uit de handen eens monniks vormen de stoffe der eerste zangen. Deze beschrijving is vol gevoel, de zegening van den monnik bijzonderlijk is treffend, en geeft van het begin van het werk af, de dichterlijkheid te kennen waarvoor des schrijvers hert vat- | |
[pagina 294]
| |
baar is. Nauwelijks op weg begint de ridder zijne kampen, die in den loop van het verhaal tweederlei zijn: den eenen vijand overwint hij met zijn kruis, den anderen met zijn zweerd Breekstaal en zijn ros Windsnel. Eerst verslaat hij den duivel en zijne zeven volgelingen, die wederom verschijnen, wederom verslegen worden; zijnen tocht voortzettende komt hij te Massiliën aan, waar de koning Lodwig zit te treuren over zijnen eenigen zoon door de ‘Drake Midgard’ ontvoerd. Diederick dit vernemende biedt den koning zijnen dienst aan, en zegepraalt over de Drake, eenen machtigen Eenhoorn en twee felle Reuzen die Midgards Drakensteen bewaakten, daar de Jongvorst in verborgen zat. De grond van deze drij laatste kampen is geheel en gansch getrokken uit eene legende levende op de lippen van het volk in Vlaanderen, en die nu, sedert eenigen tijd, boek- en drukvast gezet is door eenen knappen verteller in Biekorf. Men kan denken of het feest was aan het hof van den koning: tornooien, steekspelen, niets wîerd vergeten; daarbij, zoo 't gaat, maaltijden waar het klinken van den schuimenden beker gepaard gaat met het lied van den menestreel, den zoetgevooisden zanger, al ter eere van Diederick, edelen telg van Vlaanderland. Als belooning bekomt deze een schip, met honderd ridders, om naar het Heilig Land te trekken. Na de kerkplechtigheden, waar bisschop Gerardijn God smeekt om zegen, ‘steun en sterkte voor den sterksten aller ridderen,’ varen de strijders naar Corsica, waar zij na eenen hevigen zeeslag aanlanden. Naderhand overwinnen zij Ali-Pacha en Corsica valt in de handen der Christenen. Vandaar gaan zij voort het Oosten in, toen op eens een ongeweerte, door den Geest des Tuvels verwekt, het kruis van Diederick op de baren meêvoert. De ridder vol moed en manhaftigheid steekt in de zec met zijn Windsnel het kruis achterna, dat hij gelukkig wedervindt; doch wordt moe en afgemat, halfdood schier, op de kusten van Tunis geworpen. De zoon van den bey van Tunis, hem als christen herkennende, doet hem binden en gevangen zetten. Osman Hamed gebiedt Diederick het Christen geloof af te zweren: de held en wankelt geen stond en geeft krachtige getuigenis van het geloof zijner vaderen - dit trekt over hem het doodvonnis. Op het oogenblik zelf dat hij zijne straf zal uitboeten, ontsnapt hij op zijn Windsnel. In zijne vlucht ontmoet Diederick gevaren van allen aard, 't zij vleiende bekoring, 't zij gewapende vijanden, gelijk te Caïro, maar hij overwint ze al, en rijdt naar het Oosten voort, zijn Land van Beloften. Te Damiate eindelijk vindt hij zijne honderd ridders terug, waar hij ze naar de zege leidt. Nogmaals te schepe varen zij samen naar het Heilig Land, dat in de handen der Heidenen treurt. Diederick, dank aan zijne manhaftigheid, verlost Palestina van het juk zijner vijanden door den slag van Jericho, verders door de inneming van Damascus, en keert zegevierend naar Vlaanderen terug. Hier sluit de Dichter zijn verdichtsel met den nazang, in den welken hij de Vrome jeugd van 't vrome Vlaanderen
Blonde Noorden's dapper diet
| |
[pagina 295]
| |
aanwakkert naar het voorbeeld van Diederick te strijden. Waak dan op! O Eedle Jongling!
Waak dan op! Voor God die 't wilt,
Grijp het Breekstaal van de bede
Voor 't geloove en 't schuttend schild.
Stijg op Windsnel, 't ros der plichten;
Neem het kruis voor zegepand.
Dan vol gloed en jeugdig hopen
Vecht voor God en Vaderland!
H.
Le Spiritisme. Manuel scientifique et populaire par le R.P. Franco, S.J. traduit de l'italien par Aug. Onclair. Bruxelles, Société belge de librairie 1894. Het spiritisme maakt in onze dagen groote vorderingen, niet alleen in America, Frankrijk en Italië, ook in België, waar zekere provinciën met deze ziekte gevaarlijk besmet zijn. Niets is bijgelooviger dan het ongeloof, en dit is natuurlijk. De mensch heeft behoefte aan godsdienst, aan eene verbinding met bovenzinnelijke wezens, hij hunkert naar kennis van het geheimzinnige en bovenaardsche; verlaat hij nu den veiligen weg, belet hem de hoogmoed het hoofd te buigen voor de christelijke openbaring, dan doolt hij op de duistere paden van het bijgeloof rond, tracht op alle manieren de verbroken verbinding te herstellen, wordt de speelbal van valsche propheten, waarzeggers, tooveraars en valt soms in de strikken van den boozen geest. Het spiritisme is een van de ziekteverschijnselen, waarin de in het slijk van het materialisme gezonken mensch eenige waarheid en opbeuring, eenig licht en vermaak zoekt. Een voor allen leesbaar, klaar en duidelijk geschreven boek over het spiritisme kan de grootste diensten bewijzen, maar de taak is moeielijk: vooreerst wordt er groote kennis vereischt om het stelsel en de leer te kenschetsen; daarbij moeten talrijke vooroordeelen uit den weg geruimd, en bedekte gevaren aangewezen worden; eindelijk is het noodig zekere en afdoende middelen aan de hand te geven om het kwaad met goed gevolg te bestrijden. Het bovenstaand werk schijnt ons aan deze strenge eischen te voldoen. De schrijver schetst de volledige geschiedenis van het spiritisme sedert zijn eerste verschijnen in 1847 tot heden in de verschillende landen van Europa, waar het mesmerisme en hypnotisme hem den weg hadden gebaand. Daarop volgt eene streng wetenschappelijke studie der verschijnselen. Vele feiten zijn ontegenzeggelijk het werk van bedriegers, behendige goochelaars en zinbedrog. De schrijver deelt eenige belangrijke staaltjes mede; maar nevens dit boerenbedrog bestaan werkelijke, onloochenbare feiten, welke op natuurlijken weg niet kunnen verklaard worden. De bewijzen zijn overtuigend: de geschiedenis van het oud Verbond, | |
[pagina 296]
| |
kerkelijke en andere schrijvers, rechtsgeleerden uit alle eeuwen, de evangelieverkondigers bij de ongeloovigen, geleerde materialisten uit onzen tijd zooals Lombroso, Croock, Paul Gibier, allen treden op als overeenstemmende getuigen van het bestaan dier wonderlijke feiten. De mogelijkheid om op rechtstreeksche wijze, of door middel der zoogenoemde mediums geesten op te roepen, en door hun toedoen verschijnselen voort te brengen, welke de natuurkrachten te boven gaan, is eene bewezen stelling die niemand kan betwijfelen zonder aan alle historische zekerheid te verzaken. Welke is de oorzaak dezer verschijnselen? Zij is met rede begaafd, maar tevens gemeen, slecht en misdadig; want er zijn helsche geesten in het spel, welke de leugen, de verachting van God en godsdienst, de wreed- en onkuischheid als kenschetsende teekenen dragen; hunne leer strijdt tegen God en zijne gerechtigheid, tegen de zaligheid van den mensch, de eeuwigheid der hel, de godheid van Christus. Deze bewering steunt op ontwijfelbare daadzaken, treffende getuigen en openlijke bekentenissen; zij wordt gestaafd door het onderzoek der verklaringen tot dusverre door de wetenschap voorgesteld. Alle pogingen om het spiritisme tot een natuurlijk verschijnsel terug te voeren zijn vruchteloos. Noch de psychische kracht, noch de stoffelijk gemaakte gedachte, noch de kunst om met één halfrond der hersenen te schrijven en te denken, noch de etherische vloeistof noch de dynamische stroom geeft eene voldoende verklaring der meeste feiten. Het is vermakelijk te zien, hoe het materialisme door zijne beginselen in het nauw gebracht vergeefsche moeite doet, om door allerlei bokkesprongen, vreemde en ongerijmde hypothesen zich te redden. Het tweede en praktische deel van het handboek verdient vooral de aandacht van hen welke geroepen zijn over het geloof en de zeden van hunne onderhoorigen te waken. Zij zullen de middelen leeren kennen om de hun toevertrouwde zielen tegen de verleiding van den boozen geest te beschermen. Even als God in het oud testament de volkeren met zijn vloek belastte, die aan waarzeggers en tooveraars geloof hechtten, heeft de Kerk de verderfelijke praktijken van het spiritisme streng verboden. Dr. A. Dupont.
Oud getijdenboek. - Bij de algemeene belangstelling welke de kleinste handschriften in nederlandsche taal verwekken, wanneer daaruit nieuwe bijzonderheden omtrent de geschiedenis der taal kunnen worden getrokken, meenen wij daarop te mogen rekenen bij het bekend maken van aloude nederlandsche getijden- en andere gebedenboeken, waarvan de heer Dr. P. Alberdingk Thijm eene groote lijst heeft opgemaakt, volgens de Brusselsche archieven (Bibliothèque royale) in zijn werk over het oude kalenderwezen (Verslagen en Mededeelingen der Kon. Vl. Academie, 1894, bl.) en waarvan de heer K. de Gheldere een schoon voorbeeld in eene bijzondere uitgave ‘Ghetiden Boec naar een handschrift der XVe eeuw’ heeft gegeven. Wij teekenen daarom hier aan hoe een nederlandsch geschreven | |
[pagina 297]
| |
getijdenboek van de 15e eeuw zich in het bezit bevindt van den eerw. heer Fr. Rosel, pastoor van S. Augustinus te Antwerpen, en wezenlijk verdient aan de opgemaakte lijsten te worden toegevoegd. Het is een 12o band, keurig bewaard, op perkament der 15e eeuw. Na eenen kalender volgt de titel: ‘Hier beghint die ghetide van der ewighe wiisheit.’ 't Is onnoodig te zeggen dat in dit boekske een aantal eigenaardige uitdrukkingen voorkomen, die blijkbaar uit Gelderland of Limburg stammen: Screyen = tranen of schreyssel, Zich over iemand trecken = zich stellen boven eenen anderen, Heer, verlossen = Heer, verlos enz. enz.
Louis de Boisot, door Mr. J.B. ridder van der Schueren. Leiden, J.W. van Leeuwen, 1894; gr.-8o, 90 blz. Een keurig uitgevoerd werk. De schrijver voldoet hierdoor aan de behoefte van levensbeschrijvingen der personen die Willem van Oranje's naaste geestverwanten, aanhangers en vertrouwden waren. Boisot wordt ons geschetst als een goedhartig en edel man, die echter jegens de ruwe Zeeuwsche matrozen met strengheid te werk ging en daarom minder bemind dan gevreesd was. Hij was, volgens alle bescheiden, bepaaldelijk Luitenant-Admiraal benoemd, maar schijnt daarom in groote weelde niet geleefd te hebben. Niet alleen dat zijne verwanten soms in zijn onderhoud moesten voorzien, maar de inventaris zijner nalatenschap door den schrijver met zorg opgemaakt (verg. ook de Werken van het Historisch Genootschap, te Utrecht, nieuwe reeks, nos 44 en 50), levert een sterk bewijs van de eenvoudigheid van Boisots huishouding, waar menig ‘slecht’ meubel in voorkomt. Waarom en wanneer hij het Calvinisme omhelsde is niet bekend. Hij schijnt, gelijk Marnix, Geneve bezocht te hebben. Bij zijn leven vergezelde zijne echtgenoote Louise van Dorp hem in de protestantsche kerk, doch na zijn overlijden bleef zij in haar katholiek geloof voort leven. De Admiraal kwam om door het kantelen van een schip in de nabijheid van Middelburg. De vloeiende stijl versiert buitengemeen dit met rustig wetenschappelijk hoofd geschreven werk. A.T.
Jan van Amstel en diens familie, door P.A. Verhagen, 's Hertogenbosch, J. vande Veerdonk en zoon, 1894, 19 bl. Tot het soort van bovengenoemd werk behoort ook een werkje van den heer P.A. Verhagen, oud-burgemeester van Schijndel, over Jan van Amstel. Het is een overdruk van ‘Het Vaderland, taal- en letterkundig Nieuwsblad,’ van Dinsdag, d. 24n October 1893. Wij vinden hier tal van genealogische en heraldische bijzonderheden, versierd met eene photographie van Amstels grafsteen te Schijndel, bevattende een gedicht van Vondel. Men ziet uit alles dat Jan van Amstel ‘geen boerenjongen’ was, zooals beroemde schrijvers hebben beweerd. |
|