| |
| |
| |
Boekenkennis.
Uit Nederland en Insulinde. Letterkundige Causerieën van G. Jonckbloet, R.K. Pr. Pastoor te Batavia. 2 Bundels. Amsterdam. C.L.v. Langenhuysen. 1893.
Mij bevangt seeds een zekere vrees wanneer ik een boek in handen neem, waarin een auteur herdrukken geeft van vroeger door hem geschreven opstellen. Ik krijg dan een gevoel van iemand die als getuige fungeert bij een notariëele boedelbeschrijving of testamentaire beschikking en inziet dat het hier een keerpunt geldt, dat er een afscheiding plaats vindt tusschen voorheen en thans. Is de schrijver een van den zooveelsten rang, waarom gaart hij dan zijn magere producten bijeen, alsof hij een laatste poging wil doen om door vereende krachten te erlangen wat zijn afzonderlijke pennevruchten hem niet vermochten te schenken? De quantiteit zal toch de qualiteit niet over het hoofd doen zien. Heeft daarentegen elk zijner verspreide opstellen den schrijver een welverdienden naam verworven, zoodat ieder artikel als 't ware een schilderijtje van grooter of kleiner omvang vormt, dat menige bewonderaat nog volstrekt niet vergeten is, al werd het voor jaren gepenseeld; wat ter wereld mag dien kunstenaar dan wel bewegen om eensklaps zijn inventaris te gaan opmaken, en voor zich zelven een Museum te stichten, waarin zijn groote genrestukken, die elkeen gaarne bewondert, naast zijn kleinste (en, door een licht verklaarbare eigenliefde, ook niet vergeten) onbeteekenende schetsen voor aller oogen worden uitgestald.
Niets trekt mij meer aan dan een litterarisch werk te lezen in zijn eerste, oorspronkelijke gedaante. Vondel's Otter in 't Bolwerck, zijn Rommelpot kan ik niet in de fijn velijnen prachtuitgave genieten; zij spreken slechts tot mij op het slechte papier en in de gothieke letter van den plano-druk; zijn Strijd of Kamp aan Dieuwertje en Catharina Baeck, de Jonfers, wier kaekxkens blosen, klinkt mij laf, wanneer ik het niet lees tusschen de geestige prentjes van Minne-plicht, het kleine boekje bij Calom gedrukt. De dichter kwam dan ook niet tot het uitgeven zijner Verscheiden Gedichten in beter verzorgden staat dan ‘op het sterk aanhouden eeniger Maecenaten’ en omdat, zooals hij zegt
| |
| |
‘Men mengt des andren rijm, ook leuren, in mijn schriften:
Doch wie mijn stijl verstaat kan 't een van 't ander schiften.’
En hoe leest gij het liefst Jos. Alberdingk Thijm's onsterflijke meesterstukjes; in de groote boeken der Verspreide Verhalen of in de handige Volks-Almanakken met de aardige steendrukplaatjes?
Bilderdijk ging niet over tot zijn Sprokkelingen en Nasprokkelingen dan in zijn laatste levensjaren. Moet daarom iedere schrijver wachten met het verzamelen zijner geesteskinderen totdat hij met De(n) Voet in het Graf staat? Hun, die het verdienen, bezorge hij, door ze te vereenigen, nog vóór dien tijd een verzekerde toekomst. Die welke zijner niet, of weinig waardig zijn, late hij aan hun lot over.
Elk courant-artikel is nog geen boek-artikel, en wat gaarne gelezen wordt in de smalle, vluchtige kolommen van een dagblad, trekt vaak minder aan als het in breede regels, met sprekende letter, op zwaar papier gedrukt staat.
Ik kan niet ontkennen dat de vrees, waarvan ik zooeven gewaagde, mij ook bekroop toen ik de fijn zalm-kleurige omslagen van Pastoor Jonckbloet's beide bundels Causerieën op mijn schrijftafel zag liggen. Krijgen we hier nu het neusje van den zalm? was de eerste, natuurlijke woordspeling die mij op de lippen kwam. Wil de pastoor zijn achtergebleven vrienden in het kliemerig vaderland een smakelijk schoteltje overzenden, opdat zij hem in het verre Insulinde niet vergeten? Doch daarvoor is geen reden! De ernstige geleerden onder hen hebben zijn Isaïas nog in hun boekenkast, of neen, op hun schrijfdisch; de zwakken van gestel zoeken troost en genezing in zijn opwekkend Een Winter te Davos; en jong en oud herleeft bij het zien van zijn Vlindertjes en vraagt naar meer bij het lezen der bloemen, welke hij bijeenbracht Uit Eigen en Vreemde Gaarde.
Het is dus overbodig dat hij zijn naam weêr eens late noemen om niet vergeten te worden! Daar beving de vreeze mijn hart! Ik zag zooveel oude bekende lettervruchten, die ik indertijd uit de Studiën had uitgesneden en opbewaard; ik herkende zooveel pittige opstelletjes die het broze papier van de Express met moeite in het vaderland overbracht, door de goede zorgen van een indischen vriend aan mijn adres gezonden. Is dat genot dan voor goed gedaan om die artikeltjes, als rariteiten voor Holland, in een portefeuille bijeen te bewaren en in stilte van tijd tot tijd te genieten! Gaat Jonckbloet óók al zijn inventaris opmaken om... op zijn lauweren te blijven rusten in het meest geestdrift en poëzie moordende gedeelte der aarde!
Lezer, kan het u verwonderen dat het mij smartte als getuige te moeten optreden bij de beschrijving van zoo een keurigen boedel en de aandoenlijke wilsbeschikking te lezen, die daaraan als inleiding voorafgaat?
Had de schrijver bij het inventariseeren meteen een kleine opruiming gehouden en ons als vermaking een keurlezing geboden; ons,
| |
| |
in een woord, het neusje van den zalm geschonken, onze weemoed zou veel getemperd zijn geworden. Maar Roskam en Harpoen en dergelijke hekelingen in een netjes uitgevoerd salonboek te genieten op hetzelfde papier als de fraai gestyleerde opstellen, met zooveel gevoel aan de nagedachtenis van eenige groote literatoren gewijd, neen, dat acht ik moeilijk vereenigbaar, en het laat niet na ons een onvoldaan gevoel in het harte te geven.
Dit alles neemt niet weg, dat, hoe pastoor Jonckbloet zijn inventaris dan ook hebbe opgemaakt - zij is eenmaal een feit! - en welke gevoelens dat feit in zich, bij ons opwekke, wij hem dankbaar mogen zijn, dat hij zoovelen die de Studiën niet kennen en geen indischen vriend bezitten, die hen de Express heeft toegezonden, en dus zijn opstellen niet onder den indruk van het oogenblik genoten hebben, in de gelegenheid stelt ze nu in een keurgalerij te bewonderen.
Wat mij het meest aantrekt in deze Causerieën, is de ruime blik en de groote belezenheid waarvan de Pastoor blijk geeft. Hoe dikwijls komt het niet voor, dat aan de pennevruchten van katholieke geestelijken, laten wij het maar noemen, iets seminarie-achtigs blijft kleven, en dat hun belezenheid op litterair gebied, uit den aard van hun opleiding en betrekking juist niet zich uitstrekt tot de vreemde, vooral fransche letterkunde van onze dagen. Deze ligt minder op hun weg. Doch juist daarom achten wij het een groot voorrecht dat een priester die Zola en Flaubert evengoed leest als zijn brevier, zijn onbevangen oordeel aan zijn geloofsgenooten mededeelt.
Onze indische pastoor is in de letteren een Weltmann; de titels van zijne werken geven daarvoor reeds het bewijs: Uit eigen en vreemde gaarde zijn zijne gedichten, Uit Davos schonk hij ons een model-reiscauserie; en de naam Uit Nederland en Insulinde, zoo juist voor deze bundels gekozen, geeft terstond te kennen dat men te doen heeft met iemand die niet in zijn kamerjapon thuis heeft gezeten, wiens schrifturen niet naar de lamp rieken.
‘Dit boek stamt uit Insulinde,’ zegt de inleiding, en bij die verzekering kan men zijn oogen haast niet gelooven. Zou Z. Eerw. daar, onder die eeuwig groene waringins een geheele bibliotheek tot zijn beschikking hebben? Elk opstel bevat tal van met smaak gekozen aanhalingen, welke den lezer ongemerkt in de stemming brengen die de schrijver wenscht en tevens zijn boek een alleronderhoudendst karakter geven. Men make zich van den boekenschat die een indische pastoor ‘buiten bezwaar van den lande,’ onder zijn bereik heeft geen al te groote voorstelling en houde zich verzekerd dat twee derden van zijne citaten uit het geheugen zijn opgeschreven. Dat moet de bron zijn, waaruit de kracht en de frischheid van zijn Causerieen voortspruiten. Kracht spreekt tot u uit elke bladzijde, niet slechts in de woordenkeus, waarbij des schrijvers forschheid soms wel eens in wat al te..... populaire (zullen wij ze maar noemen) uitdrukkingen vervalt; maar ook in zijn betoog, dat steeds zoo logisch en afdoend is
| |
| |
als men dat van een litterator, tevens geoefend theoloog, verwachten kan. Frischheid geurt uit de groote verscheidenheid der letter-produkten, die worden besproken en bijna altijd van een geheel nieuwe zijde beschouwd. Jos. Alberdingk Thijm en De Genestet, Beets en Potgieter, Broere en Van Meurs, Verwey en Van Eeden, Gorter en Busken Huet, de dames Reynvaan en Hélène Swarth en meer andere onzer letterkundige corypheën krijgen een beurt; maar ook de buitenlanders, Pol de Mont en Em. Hiel, Weber en Brunner, Veuillot en Feuillet, Flaubert en Zola dragen bij tot een prettige afwisseling.
Want prettig en onderhoudend is de pastoor in hoogen mate. Ge ziet hem voor u zitten, den onvermoeiden causeur, aan wiens optreden als litterator steeds dit karakter is eigen geweest: zijn bundel gedichten Uit eigen en vreemde gaarde noemt hij Onderonsjes, zijn Davoser schetsen heetten aanvankelijk (wel wat dubbelzinnig!) ‘Koutjes van een genezen longzuchtige;’ ook op de onderhavige bundels ontbreekt de benaming Causerieën niet. En een schrijver die zóó optreedt behoort ook als een gezellige prater ontvangen te worden, wien men veel moet vergeven, zelfs wanneer hij soms eens wat hard uitvalt tegen de personen over wie hij oordeelt, en hij met het herhalen van eenige, minder beduidende courant-artikeltjes niet een weinig kieschkeuriger is geweest.
Een werk als Nederland en Insulinde van pastoor Jonckbloet ontbrak in de Nederlandsche katholieke letteren.
Schaepman en Van Hoogstraten bieden in hun verspreide opstellen geen lectuur die het meerendeel onzer lezers zoo maar tot ontspanning ter hand neemt; daar is studie noodig om de kern dier vruchten te genieten. De causerieën van den pastoor vormen, bij even veel degelijkheid, een reeks die iedereen kan volgen, omdat zij meerendeels voor het groote publiek van een dagblad, en nog wel van een zonder bepaald godsdienstige richting, geschreven zijn.
Onze hartgrondige wensch is, dat de beide deelen niet alléén zullen blijven en dat de gezellige en geleerde prater van de pastorie te Weltevreden moge voortgaan met causeeren in het Bataviaasch Handelsblad en verschillende tijdschriften, en dat de onverdeelde belangstelling en de vreugde waarmede zijne Causerieën in Nederland zijn begroet door beoordeelaars van naam, hem de overtuiging schenken dat zijn inventaris niet beschouwd wordt als een laatste wilsbeschikking, maar veeleer als een noodzakelijke werkzaamheid om tot een balans te geraken. En deze wijst per saldo een zeer gunstig cijfer aan in zijn letterkundig Grootboek.
Amsterdam, Dec. 1893.
Peregrinus.
Moralphilosophie von Victor Cathrein S.J. Zweiter Band. Besondere Moralphilosophie, gr. 8o (XVI n. 662 S.) Freiburg im Breisgau, Herder.
De schrijver verdeelt de eerste afdeeling. ‘Plichten en rechten
| |
| |
van het individu’ - in de volgende Boeken: De mensch in zijne betrekking tot God (bl. 40). De mensch in betrekking met zich zelven (bl. 62). De persoonlijke betrekkingen der menschen onder elkander (bl. 101). Het eigendomsrecht (bl. 300). De verdragen of overeenkomsten (bl. 330).
De tweede afdeeling - Maatschappelijke plichten en rechten - bespreekt in drie Boeken: De familie (bl. 403). De leer van den Staat (bl. 611.) Het volkenrecht (bl. 646).
Uit deze verkorte inhoudsopgave kan de lezer vooreerst afleiden, dat de schrijver alle vragen behandelt welke gewoonlijk in de leerboeken over het natuurrecht hare plaats vinden, tevens zal hij begrijpen welke uitstekende diensten het werk hun zal bewijzen, die met kennis van zaken over economische of staatkundige strijdvragen wenschen te oordeelen.
Het kan met genoeg gezegd worden: men bedriegt zich deerlijk wanneer men uit couranten, tijd- en vlugschriften de noodige kennis waant te putten, om als hervormer en geneesheer der maatschappelijke kwalen op te treden; daartoe worden degelijke studie en wetenschappelijke opleiding gevorderd.
De uitgebreide verhandeling over het socialisme kan tot voorbeeld dienen. Iedereen acht zich bekwaam om dit stelsel met een enkel woord te wederleggen, maar zelden wordt op de beginselen gewezen, buiten welke men gevaar loopt of in het duister rond te dwalen, of, wat erger is, meenigen te verdedigen die sprekende familietrekken van de dwaling vertoonen.
De studie over het socialisme is een meesterstuk van wetenschappelijk onderzoek, alsmede het hoofdstuk over het privaateigendom, welks bestaan door zijne noodzakelijkheid in de tegenwoordige samenleving wordt gewettigd. Met recht onderscheidt de schrijver het bestaan, de instelling van het eigendom; het recht om eigendom te verwerven, en eindelijk het eigendomsrecht op eene bepaalde zaak.
Het feitelijk bestaan van het persoonlijk eigendom, en de daartoe behoorende rechten wortelen in het natuurrecht. Uit de noodzakelijkheid van het privaatbezit volgt voor iederen mensch, ook voor het armste bedelkind, het recht om eigendom te verwerven. Uit dit recht volgt het recht op eene bepaalde zaak door middel van een feit. Het eerste feit echter, zoowel in de historische als logische orde, is de bezitneming (occupatie), door welke wij onder zekere voorwaarden op eene zaak beslag leggen, met het inzicht deze als uitsluitend eigendom te behouden.
In het Staatsrecht verlaat de schrijver de gewone leer der Scholastieken omtrent den onmiddelbaren oorsprong van den Staat en het openbaar gezag (bl. 422). Hij beweert, dat zij met groote moeilijkheden gepaard gaat, vooral wanneer het beginsel aan de historische feiten wordt getoetst; daarom geeft hij de voorkeur aan de theorie, welke het ontstaan van den staat met uitsluitend aan eene overeen- | |
| |
komst toeschrijft, en behalve den wil van het volk nog andere rechtstitels voor het openbaar gezag erkent. De aangevoerde argumenten, hoewel wellicht niet afdoend en beslissend, worden den lezer ter overweging aanbevolen.
Uiterst lezenswaard zijn de hoofdstukken: Kerk en Staat; Staat en School; Kerk en School; de persvrijheid; de constitutioneele Monarchie; de doodstraf; het erfrecht; het Liberalisme; het volkenrecht.
Ook in dit tweede Deel blijft de geleerde schrijver getrouw aan de methode, door eene wetenschappelijke verhandeling gevorderd. Hij bepaalt en omschrijft nauwkeurig de noodige begrippen, scheidt met zorg het zekere van het waarschijnlijke, de feiten van de beginselen, waarheid van de dwaling, stelt zijn bewijzen kort en helder voor, en laat nooit eene opwerping zonder voldoend antwoord. De dwaling vervolgt hij in al hare schuilhoeken, hetzij op geschiedkundigen of wijsgeerigen weg, en men staat soms verbaasd, hoeveel valsche meeningen ingang hebben gevonden, enkel en alleen omdat onnadenkenden zich door woorden laten bedriegen en verschalken.
Feiten en verschijnselen worden in het licht der beginselen onderzocht en verklaard. Handel in al uwe betrekkingen volgens de orde, die een denkend wezen betaamt: ziedaar de algemeene regel, die in zijne toepassingen al de rechten en plichten van den mensch in zijne verschillende betrekkingen bepaalt en betoogt. Deze methode verschaft wetenschappelijke kennis en overtuiging, welke hoezeer in onze dagen noodzakelijk, al te vaak ontbreekt, weshalve wij nogmaals het werk ten zeerste aanbevelen.
Dr. A. Dupont.
Lettre (Une) perdue de Saint Paul et le ‘De Aleatoribus’. Supplément à l'étude critique sur l'opuscule ‘De Aleatoribus’ par les membres du Séminaire d'histoire ecclésiastique établi à l'Université catholique de Louvain. Louvain, Vanlinthout. Brochure in-8o de 30 pages.
In de eerste studie, door het Seminarie voor kerkgeschiedenis aan de Hoogeschool van Leuven uitgegeven, had de Eerw. heer Callewaert beweerd en bewezen, dat de schrijver van ‘De Aleatoribus’ leefde vóór den H. Cyprianus, wiens werken hij klaarblijkelijk onder de oogen had.
De Eerw. P. Minasi, medewerker aan de Civiltà cattolica kan deze stelling niet beamen; volgens hem behelst het werkje een tekst uit den verloren brief van den Apostel Paulus aan de Corinthiërs, en zou derhalve niet alleen vóór Cyprianus, maar zelfs vóór Tertullianus moeten geplaatst worden.
In de bovenstaande bijlage toetst de Eerw. heer Callewaert deze hypothese aan de regels der historische critiek, en komt tot de conclusie dat de bewuste tekst niet aan een brief van Paulus, maar aan de Pastor van Hermas werd ontleend.
| |
| |
Daarbij toont hij duidelijk dat de bewijzen van P. Minasi (de wijze van de teksten uit de H. Schriften aan te halen, de vergelijking tusschen ‘De Aleatoribus’ en de ‘Pudicitia’ van Tertullianus) geen steek houden.
Zeer lezenswaard is de verhandeling niet alleen wegens hare kritische waarde, maar ook wegens de belangrijke bemerkingen omtrent het door den schrijver zoo hevig gewraakte dobbelspel.
Jansenius, évêque d'Ypres. Ses derniers moments, sa soumission au S. Siège d'après des documents inédits. Etude de critique historique par des membres du Séminaire d'histoire ecclésiastique établi à l'Université catholique. Louvain, Van Linthout, 1 vol. in-8o de 228 p. Prix: 3 fr. 50.
In welke stemming is de beroemde en beruchte Jansenius voor zijn eeuwigen Rechter verschenen? als verstokt ketter of als gehoorzame zoon der Kerk? Heeft zijn geestelijk testament, of de verklaring waarin hij zijn Augustinus aan het gezag der Kerk onderwerpt, historische waarde? en moeten wij de daaruit blijkende gevoelens voor oprecht of voor geveinsd en gehuicheld houden?
Deze belangrijke vraag werd door den oud-minister Alph. Vandenpeereboom in zijne Ypriana ontkennend beantwoord; volgens hem is de verklaring een valsch en onderschoven stuk.
Twee leden van het Seminarie voor kerkelijke geschiedenis, de Eerw. heeren Callewaert en Nols hebben, onder de wijze en ervaren leiding van den Hoogleeraar B. Jungmann, de vraag op nieuw behandeld, en zijn tot de tegenovergestelde conclusie gekomen: de verklaring draagt de kenteekenen van een historisch document; in het laatste uur van zijn leven heeft Jansenius, als trouwe zoon der Kerk, zijn werk aan haar beslissend oordeel onderworpen.
Deze voortreffelijke studie, welke behalve een buitengewoon talent op het gebied der geschiedeniskritiek, het geduldig napluizen van talrijke schriften, boeken, oorkonden, het scherpzinnig schiften van soms tegenstrijdige berichten en getuigenissen vereischte, strekt den jongen geleerde waarlijk tot eer. Hij volgt den heer Vandenpeereboom op den voet, en laat geen enkel zijner argumenten onbesproken en ongedeerd.
Niet tevreden met dit negatief bewijs, toont hij tevens uit de getuigenis van de Zuster Bertens, en het verslag van den secretaris Tychon de echtheid van het geestelijk testament. Daarbij komt een derde getuige, Calenus, een der uitgevers van den Augustinus, aan wiens woorden alle tijdgenooten geloof hechtten.
De Eerw. heer Nols levert eene korte levensbeschrijving van Jansenius, waaruit blijkt, dat het niemand kan verwonderen, indien deze op zijn sterfbed zijn werk aan de goedkeuring van den Paus onderwerpt.
Als bijlagen behelst het werk tal van onuitgegeven stukken,
| |
| |
alsmede een vleienden brief van den heer Baron Surmont van Volsberghe, waarin deze verklaart de meening van den schrijver in de hoofdzaak te deelen.
In geschiedkundige vragen, welke met theologische twisten in verband staan, is het uiterst moeielijk de waarheid te achterhalen, en iederen twijfel uit te sluiten. In de onderhavige studie zal de lezer wellicht op een enkel zwak punt stooten, maar zich tevens overtuigen, dat zij onmisbaar is voor allen, welke aan de geschiedenis van het Jansenisme hunne aandacht wijden.
Wij wenschen den Eerw. schrijver van harte geluk, en betreuren, dat zijn nieuwe werkkring hem niet toelaat zijne historische studiën voort te zetten, hopen echter, dat het Seminarie op den ingeslagen weg voortgaand, zijn goeden naam zal weten te handhaven en uit te breiden.
A.D.
Prinzessin Edelweiss, Märchendichtung, mit lebenden Bildern ad libitum, von Ida John, fu͘r Soli, dreistimmigen Frauenchor und Orchester oder Pianoforte, von Albert Tottmann, op 43. Leipzig, Hofmeister. Klavierauszug mk. 7½, fr. 9¼.
Wij hebben hier met een aangenaam stemmend werk te doen, wat zich in zijnen zedigen vorm aansluit bij den cantaten-stijl van onze jeugd. Het onderwerp trekt ons aan door zijnen leerzamen en toch poëtischidealen inhoud, die aan Der Rose Pilgerfahrt doet denken.
Prinses Edelweiss verlangt in het rijk, waar haar vader koning der IJsbergen is, de bewoners der lagere luchtstreken te leeren kennen. Het gelukt haar door bemiddeling van toovernymfen eerst een edelweiss-bloem of alpenroos en dan eene jonkvrouw te worden. De goede geest, welke haar het leed der aarde - de ontrouw vooral der menschheid - voorhoudt, wordt (op pikante wijze) voorgesteld door een uil.
Werkelijk wordt het meisje dan ook niet als eene prinses ontvangen, maar als eene bedelaarster voortgejaagd en verder door een koor van kikvorschen begroet.
Zij wil natuurlijk een enkel menschelijk wezen trouw beminnen, ontmoet eenen jager, en ziet in hem haar ideaal.
De uil waarschuwt: de jager, zij reeds verloofd. 's Jagers kogel treft nu het onbescheiden dier. De elementen breken los, maar het bekommert den jager niet. Ondertusschen verhaalt Edelweiss wie zij eigenlijk is, en als de jager nu verneemt dat zij geld noch goed van hare verwanten uit de hoogste IJsbergen te wachten heeft, wil hij haar, naar hij zegt, door schaapherderinnen leeren koken, naaien, enz.
Zoo neemt hij afscheid. Edelweis treedt in dienst, maar weldra uitgeput door allerlei verlangen, en bespeurende dat de jager eene andere liefde koestert, roept zij de luchtgeesten, den Avondwind vooral aan, dat hij haar naar het rijk haars vaders terug voere. Zij ontvangt vergiffenis voor hare lichtzinnigheid, en het koor zingt de schoone les:
| |
| |
Wer auf Erdn nicht den Frieden suchte,
Im Land des Wechsels nicht der Seele Glück,
Wer, ergeben, nur nach oben richtet den Blick,
Zu Gottes heilgem Sternenzelt,
De toonkunstenaar heeft daarvan een werk gemaakt dat geene andere pretentie heeft dan eene edele, klare, eenvoudige begeleiding van den tekst te zijn. Besluit men uit den titel dat het alleen voor meisjeskostscholen geschreven is, men bedriegt zich, ofschoon de uitvoering der verschillende nummers niet boven de krachten van jonge lieden gaat.
Algemeene frischheid heerscht door de compositie, die in het koor der kikvorschen tot geestigheid stijgt en in dat: ‘O Liebe, dein Erwachen ist Himmelswunder’ de teederste snaar van 's hoorders hert doet trillen. Ook het slotkoor vertoont menige schoonheid van uitdrukking en natuurlijk diep gevoel.
De toonstukken worden afgewisseld door uitleggende tusschenspraken (Vorträge) welke vooral in het eerste gedeelte wel wat lang schijnen, verder, door levende schilderijen (gelijk men zegt), die het effect moeten ondersteunen.
De samenwerking van zoo velerlei kunsten is als beginsel niet af te keuren, wanneer er eene innige samenhang tusschen bestaat. Die samenwerking kan door de wijze van uitvoering zeer bevorderd worden, daarom moedigen wij kunstzinnige gezelschappen aan, hiervan eens de proef te nemen. Er behoort echter eenen buitengewoon fijnen tact toe, om muziek met tusschenspraken tot een hoog kunstgenot op te voeren, omdat, hoe zinrijker de muziek is, des te meer worden wij door haar in eene tonenwereld verplaatst, waaruit een tusschenspreker ons soms komt terugroepen, en ons storen.
Wij zouden in elk geval ter bevordering der eenheid van indruk de tusschenspraken hier wat willen ingekort zien.
Cornelius Nepos, vert. door Verdoodt. De ondernemende drukkerij A. Siffer te Gent, blaast niet in den hoorn van diegenen welke uitroepen: ‘Qui nous délivrera des Grecs et des Romains’. Integendeel. Met deftige, ja bijna plechtige woorden en met geestdriftige vreugde kondigt de uitgever sedert 1892 aan: ‘Siffer's bibliotheek der klassieken’. De zesde aflevering daarvan, in kl.-8o, bevattende eene nederlandsche vertaling van Cornelius Nepos, is nu verschenen. Elke aflevering is bovendien afzonderlijk verkrijgbaar, dus op ieders geldzakje bereikend.
De bewerking is van eerw. hr. A. Verdoodt; het is eene goede, duidelijke vertaling. In de eerste aflevering volgt de schrijver meer letterlijk het oorspronkelijke dan in de latere afleveringen. Zelfs zet hij
| |
| |
Miltiades en Themistocles tweemaal over - eens letterlijk, eens vrij. Dat is zeer aardig, doch of het nuttig is hangt van het doel des schrijvers af. Wil hij alleen den geest van Nepos in een nederlandsch kleed steken, dan is eene vrije vertaling beter, wil hij echter zijne vertaling als eene ezelsbrug doen dienen voor jongelingen, die den schijn willen hebben kennis van het latijn te bezitten, of die te lui zijn om het te leeren, dan is de letterlijke vertaling te verkiezen. Doch, wel te verstaan, alleen in dit geval, namelijk als ezelsbrug, is de letterlijke vertaling de nuttigste.
Ik zie evenwel niet in dat men niet juist vertalen kan zonder letterlijk te vertalen.
Afwijken van den zln, den waren, vollen zin, mag men in geen geval; of men schrijft een phantasie-boek.
Wat ook het doel des vertalers zij, wij kunnen in elk geval hier van de Heidenen op gemakkelijke wijze deugden leeren schatten, waarin Christenen vaak te kort schieten, en ons nu, zonder woordenboek, zonder Bibliotheca classica, enz. leeren spiegelen, bijvoorbeeld aan de spaarzaamheid, aan de oprechtheid, de waarheidsliefde, enz., van eenen Miltiades. Mij zijn vele ‘Christenen’ bekend, wien deze deugden ontbreken; christenen die den waarheidszin zoo zeer afgeleerd hebben, dat zij van gestorven vrienden juist de slimheid verheffen, waarmede dezen steeds par ricochet, d.i. door een achterdeurtje, door draaierij, tot hun doel zochten te komen. (Historisch.)
Diegenen welke voor de studie der christelijke Acta Sanctorum geenen lust gevoelen, kunnen door genoemde vertaling, zonder de minste kennis van het latijn, bij de Heidenen ter schole gaan.
A.T.
De Vlaamsche beweging en haar belang voor de Noord-Nederlanders, door Jan te Winkel. Overgedrukt uit de Vragen van den Dag, populair tijdschrift, onder hoofdredactie van Dr H. Blink, Amsterdam, Gerlings, 1894.
De schrijver geeft een overzicht van hetgeen sedert Willems' gedicht Aen de Belgen op het gebied van nederlandsche taal en letteren is nagestreefd.
Hij ontleedt de werking van den stichter van het Belgisch Museum, bespreekt het nut der taalcongressen, weegt de bezwaren der Vlamingen en hun zielental, herdenkt de Saint-Genois, de stichting van het Willems-, het Davidsfonds, Met Tijd en Vlijt, den Nederduitschen Bond en de wetten ten voordeele der Vlamingen gegeven.
De schrijver bespreekt dan eenige der voornaamste, vooral de gestorven letterkundigen, beschrijft de gunstige werking der Vlaamsche Academie en prijst haar wegens het verplegen eener algemeen verstaanbare, nederlandsche taal.
Dat hij de pogingen verheft van diegenen welke in België volgens eene aangenomen ‘schrijftaal’ willen spreken, kunnen wij niet onvoorwaardelijk goedkeuren. Wij zouden wel wenschen dat er meer
| |
| |
pogingen wierden gedaan, om volgens de gesproken taal te schrijven, ten minste wat de keuze der uitdrukkingen aangaat. Door het omgekeerde gaat er veel goeds verloren. Waar is het echter, dat in West-Vlaanderen te veel particularisme heerscht, dat de miskenning van het meer algemeen gesproken modern ‘hollandsch’ wel eens verwarring, niet altijd zuivering teweegbrengt. Doch waar is het ook, dat het goede wat de gewestspraak heeft in 't Noorden te zeer wordt vergeten. En waar is het tevens dat De Nieuwe Gids op belachelijke wijze beweert, dat hij de taal der West-Vlamingen niet kan verstaan.
Boven alles waar is het eindelijk dat hetgeen tot nog toe is opgebouwd, om eene algemeen geschreven en gesproken taal voor Noord en Zuid te verkrijgen, eene taal waarin de telegrammen in Groningen, èn Brugge, èn Mol, aan den Helder en in Maastricht dienen opgesteld te zijn, dat zulke bouw omgestort, en de vereeniging van Noord en Zuid op taalgebied voor altijd verstoord zou worden door het invoeren der jongst-voorgestelde spelregels, waarin de zuidelijke provinciën, met hare genuanceerde uitspraak, nooit zullen kunnen toestemmen.
A.T.
Monodramen en andere gedichten, door Em. Hiel, werkend lid der Koninklijke Vlaamsche Academie. Gent. A. Siffer. fr. 3. - fl. 1,50.
Wij kennen Hiel reeds lang als een onzer dichters die het best voor muziek geschreven hebben. Dezen naam bevestigt de kunstenaar ook weder in bovengenoemden bundel.
Zal een tekst geschikt zijn voor de toonkunst, dan moet daarin niet alles gezegd worden wat de dichter denkt. Men late voor de verbeelding des toonkunstenaars plaats over. Schiller heeft bij het schrijven van Das Lied von der Glocke, niet aan muzikale bewerking, niet aan de componisten Romberg, Bruch, Nicolai, Scholz en anderen gedacht, die, door de heerlijke schildering verleid, daaruit een toonwerk hebben willen scheppen. De tekst des dichters werkt soms hinderlijk op de muziek, en ook omgekeerd.
Aldus niet bij Hiel. Hij heeft het rechte gevoel van hetgeen de toonkunstenaar te doen heeft, en vele zijner beste gedichten zijn als toonwerk gedacht.
Wij hebben hier keus van dramatische, historische tafereelen, die nog niet in muziek gezet zijn: Wiking Harald, Anna Boleyn, Lady Jane Gray en andere.
't Is onnoodig te zeggen dat reeds de eenvoudige lezing of voordracht daarvan eenen diepen indruk kan maken, door de teederheid van de eene, de geestdrift en gloed van de andere zijde, welke er in heerschen. Aangenaam, stillend, troostend werken tusschen die tragische tafereelen de lyrische gedichten, Opdracht, Mijne Muze, enz., al klinkt daarneven ook de treurtoon: Aan de Maan.
De dichter beurt zich toch daaruit weder op en vat moed:
Nimmer zal ik weiflen, wanken
Om het hoogste Goed te danken.
| |
| |
Of (Mijne Muze. Aan de nagedachtenis van Sibylla):
Mijn dichtkunst is haar kuische ziel,
Die zalig zingt: o mensch, verniel
't Gedacht, dat in 't gemeene viel.
Die zingt: ‘Veredel, mensch, uw lot,
En of de dwaasheid smade of spott'
Verkondig luid als hoogst gebod:
‘Het eewig goed en schoon is God!’
Dit strekt den dichter niet minder tot eere dan vele andere schoonheden zijns werks. Wat nu de historische aanteekeningen betreft - deze konden hier en daar uit nieuwere schriften geput zijn. Doch dit is eene kleinigheid! De typographische uitvoering van den bundel is uitmuntend.
A.T.
Hondsdolheid. Dr. Pijper schrijft in het Archief voor Nederlandsche Kerkgeschiedenis, 1893, bl. 337-370 een belangrijk artikel over de hondsdolheid en hare bestrijding, resp. de bestraffing van hen die door een dollen hond zegden gebeten te zijn.
De waterkuur is tegenwoordig aan de orde van den dag. Heden ontdekken (!) de geneesmeesters van alle zijden oude waterkuur en doen gelden dat de Japaneezen de waterkuur eeuwen lang als algemeen heilmiddel, panacee, betrachtten.
Water als heilmiddel is dus (en daarbij speelt een glimlach van veroorloofde zelfvoldoening, den half-ergerlijken geleerde om de lippen), het water als heilmiddel, waarde pastoor Kneipp,... is dus niets... nieuws, is zoo oud als de weg van Jacatra. Kneipp...is... veroordeeld!! Heuryka, 't is gevonden!... Voor 1500 jaar reeds smeet men ook in Europa de menschen in het water om ze van de hondsdolheid te genezen. Maar, zegt Dr. Pijper, toenmaals deed men het (horribile dictu!) om den duivel te bestrijden, heden om de zenuwen tot rust te brengen.
O, die duivel der zenuwen speelt ons ook heden nog leelijke parten!!!
Wat er van zij - Pijpers studie is zeer waardig gelezen en overdacht te worden. Zij is ernstig behandeld, en met opgaven van alle bronnen versierd. Pijper geeft toe (bl. 353) met Wiser (De praestigiis daemonum, enz.): er was een tijd dat men meende zonder verheffing van het hart tot God den almachtige geen geneeskunde te kunnen uitoefenen. - Des te beter!
Heuvelmans. Jan Blokker, Schetsen uit het studentenleven door Flor. Heuvelmans. Tweede uitgave. Antwerpen, Thibaut, 1892.
Vanden Bosch. Sous le bleu. Impressions d'Italie, par Firmin Vanden Bosch. Gent, Siffer. 1893.
Buet. L'ainée, par Charles Buet, Gent. Siffer, 1893.
Ziedaar drie boekjes, 3 deelen in kl.-8o, die wij aan alle welge- | |
| |
zinde lezers, die leering bij stichting en vermaak zoeken, wel kunnen aanbevelen.
De uit Italiè medegebrachte indrukken zullen voor jeugdige herten, die misschien Italie͘ gaan bezoeken en, gelijk een bieke van de eene bloem op de andere zweeft, aldus van het eene glanspunt van kunst- en natuurschoonheid tot het andere willen vliegen, deze vlucht aangenaam voorbereiden.
Ze moeten er niet van schrikken als zij Titiaan ‘génie voluptueux’ zien noemen, en hun geschiedkennis moet niet wankelen als Philippus II een ‘hautain’ uiterlijk heeft.
De schrijver bezoekt Genua, Pisa, Rome, Napels, den Vesuvius, Florentië, Venetië enz., en dat alles op 79 kl. bladzijdjes. Daar is niet veel plaats voor redeneering.
Druk en papier? - Uitmuntend!
Om redenen van rein en gezond gevoel is L'Aînée aan te bevelen. ‘God lof, dat er weder enkele fatsoenlijke verhalen geschreven worden, waarvoor eene vrouw zich niet behoeft te schamen’, hoorde de schrijver dezer lijnen eene bejaarde dame uitroepen, die de vruchten der fransche romanpers ongezond, ja verbasterend oordeelt, al zijn 't ook académiciens die ze planten.
L'ainée is vol weemoed, maar ook vol troost, het verhaal loopt dus (wonder boven wonder!) niet uit op een zelfmoord, die bij onze schrijvers denzelfden dienst doet als de deus ex machinâ bij de Ouden en zelfs bij Vondel. Wij bevinden ons hier in een Christelijk gezelschap, dat menigmaal door lijden gedrukt wordt, dat opbeuring vindt in de plichtbetrachting. Dat is het ware!
En nu Jan Blokker. Leve Jan Blokker! Ware levenslust! Een juiste opmerker, een handige schrijver, een spotter zonder bitterheid, een christelijke humorist, een edele student!
Hoe hij fijntjes de gebreken, de zwakheden der samenleving in zijnen eigenaardigen vorm geeselt!
Vooral de opvoeding der meisjes komt er slecht af; de modepopjes die prude zijn, waar zij 't niet moeten, die dom zijn in plaats van nederig, die bekrompen zijn onder den schijn van goeden toon, die stroef, onbeleefd zijn onder den schijn van ingetogenheid, die van het pensionaat alleen de gebreken hebben afgezien - deze worden recht hertelijk onthaald. Zulke schetsen, ridendo (eig. ridentem) dicere verum, zijn van pas voor vele standen der maatschappij en dienden buiten de studentenwereld door duizenden ouders en andere opvoeders gelezen te worden.
Als men de hier gegeven lessen algemeen behartigde, zou de Vlaamsche beschaving wat sneller vooruitgaan. Heuvelmans bewijst niet alleen een uitmuntend humorist, maar tevens een ernstige raadgever te wezen. Men spiegele zich aan Jan Blokkers aventuren en legge die overal op tafel waar menschen zijn van goeden wille.
Van Hauwaert. Historisch en kritisch overzicht van het Vlaamsch
| |
| |
Tooneel in de 18e eeuw, door O. Van Hauwaert, leeraar aan het Kon. athen. van Chimay. Gent, A. Siffer, fr. 1-10 (bekroond).
Wie deze verhandeling nader wil leeren kennen bevelen wij aan het door hoogleeraar Alberdingk Thijm daarvan aan de Academie gegeven verslag (alsmede dat van de hh. Micheels en Génard), voorkomende in Verslagen en mededeelingen der Kon. Vl. Ac. voor Taal- en Letterkunde, 1892 (Maart, April en Mei) bl. 148, verkrijgbaar bij A. Siffer, S. Baafsplein, te Gent.
De Ras. Nieuwe Bloempjes, van Jozef de Ras, Gent, A. Siffer, Amsterdam L.J. Veen, 45 blz. gr. 8o. ‘De innige overtuiging een goed en edel doel te beoogen ondersteunt mijne jonge en zwakke pogingen’. Dat is wel gezegd! Op dien weg maar vooruit! Velen kunnen uit Kunst en beschaving menige goede les putten. De beoefening der kunst, of liever het kweken van den schoonheidszin moet eene ruimere plaats innemen bij de opvoeding dan algemeen het geval is. Nevens het eigenlijk gebed, moet ook de schoonheidszin ons tot God verheffen. Bravo!
Wij vinden hier verder een aantal gedichten bijeen, dien wij den schrijver met groot genoegen af en toe hoorden voordragen. De lijdende moeder heeft ons nevens andere bijzonder goed bevallen. Ook Het Avondgebed is recht schilderachtig. Het aandoenlijk slot luidt aldus:
Dan gaat de kleine schaar ter rust,
Slechts droomend van het spel;
Doch, zijn aan hen de zorgen vreemd,
Druk en papier zijn van voornamen aard.
Levensschetsen der Heiligen voor elken dag des jaars. I, Januari en Februari. Antwerpen, Van Os-De Wolf, 1893, in-8o VIII en 188 blz.
Onder bovenstaanden titel ligt hier voor ons een schoon groot boekdeel op zwaar papier met Elzevier-letter gedrukt, uitgegeven ten voordeele der parochiale scholen van Antwerpen en bewerkt door eene wel bekende dichterlijke vrouwenhand.
De eerw. en vermaarde heer kan. S. Daems leidt het werk door een voorbericht in, waarbij wij ons geheel aansluiten. Hij zegt:
‘Het groote middel (ter verspreiding van dat werk) ligt in de prijsdeelingen; worden in scholen en catechismussen, in plaats van zoutelooze verhalen en gebrekkelijke kerkboeken, zooals meermalen gebeurt, eenige jaren lang Levens van Heiligen geschonken naast andere boeken van goede gehalte, dan dringen zij spoedig in alle Vlaamsche huizen door, en vervangen er met vrucht den Roseweydus van grootvaders tijd.’
Er bestaan natuurlijk verschillende wijzen om de helden der geschiedenis, hetzij diegenen welke streden met woord of pen, of die het zwaard hanteerden, of de hemelsche toonkunst of andere kunsten beoefenden, of de volmaaktheid zochten door werken van barmhar- | |
| |
tigheid te verheffen en af te schilderen, tot voorbeeld van die na hen komen. Men kan hen opvoeren als mannen en vrouwen, die door strijd, of door lijden groot geworden zijn; men kan hen van een historisch of van een ascetisch standpunt beschouwen.
Dit laatste was het doel van den engelschen schrijver, waarnaar deze Levens zijn vertaald. Mogen zij veel goeds stichten!
Verschenen: Dr Amand De Vos (Wazenaar) van de Vlaamsche Academie. Derde aanklacht bij de Kamer van Vertegenwoordigers. Lokeren, Boek- en Steendrukkerij van We De Smet-Themon, 1894
Men kent de grieven van Dr De Vos: Ten gevolge van ‘onware getuigschriften’ als bataljons-dokter op rustgeld gesteld. Vertrouwende. dat de Staat zich zal kwijten van zijne eereschuld bidt de schrijver de heeren Vertegenwoordigers om hunne tusschenkomst.
Gedichten en aanspraken van Adolf Verriest. Te Kortrijk, bij Eugeen Beyaert, 1893. 160 blz. 8o.
Wij kondigen met genoegen dit werkje aan van wijlen den advocaat Adolf Verriest.
Het is verdeeld in drie deelen: 1. Nederlandsche en fransche, meest gelegenheidsgedichten; 2. Toespraken bij de prijsuitdeeling aan de muziekschool te Kortrijk; 3. Verschillende aanspraken van den dichter zelven en van zijne vrienden bij diens begrafenis.
Nr 2 heeft ons het meest aangetrokken. Die reden zijn vol gezond verstand en in klaren stijl geschreven. De spreker zoekt werkelijk het hoogste wat de toonkunst kan geven en dat aan te bevelen.
Hij beklaagt zich terecht: ‘Er zijn goede, brave menschen, die bang en benauwd zijn dat met die scholen [voor muziek] en schoone kunsten en muziekmaatschappijen, de jonkheid zou kunnen verloren loopen. En dat is grootelijks te beklagen, dat zulke menschen zich zoo jammerlijk bedriegen.....
.... Kwaad doet hij, die Gods gaven, bij zich zelven of bij anderen wil dooden en begraven.’
Doch:
‘Als men hedendaags de oogen rondslaat, en inziet waartoe men muziek en andere schoone kunsten al te veel gebruikt, 't is om rood te worden van schaamte en spijt, van zulke edele dingen tot zulken schandelijken staat te zien vervallen.’
Op eene andere plaats (bl. 50) zegt de spreker:
‘De onzienlijke, de ontastbare geest met zijn verheven verstand en zijn diep gevoel en zijnen machtigen wille, met zijne verbazende heerschappij over de gansche natuur (enz.) - dien geest bewonder ik meer dan koperdraad, meer dan menschenoor..... Hier.... waar hij ons verschijnt, blinkend, stralend door de schoone kunsten, zijn lieve kinderen, hier groet ik hem met u, en zegge hem welkom’.....
Daarom:
‘Gij al te samen (beroemde) fanfaren, (opkomende) symphonie,
| |
| |
(jeugdige) choorzang en (edele) kerkzang, echte kinderen van dien geest: Macte animo.
Men leze het boekske geheel en doe er zijn nut mede.
Röschens Erste Communion. Flämisches Volksgedicht von A.J.M. Janssens, korrespondirendes Mitglied der Kgl. Flämischen Akademie. Ins Deutsche übersetzt von Gustav Prell. Düsseldorf, L. Schwann, 1893.
Wij hebben dit schoon boekske vroeger (D.W. 1892, bl. 308, vlgg.) al reeds dringend en warm aanbevolen. Het schijnt dat met ons de Duitsche naburen zich daaraan verkwikken. Eerw. H. Prell heeft jaren lang in België gewoond en is daarom des te beter in staat de taal des vlaamschen dichters te verstaan. Zijne vertaling is dan ook sierlijk en trouw.
Conscience, in Duitschland binnengeleid door kardinaal Diepenbrock, werd aldaar weldra door een grooter getal percenten den bevolking (tot in het verre Zuiden toe) gelezen, dan in Conscience's eigen land.
Mogen de vlaamsche lezers zich nooit meer aldus laten beschamen, en, aangespoord door deze vertaling, het keurige werkje des te algemeener aankoopen, tot stichting van zich zelven en hunne gezinnen.
Kölnische Künstler. Wederom is van het prachtwerk van Merlo, Kölnische Kunstler, uitgegeven door Firmenich, wat wij hierboven bl. 618 (1893) aankondigden, eene aflevering, ditmaal eene dubbele (no 5 en 6) bij L. Schwann te Düsseldorf verschenen.
Zij opent met Hagbold, bladzijde, of liever kolom 321, en sluit met Fr. Kellerhoven, kolom 450, de steengraveur, die, gelijk bekend is, langen tijd Nederland bewoonde.
Zij is versierd met de volgende afbeeldingen, die eene geheele bladzijde van twee kolommen beslaan: De Hoofdkerk van Burgos, van Hans van Keulen; De trap in 't slot van Bruhl, van Fr. Cuvelie; De dom te Keulen, van meester Gerard (4 kol. beslaande); Burgemeester Pelgrum, van Arnold Bruyn; De abdij Altenberg, van Eduard Gerhardt; Christus gekruisigd, benevens figuren van Heiligen en van de stichters, van Barth. Bruyn, Alexander Farnese, van C. de Passe.
Dit uitmuntende werk zij elk aan wien de kunstgeschiedenis van den Beneden-Rijn lief is, op 't warmst aanbevolen.
Douai. La fondation de l'Université de Douai, par Georges Cardon, prof. au collège Rollin, doct. ès lettres. III, 543 blz. 8o. Paris, F. Alcan, 1892, Prijs: fr. 10.
Francis Knox, de Oratorianer, heeft vroeger eene verzameling brieven van den kardinaal William Allen uitgegeven.
Alfons Bellesheim heeft uit de archieven te Rome eenige bijdragen gelezen tot de kennis der hoogeschool te Douai. Nu ligt eene volledige geschiedenis daarvan voor onze oogen. Karel V stichtte niet die hoogeschool, omdat de tegenspraak van de natuurlijke mededingster te Leuven te groot was, maar Philips II wist den paus tot de stichting te bewegen (1558).
| |
| |
't Is merkwaardig hoe in die dagen een groot getal van nederlandsche jongelieden aan vreemde hoogescholen ging studeeren.
Het boek leert ons hoe de hoogeschool te Douai met schele oogen naar de PP. Jezuïeten schouwde, zoowel als naar het later aangelegde engelsche college te Douai.
Wij leeren uit bovengenaamd werk ook de aloude boekdrukkunst te Douai verrassend kennen.
|
|