Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 7
(1894)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 445]
| |||||||||||||
Boekenkennis.Dichtkunst, Letteren.Wonderland. Vertellingen, door M.E. Belpaire en Hilda Ram. Gent, A. Siffer, 1894. Leidt de lieve krullekoppen het heerlijk Wonderland der vertellingen binnen; met welk nieuwsgierig oog en reikhalzend verlangen zullen zij die tooverwereld doorloopen, met welk behagen zich vermeien in den gaarde der phantasie! - Verre van hier de dorre schoolvos, zoo treffen! door Dickens in Hard Times afgemaald, welke, onder voorwendsel van practische en wetenschappelijke opvoeding, de bloemen der inbeelding, uit het kinderlijk gemoed, als onkruid zoude willen uitroeien. De dwaze! Alsof de zucht naar het bovenaardsche en het ideale niet strekte tot zielsveredeling en geestesontwikkeling! Vele der vertellingen in het Wonderland zijn niet oorspronkelijk; wij ontmoeten er eenige oude kennissen; doch zij zijn met zulke keurige hand bij Andersen, Grimm en andere geliefde volksschrijvers uitgelezen, dat men ze hier niet gaarne missen zou. Meer nog; alle zijn in een splinternieuw kleed gestoken; keurig, verstaanbaar vertaald en nu toegankelijk voor onze Vlaamsche jeugd; hetgeen zelden het geval is met vertalingen in Noord-Nederland verschenen. Sommige opstellen zijn ongeteekend. Zijn deze van de hand der begaafde schrijfsters? Wij veronderstellen het; wat er van zij, de grootste lof is, dat geplaatst tusschen zoovele meesterstukken van dichterlijkheid en humor, deze vertellingen den bundel niet ontsieren. Het Wonderland is het eerste boek eener reeks verhalen en vertellingen; het zal zeker aan de Noord- als aan de Zuid-nederlandsche jeugd welkom zijn. In de kinderwereld bestaat wezentlijk behoefte aan dergelijke lectuur, eenvoudig, verstaanbaar, veredelend, opwekkend voor geest en hart.
Antwerpen. L.M. | |||||||||||||
[pagina 446]
| |||||||||||||
Levensschets van J.W. Brouwers, voormalig pastoor te Bovenkerk, door Dr. P. Alberdingk Thijm. Gent, A. Siffer. (Uitgave der Koninkl. Vlaamsche Academie.) Wij vinden hier eene vrij volledige levensbeschrijving, naar historische stukken gewerkt, doch, voor de academie bestemd, zonder schildering van Brouwers' huiselijk leven en streven. Alleen zijn openbaar optreden wordt behandeld, en zonder gezochte of overdreven loftuitingen. Wel ontziet de schrijver den verdienstelijken redenaar en zoekt zijn aandenken te vereeren, doch veroorlooft zich ook als historicus eene aanmerking. Zoo zal elk lezer, die in de geschiedenis onzer dagen belangstelt deze schets met veel genoegen leeren kennen.
J.B. Vervliet. Volkswijsheid in beeld en schrift. Brecht, Braeckmans, 26 blz. kl. 8o. Keurig gedrukte, bekende spreekwoorden, met beeldekens naar eene bestaande plaat der 18e eeuw. De beeldekens zijn weggebleven uit deze ‘iconographische studie.’
Davidsfonds. Jaarboek. Leuven, K. Peeters, 1894. Dit jaarboek bevat, behalve de Standregelen, verschillende verslagen, beschrijving van het feest ter eere van J. Fr. Willems, te Boekhoute gevierd, een aantal lieve gedichten en prozastukjes van Theod. Sevens, Fr. De Potter, D. Schurmans, pr., te zamen 189 blz. Het Davidsfonds telde in 1877, na tweejarig bestaan, 5000 leden, thans 6663. In 't jaar 1900 zal het (zoo kondigt de voorzitter aan) zijn 25 jarig bestaan vieren. Dan zal het oogenblik gekomen zijn om eens goed zijn oorsprong. gronding en eersten groei in de Dietsche Warande uitvoerig te gedenken. Doch in vijf jaren kan nog veel gebeuren.
Ballings. Zoete en zure herinneringen (1865-1890), door J.M. Ballings, voorzitter van het Davidsfonds te Bree-Maeseyck, J. Hougaerts. De heer Ballings heeft wel eens geestige invallen, maar de vorm zijner Herinneringen is soms een weinig plat. Hij is niet gaar.
5. Wanneer mijn buurman Klaas wat kortnat heeft te veel,
Dan naakt zijn wijf soms met den bezemsteel.
Zij speelt op zijnen rug den do re mi fa sol,
En schreeuwt zoo hard zij kan: ‘Er uit, Jeneverbol!’
En zoo vliegt onze Klaas, en 't wijf van achter waar
Vierkant den deurstiel uit. - Dat wijf is weer niet gaar.
De schrijver zegt in het Voorwoordje dat hij niet schrijft uit verwaandheid, of om na zijn leven een standbeeld te bekomen. Zijne bescheidenheid verdient wezenlijk allen lof. | |||||||||||||
[pagina 447]
| |||||||||||||
Vrije liefde, door Adriaan De Vrije. Prijs fl. 3,25, fr. 6,60. Arnhem, Minkman, 1894. De schrijver verzekert: ‘Dit boek is de vrucht van jaren lang ernstig, rijp-mannelijk denken’. Hij is bij de vervaardiging van dit werk van de stelling uitgegaan, ‘dat de mensch van nature niet slecht is, en dat niet hij de omstandigheden leidt maar er door geleid wordt.’ De uitgever zegt nog: ‘Elke zin is nauwkeurig overwogen. In de lengte van verscheidene gesprekken is met voordacht een opmerkelijke climax gelegd, die fijn genuanceerd, de steeds stijgende macht van den hartstocht weergeeft, zonder deze tot eene uitbarsting van dierlijkheid te doen ontaarden...’ De hoofdpersoon lijdt aan ‘langzamen, maar voortdurend meer toenemenden ondergang van het normale denkvermogen. De vrije liefde, waaraan het werk zijn titel ontleent, beheerscht geheel de richting, die het leven van den held geleidelijk volgt, terwijl de schr. nòch het onwettige gemeenschapsleven veroordeelt nòch als zijn apostel optreedt.’ Met bovenstaande toelichting meent de uitgever niet alleen het publiek, maar ook sommige critici, die de beteekeenis van dit boek niet begrijpen, te verplichten. De Dietsche Warande onthoudt zich werken aan te bevelen, waarin de wetten der zedelijkheid, naar hare meening, worden overtreden. De verklaring des uitgevers is duidelijk genoeg; wij moeten daarom het werk ter zijde leggen. Red.
Hermann von Mallinckrodt. Die Geschichte seines Lebens, dargestellt von Otto Pfülf S.J. Mit v. Mallinckrodts Bildniss in Lichtdruck und zehn anderen Abbildungen. - Freiburg im Breisgau, Herder, gr.-8o (xii u. 638 S.) M. 8; geb. in Leinwand mit Goldpressung M. 9.60. Onze tijd is niet rijk aan groote figuren, aan mannen wier woorden en daden het nageslacht met eerbied en dankbare bewondering zal herdenken. Het steeds voortwoekerende materialisme en daarmede gepaard gaande zedebederf oefent een noodlottigen invloed op de beschaving van geest en hart, leidt de opvoeding der jeugd op verkeerde banen, en dooft langzamerhand alle gevoel voor het ware, schoone en edele uit. Het politieke leven weerkaatst hetzelfde gebrek aan karakter, het laffe en bekrompene, het jagen naar zingenot en stoffelijk voordeel dat onzen tijdgeest kenmerkt. Beginselen van recht en billijkheid komen niet in aanmerking, voldongen feiten worden gewettigd, de eigenzin, de zelf- en geldzucht nemen de plaats in van leidende beginselen, het geweld gaat boven het recht, en de tot de tanden gewapende volkeren verspillen hunne beste krachten om zich tot een bloedigen broederstrijd aan te gorden. | |||||||||||||
[pagina 448]
| |||||||||||||
Gelukkig is het ons vergund in deze treurige tijdsomstandigheden, nu en dan een man te huldigen, die onbeschroomd en fier het pad der waarheid en van den plicht volgt, en wars van alle zelfzucht met opoffering van zijn eigen belang voor God en zijne heilige rechten moedig in het strijdperk treedt. In dit opzicht zou men geneigd zijn de Duitsche katholieken met den zoogenoemden ‘cultuurkamp’ geluk te wenschen. Niet alleen heeft hij het kaf van het koren gescheiden, den huichelaar het masker afgerukt, maar ook velen gaf hij de gewenschte gelegenheid, om hunne gaven aan de verdediging der Kerk dienstbaar te maken. Onder dezen bekleedt von Mallinckrodt eene eereplaats. Reeds 20 jaren zijn vervlogen sedert deze edele strijder voor waarheid, vrijheid en recht in den ouderdom van 53 jaren het tijdelijke met het eeuwige verwisselde. Geen gedenkstuk werd hem gewijd, geene stichting vereeuwigt zijn naam, geene kundige hand teekende zijn beeld voor het nageslacht; en toch heeft het Duitsche katholieke volk zijne teraardebestelling met schier koninklijke eer omringd, het heeft hem beweend zooals zelden een volk om zijne helden treurt. Om het aandenken van dit voorbeeldig en werkzaam leven onder het volk te bestendigen, schreef de Eerw. P. Pfülf dit werk, dat niet alleen eene uitmuntende bijdrage tot de geschiedenis van onzen tijd, maar ook eene daad van dankbare hulde en warme vaderlandsliefde verdient genoemd te worden. Wij kunnen tot ons leedwezen slechts den korten inhoud van het belangrijk boek neerschrijven.
De schrijver plaatst zijn held in de lijst van zijn tijd, en welk felbewogen tijdperk! De oorlog met Oostenrijk en Frankrijk, de vervolging van de Kerk niet door vuur en zwaard, maar op bedekte wijze door wetten, bestemd om de levenskrachten der Kerk te verlammen en uit te putten, het verbannen der kloosterorden, hevige beraadslagingen in het parlement, de reptiliënpers in dienst van het geweld en de list tegen de waarheid, het recht, de heiligste overtuiging. Ziedaar de gebeurtenissen te midden van welke v.M. zijne uitstekende gaven als staatsman, redenaar, overtuigd katholiek ontwikkelde, de achting en den eerbied ook van zijne tegenstanders afdwong. De schrijver had het voorrecht bij de samenstelling van zijn | |||||||||||||
[pagina 449]
| |||||||||||||
boek over de beste bronnen te beschikken; vertrouwelijke brieven en bescheiden, gedrukte en ongedrukte stukken, getuigenissen en inlichtingen van nog levende vrienden, officiele verslagen en redevoeringen stonden hem ten dienste. Uit al deze onwraakbare gegevens schetst hij het beeld van den man, wiens naam, door de geschiedenis met gulden letters geboekt, bij het nageslacht in dankbare herinnering zal voortleven. Deze levensbeschrijving leert ons wederom welke onoverwinnelijke kracht de staatsman put in zijne godsdienstige overtuiging, door gebed en trouwe plichtsbetrachting gesterkt en gevoed. Groote mannen, zegt men, moeten beschouwd worden op een afstand, die de schaduwzijden van hun beeld verbergt. Bij v.M. is het omgekeerde waar; zijn vlekkeloos leven ligt voor aller oogen open; hij heeft den goeden strijd gestreden en zijn geloof bewaard, omdat de waarheid en nederigheid zijn hart beheerschten; godsdienst, recht en liefde de beweegredenen van zijne woorden en daden waren. Als staatsman is hij groot, omdat hij als een heilige in ootmoedigheid leefde, nooit zijn eigen belangen zocht, de gerechtigheid beminde, zijn doen en laten steeds aan Gods wil toetste. Een karakter als uit edel metaal gegoten, onbeschroomd en onversaagd, te midden van den storm rustig en onverschrokken; daarbij een gemoed vol medelijden met het leed van den geringste zijner medemenschen; een voorbeeldige zoon, een teedere echtgenoot, een zorgvolle vader. Ziedaar de hoofdtrekken van zijn beeld door een' van zijne vrienden ontworpen. Is het te verwonderen, dat hij te midden der bezwaren en moeilijkheden, van den strijd en het lijden in het openbare leven, in den kleinen kring van zijn huisgezin de zoetste vreugden smaakte? dat hij die met allen in vrede wenschte te leven slechts uit plicht en vaderlandsliefde in het strijdperk trad, en de onrechtvaardigheid der wetten aan de kaak stelde? Moge het voortreffelijk boek vele lezers aansporen om Mallinckrodts voorbeeld te volgen, en in den levensstrijd zich niet aan onvergankelijk goed en ijdele eer te hechten, maar voor waarheid en recht met ridderlijke fierheid te kampen. Dr. A. Dupont.
Die Tochter der Hexe, Hist. Roman van L. de Ridder. Bonn, Hauptmann, 398 blz. fl. 1 5/4 f 3,75. Hij speelt in de 17e eeuw. Maria Henot wil aan den rechter der heksen hare trouwhand niet reiken. Deze laat daarom Maria's moeder van tooverij beschuldigen en in den kerker werpen, om de jonkvrouw te dwingen hem te huwen op voorwaarde der bevrijding harer moeder. Doch 't gelukt niet. Nu wordt ook Maria gevangen, doch ten slotte bevrijd en gerechtvaardigd, terwijl de valsche aanklaagster wordt onthoofd. | |||||||||||||
[pagina 450]
| |||||||||||||
Helmken. Der Dom zu Coeln dargestellt von Frz. Theod. Helmken, 3e durchgesehene und erweiterte Auflage. Ein Führer für die Besucher. Mit Abbildungen. Köln, Verlag von J.u.W. Boissetée's Buchhandlung (Frz. Theod. Helmken), 1894. fl - 90, fr. 1,90. Dit leerzaam boek van 158 blz biedt ons eerst de geschiedenis van den dombouw in verschillende tijdperken, te beginnen met den brand welke den ouden dom in 1149 verwoestte. Daarna wordt het gebouw, in 1248 begonnen, beschreven: de stijl, de zinnebeeldige beteekenis, de meetkundige verhoudingen, het grondplan enz. Vervolgens schetst de schrijver het uiterlijke des doms en zijne torens, en eindelijk de bijzondere merkwaardigheden van het middenschip en de dwarspanden, de zeven koorkapellen, het koor zelf met alles wat het bevat, de sacristij, de kapittelzaal en de schatkamer, alsmede den grond welke door de geheele kerk loopt en tot slot de buitengalerijen, de klokken, enz. Zeer belangrijk zijn ook de berekeningen der meetkundige verhoudingen van het bouwwerk; prof. Pfeifer in Dillingen heeft van die becijfering het voorbeeld gegeven en den grond gelegd. Het werk is met eene groote menigte afbeeldingen versierd. Geen tien blz. zijn achtereenvolgens zonder illustratie. Het grondplan van blz. 55 is ook nog eens buiten op het omslag afgedrukt. Het werk munt uit door nauwkeurigheid en volledigheid Wij hadden alleen eenige meerdere uitvoerigheid gewenscht in de opgave der kunstenaren die aan den bouw en zijnen versietingen en schatten gewerkt hebben, benevens een uitvoerig register der eigennamen. Het zij elken liefhebber warm aanbevolen.
Der Medailleur Fernand Dubois und seine Arbeit, von Paul Joseph. Met eene plaat. (Uittreksel der Blatter für Mnzkunde, 1892). Thieme, Leipzig, 1892. De schrijver geeft een overzicht van Dubois' werk. De kunstenaar is in 1861 geboren te Renaix in Oostvlaanderen. Hij studeerde te Gent de natuurwetenschap. Doch 19 jaren oud besloot hij zich aan de schoone kunst te wijden. Weldra (ofschoon zonder academieleiding) overwon hij in eenen wedstrijd van gravure en dat wel in 1887 met eene medalje ter eere van de wet op het auteursrecht. Weldra verspreidde zich zijn naam door een aantal dergelijke werken en eindelijk in 1890 door eene medaille ter eere der groote verdienste van den even bescheiden als ernstigen geleerde, wapenen penningkundige Maurin NahuysGa naar voetnoot(1) geslagen, waarvan de afbeel- | |||||||||||||
[pagina 451]
| |||||||||||||
ding in de Revue de numismatique, 1891, bl. 213, en in bovengenoemd tijdschrift te vinden is.
Société d'archéologie de Bruxelles. Annuaire 1892. Bruxelles, Alfred Vromant, 1894. Het jaarboek bevat behalve kalender, verslagen van verschillende commissiën, de lijst der leden enz., den belangrijken Catalogus der tentoonstelling van kantwerken, waarover in onze aflevering van Maart, bl. 232, is gesproken. | |||||||||||||
Toonkunst.Oude speeltuigen. Kantteekeningen op een ‘Catalogus’, door H.J. Biegelaar. Leipzig, Conservatorium, 1894. De hier bedoelde C. is een ‘netjes’ uitgevoerd boekske over eene tentoonstelling van speeltuigen, in de zaal van ‘Pulchri Studio’ te 's Gravenhage, gedurende de kerkwijdingsdagen (October) van 't vorig jaar. Op den omslag vertoont het een ‘aardig’ stilleven van eenige speeltuigen. Voor de kenners der notentaal schreef de niet onbekende verzamelaar en schrijver - op de groote toonkunsttentoonstelling in Londen (te Kensington), eenige jaren geleden, trok trouwens een belangrijk deel zijner verzameling de aandacht - de voorletters van zijn naam. Het boekje heeft blijvende waarde, niet alleen omdat men daarin velerlei belangrijke inlichtingen over de instrumenten zelven kan vinden, maar ook uit hoofde van andere bijzonderheden, voor kunstenaars, geleerden en werktuigmakers, als ook voor ieder liefhebber van kunst, kunstmijverheid of beschavingsgeschiedenis van gewicht. Zelfs wordt men er in opmerkzaam gemaakt, hoe, even als nu, oudtijds de spot werd gedreven met ‘muziekmakerij’, namelijk door eenige eigenaardige, gekleurde ‘caricatuten’ (Engelsche pienten), van Gilbray, den vermaardsten Engelschen ‘caricaturist’ van 't laatst der vorige en 't begin dezer eeuw: ‘Matrimonial Harmonies’ en ‘Harmony before Matrimony’. ‘Kattenmuziek’ was reeds gebruikelijk in de zestiende eeuw: ‘Music on an entire new plan’, eenige katten voorstellende, wier staarten zijn verbonden met de toetsen van een klavier. (In stede van katten, vindt men ook wel varkens afgebeeld.) Maar, ‘Excelsior!’ Mogen hier vooreerst worden aangeteekend een keur van photographieën, door Braun, en eene verzameling 16e, 17e en 18e eeuwsche gravuren, allen toonkunstbeoefening voorstellende in de dagen van weleer, voornamelijk in de Nederlanden. Hierbij kan men herinnerd worden aan den uitnemenden kunstsmaak en het keurig penseel der Teniersen, der Netschers, Vermeers, Ostade's, Terburgs, Metsu's. Voor een ordeloos mensch en een dronkelap ging Jan Steen door. Maar, zou de legende (?) wel vrij zijn van overdrijving? Terburg, de welopgevoede ‘patriciër’, schilderde nauwelijks een meer teeder, fijngevoeld figuurtje dan de dame aan het clavecim- | |||||||||||||
[pagina 452]
| |||||||||||||
bel, naar de schilderij ‘De Muziekmeester’ in de ‘national Gallery’ te Londen), van Raphaëlische volkomenheid in de teekening, en den ‘Dronken bierbrouwer’ (?). Meêtellen mogen gewis óók de v.d. Veldes, Slingelands. Palamedesz, van Mierissen en Esaias. De etsen en gravuren bestaan uit een aantal even zeldzame als belangwekkende bladen, eene waardevolle bijdrage tot de toonkunst- en beschavingsgeschiedenis. In die dagen waren 't niet alleen de gegoede burgers, die ‘muziek maakten’. Ook onder de ‘kleinere burgers en de buitenlui’ werden de fluit, de draailier, de doedelzak, de boerenviool, het hakkebord, de rommelpot lustig bespeeld, en balladen en andere liedjes druk gezongen. In gravuren en schilderijen weten daarvan (óók blijkens den Catalogus) Brouwer, Dusart, de Bloemaerts en de reeds strakgenoemde Ostade en Teniers te vertellen. Behalve de schoongevormde, oude, Europeesche speeltuigen, zijn ook de voorwerpen aangeduid, waarmede de toonkunst aanving, d.i. waarmede de zuider- en oosterlingen ‘muziek’, of beter gezegd ‘leven maakten’. Het verschil tusschen ‘muziek’ en ‘leven of rumoer’ is duidelijk? Een jongetje, tusschen de vijf en negen jaren, vindt het aardig: te blazen op een tramwayfluit of kermistrompet, in 't wilde te slaan op een trommel, of een ratel te laten draaien. Zulk knaapje staat op ongeveer hetzelfde standpunt van ‘muzikale ontwikkeling’ als menige volksstam van Kaffers, Annamieten, Dajakkers enz. Zou het streven naar ‘rythmus’ niet de weg zijn geweest van het leven- of rumoer- tot het muziekmaken? Wie weet het? Hoe 't zij, tusschen twee haakjes moge hier ter plaatse worden aangestipt, dat te midden der volken van Westersche beschaving, ook wel personen worden aangetroffen, die met dezelfde onverschilligheid naar een kraai luisteren als naar het vertolken eener sonate van een of anderen beroemden toondichter. Daarin worden dan door de zoogenaamde wetenschap, - arme wetenschap, wat wordt er al niet gesoesd met uwe benaming! - merkwaardige staaltjes van ‘atavisme’ gezien. Die oude, Zuidelijke en Oostersche werktuigen zijn, naar de Catalogus aangeeft, bewerkt uit grondstoffen, die 't meest voor de hand lagen. Zoo vond men o.a. uit Voor-Indië menschenhersenpannen tot trommels, dijbeenderen tot horens aangewend. Van Japan: zeeschelpen tot trompetten, horens van verschillende dieren en rietstokjes tot velerlei blaaswerktuigen bearbeid; waarbij schelpjes, slangenvel en schildpad goede diensten deden, tot omkleeden en versieren. - In de Voorrede van den C. wordt o.a. ook gewezen op de beteekenis van sommige oude, uitheemsche vormen voor de kennis der geschiedenis van de in ons werelddeel tot ontwikkeling gekomene werktuigen. Zoo is nog in Arabië de luit, gelijk ze, in de Middeleeuwen, in Europa bestond; en de schalmei zooals die gebruikt werd in Duitschland in de 15e en 16e eeuwen. Als viool, van juist denzelfden vorm als de Italiaansche ‘rebec’, komt nog de ‘rebab’ voor in Turkije. En te recht heet het: ‘op deze wijze zien wij, dat exotische speeltuigen | |||||||||||||
[pagina 453]
| |||||||||||||
ons toch nader liggen dan op het eerste gezicht schijnt.’ Nog leest men daar: ‘Over het algemeen zijn de oude kunstenaars, vooral de Nederlanders, zóó nauwgezet te werk gegaan, dat men alle “détails” als juist kan aannemen... Zij hebben ons in hunne werken afbeeldingen van instrumenten nagelaten nauwkeuriger dan in eenig wetenschappelijk boek, een verdienste, waarop nog niet voldoende is gewezen.’ Hier is dus een rijke mijn voor kunstschilders en teekenaars; want menig instrument is afzonderlijk om zijn fraaien vorm welkom als teekenvoorbeeld nevens de rijke verzameling te Brussel. Ieder, die zich wel eens vermeidt in de werken van oude zedenbeschrijvers en dichters, kan onder die muziekinstrumenten velerlei zichtbare herinneringen aan het gelezene ontmoeten; niet het minst in zijne blijspelen, vermeldt Skakespeare allerlei speeltuigen. Zoo wordt o.a. in 't reeds omstreeks 't jaar 1600 gespeelde ‘Twelfth Night’ (of Driekoningen avond) gewaagd van een viol-de-gamboys (viola-di-gamba). Niet minder dan tien er van, uit verschillende tijdvakken, geeft de Catalogus aan, met de opmerking, dat het speeltuig, tegen 't einde der vorige eeuw, werd verdrongen door den violoncel. Eene driesnarige viool wordt vermeld in Romeo en Julia, als ‘Rebeck’, en eene soort dwarsfluit, ‘Recorder’ in ‘Hamlet’. Waarschuwt Shylock Jessica niet door 't luisteren naar ‘the vile squealing of the wryneck'd five’? - om dan later zelfs te gewagen van den doedelzak, ‘het geluid wat de zenuwen van sommige lieden niet kunnen verdragen’. Het nationale speeltuig der Highlanders, waaraan de schriften van Walter Scott zoo vaak herinneren, ontbreekt ook al niet, evenmin als de ‘cither’ die Cris, bij Van Alphen, in de hand nam en bespeelde, daar niet te verwarren met den Duitschen ‘Zither’, een tokkelwerktuig zonder hals. Hoe treft vooral de zinrijkheid der voorgeslachten bij 't beschouwen der Viole-d'Amour (of Viola d'Amore)! Niet alleen merkwaardig wegens den naam, maar ook omdat er, behalve de snaren, die bespeeld worden, daaronder nog zijn aangebracht, die welbehaaglijk medeklinken. De groep der ‘exemplaren’ uit de achttiende eeuw eindigt in een meestal kunstig gesneden, geblinddoekt vrouwe- of kinderkopje. Te recht zegt de schrijver van den Catalogus in de vorrede: ‘uit een oogpunt van kunstnijverheid kan het tentoonstellen van muziekinstrumenten slechts toejuiching ondervinden, al ware het alleen om nogmaals te wijzen op het hedendaagsche volslagen gemis aan streven naar schoone vormen. Wat er aan onze instrumenten nog bevallig en sierlijk is, zijn slechts overblijfselen van vroeger tijden. Hoevele pogingen zijn er niet gedaan, om aan de viool een anderen vorm te geven? Gelukkig heeft nog geen andere gedaante een beter klankgehalfe aan het instrument kunnen geven. Anders ware het met den sierlijken vioolvorm gedaan geweest. Men zie onze tegen- | |||||||||||||
[pagina 454]
| |||||||||||||
woordige blaasinstrumenten! Men zie bovenal onze piano's; het is alsof de meest volslagen smakeloosheid van den vorm een vereischte is geworden.’ Niet alleen de ruwste en meest kunstelooze, maar ook de fraaiste, uit het oogpunt van kunstversiering, zijn in den Catalogus aangeduid onder de uitheemsche speeltuigen. Zoo b.v. de van Japan herkomstige Sono Koto, een tokkelinstrument zonder hals, dat nedergezet bespeeld wordt. Smaakvolle mozaïekrandjes versieren het kirihout, waarvan het vervaardigd is, langs den geheelen zangbodem. De randen van den romp zijn opgelegd met ivoren, kunstiggesnedene kraanvogels, voorstellende verschillende oogenblikken van de vlucht. Een zeer fraai bronzen draakje is aangebracht op het plat over de breedte. Een vrij goed denkbeeld van de versierkunst in Perzië geeft een trapeziumvormige slagzither (Santir), met perelmoer en lichtgeel hout ingelegd. Met twee houten hamertjes, ‘waarvan de koppen doen denken aan de punten van Friesche schaatsen’, wordt het werktuig bespeeld. Uit Achter-Indië: een zeer kunstig, breedgesneden ‘Gitaar’, met kronkelende draken of slangen tot ‘motief’; de romp is vervaardigd uit een kalbas; het geheel heeft een kastanje bruine kleur. Van Bengalen: ‘Famburu vinâ’ en ‘Kairata vinâ’. Bij het eerste trekken zeer de aandacht het inleg- en schilderwerk met mythologische figuren. Nog rijker is het tweede, rustende op een koperen kalbas, en met allerlei ivoren inlegwerk buitengewoon fraar versierd. De Bengaalsche ‘Kleine Esrar’ is beschilderd met gloeiend rood en met velerlei vergulde bloempjes en figuurtjes afgezet, met ondersnaren, gelijk op de Europeesche ‘Viole d'amour’. Tusschen die instrumenten en de Opper-Egyptische ‘Gunibry’ geen geringe afstand! De versiering ziet er uit, alsof de versierder één zijner handen, rood gemaakt, afdrukte op het hout. Het speeltuig is verder voorzien van roode lederen riempjes en schelpjes. Enkele der uitlandsche speeltuigen zijn zeer bijzonder sierlijk van vorm, o.a. een Japansche, viersnarige viool, ‘Kokiu’, uitmuntend door keurigheid van verhoudingen, zelfs door verfijnde sveltheid. Aan beide zijden is de romp met spierwit kattenvel bespannen, bijzonder lang is de hals, en de vier sleutels maken aan 't einde, met den vorm van 't geheel, een samenhangenden indruk. Als pronkstukje aan de wand gehangen, kan 't niet anders dan voldoen. Fraai bont beschilderde of met mozaïek versierde voorwerpen zijn er onder de Japansche, Perzische en zelfs Tongkinsche slagspeeltuigen, belangwekkend om het eigenaardige van het versteringskarakter in die landen. Onder de oude, Europeesche strijkspeeltuigen komen ook allersierlijkste vormen de aandacht trekken van hen, wier smaak voor zulke schoonheid niet ongevoelig is. Er bestaat eene zekere overeenstemming der lijnen van de instrumenten, met die der spelende personen en dezer omgeving. Op de besproken gravuren en photographieën, kan dat voor- | |||||||||||||
[pagina 455]
| |||||||||||||
treffelijk worden opgemerkt. Wij vinden bijvoorbeeld: een' zwartekunstprent van M. Ardell. De ‘classieke lier’ en nog meer de harp leenden zich uitnemend, voor dergelijke groepen, aan den schilder. Aan de versiering van harpen niet slechts, maar ook van clavecimbaals en tokkel- en strijkspeeltuigen, in groote verscheidenheid van vormen en versieringen, besteedde menig schilder en beeldhouwer van naam zijn kunst. 't Spreekt van zelf, dat de ontwikkeling der piano uit het virginaal, 't spinet et 't clavecimbaal staat aangeteekend, met het hakkebord vooraan, reeds in de 15e eeuw in zwang, nu eens als tokkel-, dan weder als hamerspeeltuig. Belangwekkende nummers, onder de tokkelinstrumenten met hals, zijn een met schildpad en parelmoer ingelegde, zeventiende-eeuwsche, Italiaansche Pandore, waarvan de romp wel luitvormig, maar de kraag niet rechthoekig achterover gebogen en niet te verwarren is met den Zweedschen Aartsciter, zeer nauw verwant aan de Theorbe. In Noorwegen daarentegen hooren te huis: de ‘Hardangerfele’, de ‘Noordsche Balk’, de ‘Arpa’ en de ‘Langeleik’. De ‘Trompette Marine’, met één snaar, die, met den strijkstok in trilling gebracht, een snerpend, trompetachtig geluid voortbrengt aan een poot der kain, die niet op het bovenblad rust. Zóó verduidelijkt de Catalogus het gebruik en het geluid, er bijvoegende: ‘omtrent den oorsprong der benaming heerscht verschil van meening. Sommigen beweren, dat het instrument vroeger op schepen gebruikt werd tot het geven van signalen. Zeker is, dat het door vrouwen in kerkkapellen in plaats van de trompet werd gebezigd’. (Aangezien de Duitsche benaming ‘Marientrompete’, schijnt ‘Trompette Marine’ eene verbastering te wezen). Onder de ‘fluiten’, zijn er omstreeks vijftig van allerlei aard, waarvan een ivoren Panfluit, door Hans Eissen Berg vervaardigd (1624) als kunstvoorwerp de aandacht verdient. Onder de ‘blaasinstrumenten’ taan o.a. vermeld vier houten ‘serpenten’, met zwart leder bekleed, den vorm hebbende van een in een paar bochten gekronkelde slang en één zonder kronkels, een nauwkeurig namaaksel, ook wat de kleur betreft, dagteekenend uit de 17e eeuw. De C. wijst ook op de verkeerde benaming ‘viool’, die eigenlijk ‘violino’, d.i. kleine viool behoort te luiden, als zijnde ‘viool’ eigenlijk de naam voor de grootere soort, de viola di gamba, de altviool, de cel, de viole d'amour enz. De zeer smalle ‘pochettes’ of dansmeestersviolen hadden indertijd den Nederlandschen volksnaam ‘scheentjes’, omdat de dansmeesters ze droegen in hun langen rokzak en bij 't loopen de rokspand tegen het scheenbeen sloeg. Een der merkwaardigste, eeuwenoude voorwerpen is zeker wel de Israëlitische Bazuin, van ramshoorn (Sjofar). Van de oude boekwerken verdienen hier vooral vermeld: een boekje, de hoogst zeldzame, eerste uitgave (1726) van Bach's ‘Clavier-Uebung’, door hem zelven, met zijn zoon Emanuel gegraveerd. | |||||||||||||
[pagina 456]
| |||||||||||||
‘Wie man nach dem Gesange auffmancherley Pfeiffen lernen soll. Auch wie auf die Orgel, Harffen, Lawten, Geigen, und allerley Instrument und Seytenspiel, nach der rechtgegründsten Tabelthur sey abzusetsen’, is de titel van een boek, eene Duitsche handleiding van Martin Agricola (gedrukt te Wittenberg in 't jaar 1529). De zeldzame oude boekwerken, over de kunst van het bespelen der speeltuigen, schijnen zoo schaarsch te zijn geworden, dat sommigen alleen nog worden aangetroffen ‘in facsimile’. Zoo bijv. ‘Onderwijzinge hoe men alle de toonen en halve toonen, die meest gebruyckelijk zijn, op de handfluit zal konnen 't eenemael zuyver blazen’, (Amsterdam 1654, door G van Blankenburgh). Onder de ‘Muziekwerken’ vindt men: ‘Der Fluiten Lusthof met Psalmen, ‘Pavanen, Buranten, Almanden, Airs enz.’ door Jacob van Eyk (Amsterdam 1646). Een ‘Luitboek’ uit het jaar 1568, en Valerius' ‘Neder-landtsche Gedenck-clanck’, ‘de oudste bron voor de melodie van het Wilhelmus, ‘voor zang met luitbegeleiding’. In den Catalogus wordt niet het minst gewezen op de beteekenis van eenige uitlandsche vormen, voor de kennis der geschiedenis van de speeltuigen in Europa. Eindelijk moge om te sluiten nog naar aanleiding der reeds hiervoren aangeduide gravuren en photographieën herinnerd worden, dat men wel eens het thans levend wereldburgergeslacht voor veel beschaafder en verfijnder aanziet dan dat van den ouden tijd; dit blijkt wel eene dwaling als wij die Nederlandsche juffers en heeren aanschouwen, de spinet, het virginaal, het clavecijn, de gitaar, de citer bespelende of tokkelende, of strijkende de viola di gamba of de viole d'amour. En dan die binnenvertrekken waar meestal die huiselijke, onder-ons- muziekfeestjes plaats hadden! Hoe spreekt die oude, maar ook ‘gulden tijd’, voor eene degelijkheid, eene beschaving, een streven naar pracht zonder opschik! En wat wisten de oude teeken- en schildermeesters hetgeen zij daar gezien hadden, in 't licht te stellen, teekenende met het penseel, of soms met het tempermes, zonder behulp van werktuiglijke maniertjes, als slangetjes, stippels, enz.! H.J. Biegelaar, o.b.d.p.z. |
|