Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 7
(1894)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |
Tooneelkunst.
| |
[pagina 202]
| |
nauwelijks eene uitspanning of feestelijkheid, hetzij binnen, hetzij buiten 's huis, kunnen denken, waar niet eene tooneelvertooning deel van maakt. Mogen wij geloof hechten aan wat de reizigers ons vertellen, dan zouden te Pe-King alleen - ten minste zoolang er het Hof verblijft - niet min dan zeven honderd tooneelmaatschappijen bloeien; doch waar is het, dat ieder dier gezelschappen uit hoogst acht à tien man samengesteld is. Komt het echter niet wonderlijk voor, dat, niettegenstaande hun lust voor dramatische vertooningen, en, als gevolg daarvan, het aanhoudend beoefenen van dramatische letterkunde, de Chineezen, gedurende den loop der eeuwen, in de tooneelkunst geen enkelen stap vooruit deden. Ook hierin, niet min dan in de overige voortbrengselen hunner letterkunde, evenals in die van hunne kunst en nijverheid, ziet men den aard van dit zonderlinge volk doorstralen. Na over tal van eeuwen bijna het toppunt bereikt te hebben eener betrekkelijk volmaakte ontwikkeling, bleef het eensklaps op den ingeslagen weg stil, en bepaalde zich voortaan bij eene grillige en kinderachtige bedrevenheid, zonder er bedacht op te zijn het gebouw der kunstvaardigheid verder op te trekken. Wat de gansche beschaving der Zonen van het Hemelsch Rijk, hun letterkundig, maatschappelijk en zedelijk leven kenmerkt, is dat, zooals terecht AMPÈRE schrijft (loc. cit., bl. 609), ‘men bij hen immer het gemaakte, het gedwongene naast het natuurlijke en ongekunstelde aantreft, den ouden man naast het kind’. De volgende bladzijden zullen den lezer van de waarheid onzer stelling overtuigen. Wij zijn voornemens, in het eerste gedeelte dezer bijdrage, eene algemeene schets te leveren van de tooneelkunde in China, en in weinige woorden op de bijzonderste eigenaardigheden te wijzen, welke de dramatische vruchten van het Rijk der | |
[pagina 203]
| |
Bloemen kenmerken; in de tweede helft zullen wij, door het nader beschouwen van een paar Chineesche tooneelstukken, meer dan een bewijs aanbrengen van het gegronde onzer gezegden. | |
I.
| |
[pagina 204]
| |
toebereidselen, in tooneelzalen herschapen te worden. Doch behalve in de hoofdstad en in die enkele plaatsen ten Noorden, zoudt gij te vergeefs in het uitgestrekt ‘Midden Gewest’ iets zoeken, dat eenigszins bij een openbaren schouwburg mag vergeleken worden. Wil het een of ander gezelschap ergens de onderdanen van den ‘Zoon des Hemels’ met eene tooneelvertooning verlustigen, dan is het verplicht zelf den schouwburg op te timmeren. Nu, weinige oogenblikken zijn daartoe noodig: eenige bamboesrieten worden in den grond geslagen, en daarop enkele planken vastgelegd; een katoenen afsluitsel dient langs drie kanten voor schermen, langs den vierden voor gordijn, en... 't is alles. Ontbreekt er dus in China eene instelling welke, volgens de opvatting in onze streken, tot den voortdurenden bloei der tooneelkunst onontbeerlijk schijnt, men treft daarentegen, in de woningen van bijna al de bemiddelde Chineezen, eene zoogenaamde ‘feestzaal’ aan, die opzettelijk tot het vertoonen van tooneelstukken voorbehouden is; doch van eene eigenlijke tooneelinrichting mag, zooals wij verder zien zullen, ook hier geene spraak zijn. Lust het een Mandarijn of een welgestelden burger een familiefeest op te luisteren met een schouwspel, dan wordt te dien einde een of ander voorbijreizend gezelschap aangesproken. Wanneer de familie en de genoodigden in de ‘tooneelzaal’ hebben plaats genomen, treden een paar der voornaamste spelers op, en, na het publiek eerbiedig gegroet te hebben, bieden zij den gastheer een groot boek aan, waarin, met gouden letters, de lijst gedrukt staat der verschillende stukken welke het gezelschap in staat is onmiddellijk te spelen. Duidt de gastheer het gewenschte tooneelstuk aan? - O! dit ware op grove wijze tegen de chineesche beleefdheid gezondigd. De brave huisvader laat den keus aan zijne genoodigden | |
[pagina 205]
| |
over; deze, niet min beleefd, weigeren bedeesd, en zoo gaat de lijst van hand tot hand, om ten slotte weder bij de spelers te recht te komen. Daarmede is men nu niet verder gevorderd; eene nieuwe reeks plichtplegingen begint; eindelijk waagt het de meest voorname gast het stuk aan te wijzen, dat, meent hij, de aanwezigen best vermaken zal. Natuurlijk wint hij eenieders goedkeuring; aanstonds begint de vertooning. In China dan, zooals men ziet, bestaan twee soorten van tooneelvertooningen: openbare en private; beide grijpen, buiten ettelijke uitzonderingen, op onregelmatige tijdstippen, van tijd tot tijd slechts, plaats. De eerste maken wat men het democratische tooneel genoemd heeft, uit; de andere, het aristocratische. Doch geen ander verschil bestaat tusschen haar dan het publiek dat dezelve bijwoont; de opgevoerde stukken en de wijze van voorstelling komen bij beiden volkomen overeenGa naar voetnoot(1). Een chineesche scène is zoo armoedig mogelijk ingericht. Tooneelschermen en andere versieringen zijn gansch onbekend. Geschiedt de vertooning ten huize van een burger, dan bepaalt men zich bij het openspreiden van een tapijt, op dit gedeelte van de kamer, dat voor ‘tooneel’ gelden moet; de muzikanten - want een ‘orkest’ ontbreekt er nooit - nemen links van den toeschouwer plaats; rechts gaan de aanzienlijkste lieden van het publiek zitten. Achteraan spant men een groot doek, waar ‘chineesche monsters’ in | |
[pagina 206]
| |
menigte op geschilderd staan. De vrouwen scharen zich achter een soort van afsluitsel uit bamboesrieten samengevlochten, van waar zij het voorgestelde naschouwen kunnen, zonder zelven gezien te worden. Met de openbare vertooningen in eenen op staanden voet getimmerden schouwburg is het niet beter gelegen. Wij zegden reeds dat een katoenen doek langs drie kanten de schermen vervangt. Andere tooneelversieringen ontbreken teenemaal. De aanschouwers zijn welwillend genoeg het niet aanwezige als toch aanwezig te gelooven. Zij stellen zich voor, dat b.v. nu de spelers in eene kamer zijn, dan in een bosch, of in een gevang, of in eene gerechtszaal; nu te paard, dan wederom te voet, enz. Wanneer eene vesting moet worden ingenomen, gaan drie of vier soldaten op malkaar liggen om de onneembare muren en torens te verbeelden, enz. Doch waaraan men in China een zeer groot belang hecht, is aan de kleedij der personages. Allen komen in hun beste pak uitgedoscht te voorschijn. Zelfs dan wanneer het een bedelaar te verbeelden geldt, worden den speler rijke kleederen omgehangen: eene buitengewone pracht die zonderling op het armoedig tooneel afsteekt. Hoeveel ook de Chineezen van dramatische voorstellingen houden, toch gunnen zij den tooneelspelers eene slechts zeer geringe achting. Zij rangschikken dat volkje tusschen de gewone zangers, koordedansers, goochelaars en poetsenmakers. Het tooneelspelen zien zij als een onteerend bedrijf aan, dat eenieder, die er zich op toelegt, met eene niet uit te wisschen smet schandvlekt. De schouwspelers maken daarom ook eene afzonderlijke klas uit, wier stand erfelijk is, zelfs zoo dat het bijna nooit den zoon van een tooneelist gelukken mag een ander bedrijf dan dat zijns vaders uit te oefenen, of eenig | |
[pagina 207]
| |
openbaar ambt, hoe nederig ook, te bekleeden. De tooneelspeelsters worden zelfs door de chineesche wetten met de vrouwen van de laagste klas gelijk gesteld. Haar getal echter is zeer klein, want doorgaans worden de vrouwenrollen door knapen or jongelingen vertolkt. Vroeger, naar het schijnt, waren er tooneelspeelsters in evenredigheid der te spelen rollen; doch zij muntten niet uit door een voorbeeldig gedrag. De naam, dien het volk haar gaf; nao-nao = apin, toont genoegzaam dat zij niet veel aanzien genotenGa naar voetnoot(1). Vraagt men van waar die verachting voor de tooneelkunstenaars komt? - Men zou het verkeerd voor hebben, meende men dat zij voortspruit uit den afkeer welken het gedrag dezer personen inboezemt. Veeleer vindt die geringschatting hare voldoende reden in het feit, dat de tooneelisten van de gemeenste afkomst zijn; het zijn ofwel slaven, ofwel zonen van arme landslieden die door hunne ouders, uit oorzaak van armoede en gebrek, aan een of ander voorbijreizend tooneelgezelschap verkocht werden. De talrijke maatschappijen welke, niettegenstaande die vernederende behandeling van wege de ‘Zonen des Hemels’, eer in bloei toe- dan afnemen, zijn niet ongelijk aan het personeel onzer foortheaters, met dit verschil nochtans, dat zij op verre na zoo wel niet ingericht, en, gelijk wij het hooger reeds aanstipten, geringer in getal spelers zijn. Zij reizen van het eene gewest naar het andere, overal stilhoudende waar zij meenen eenige winst te kunnen slaan. Als eene groote eer beschouwen zij het, te worden uitgenoodigd om bij de voorname burgers | |
[pagina 208]
| |
de bewijzen hunner kunst te leveren; wordt hun nergens een dergelijk aanbod gedaan, dan richten zij op de openbare plaatsen van dorpen of steden hun schouwburg op; hoe armzalig die er ook uitzie, toch valt het zelden voor dat niet eene dichte, nieuwsgierige menigte het geringe inkomgeld betaalt om de vertooning te komen bewonderen. Slagen onze kunstenaars erin, door eene eerste opvoering de gunst van het publiek te winnen, dan mogen zij op eene reeks goede ontvangsten rekenen, want het getal stukken, dat zij de volgende dagen zonder verdere voorbereiding kunnen voorstellen, is dikwijls verbazend groot. Uitnoodigingen van bijzonderen, waar zij in het begin te vergeefs naar bleven wachten, komen dan gewoonlijk als toegestroomd, en ons gezelschap kan spelen tot het gansche repertorium is uitgeput. | |
§ 2.Ziehier nu de voornaamste trekken welke een Chineesch tooneelstuk kenschetsen. Juist alsof de ‘Zonen des Hemels’ bij Aristoteles in de leer waren gegaan, verdeelen zij hunne dramatische gewrochten in vijf bedrijven, tche, met dit onderscheid, dat het eerste daarvan beter den naam van voorspel verdient; de Chineezen zelven noemen het inleiding, sie-tsen. Dit samentreffen - want van iets anders dan van een bloot samentreffen kan hier geen spraak zijn - is recht zonderling. Nu, op dien regel ontbreekt het niet aan uitzonderingen; zoo vindt men chineesche tooneelstukken in... zestien bedrijven; zeker drama, ‘de geschiedenis der geluiden’, heeft er zelfs twee en veertig. De vertooning wordt, even als bij onze opera's, door eene opening voor orkest voorafgegaan; evenzoo laten, bij het toeschuiven | |
[pagina 209]
| |
der gordijn na ieder bedrijf, de chineesche muzikanten hunne behendigheid hooren: zij bespelen dan om ter hardst hunne instrumenten, en maken een gedruisch, dat hooren en zien vergaan, tot groot genoegen der aanwezigen. Hier is nu geene vergelijking met onze voorstellingen meer mogelijk, hoe krachtdadig ook de Chineezen de voortreffelijkheid en harmonie hunner zoogenaamde orkesten op die der ‘Westersche duivels’ houden staanGa naar voetnoot(1). Bij het lezen der Chineesche tooneelstukken, wordt de Europeesche lezer meest getroffen door de uiterste eenvoudigheid der technische regels, volgens welke de schrijvers uit het ‘Rijk der Bloemen’ hunne gewrochten samenstellen. Om eenheid van tijd bekommeren die zich niet, en met eenheid van plaats springen zij nog veel vrijer om, dan het de meest moderne dichter van Europa zou durven. Hierin zijn zij dus niet Aristoteliaansch. Het gebeurt niet zelden dat hunne helden eene heele reis, nog langer dan die van Gurnemanz, op het tooneel zelf afleggen. Zij gaan een paar stappen voorwaarts: | |
[pagina 210]
| |
‘Nu zijn wij aangekomen aan de oevers van den Geelen Stroom’; ofwel: ‘Ziehier de bergen van Mongolië’; ofook: ‘Eindelijk heb ik Pe-king, het verre doel mijner reis bereikt’, luidt het dan, en daarmede is de handeling in het aangeduide oord verplaatst. Eveneens zijn het samenstellen van het plan, de ontwikkeling van het onderwerp, het kunstig en behendig schikken der verscheidene tooneelen den Chineeschen dramaturg geene afmattende studie. Ziet toch eens hoe weinig moeite het hem kost zijne ‘meesterstukken’ te scheppen! Vooreerst geene inleidende ontwikkeling, die den toehoorder met de handeling en het beloop van het tooneelstuk bekend maken. De personages beginnen bij hun optreden hunne namen en toenamen, rang, bediening en wat al meer in eene gestereotypeerde alleenspraak uit te leggen, en, om ons alleszins zeer volledige inlichtingen te geven, vertellen zij gewoonlijk hunne vroegere geschiedenis, maken hunne tegenwoordige bezigheden bekend, en leggen ons daarbij hunne inzichten voor de toekomst bloot. Eene dergelijke kennisgeving krijgen wij iedere maal dat wij hen weder te voorschijn zien treden; ja, tot in het laatste bedrijf soms komen zij ons herinneren wie zij zijn, en wat zij in de voorgaande tooneelen verricht hebben. - Men heeft getracht die eigenaardigheid te rechtvaardigen door de opmerking dat, dewijl het gezelschap die het stuk opvoert, weinig talrijk is, éen tooneelist vaak de rollen van verscheidene personages te spelen heeft. Heel wel; maar hebben wij die herhaalde formulieren noodig die dezelfde held komt aflezen? Hoe uitgelegd, waarom hij ons in elk der bedrijven zijne vroegere daden vermeldt? Ook in de ontwikkeling van de handeling geeft ons de Chineesche dichter de sprekendste bewijzen zijner gebrek- | |
[pagina 211]
| |
kige tooneelkennis. Hij mist teenemaal de kunst het gekozen onderwerp behoorlijk in te kleeden, het voor het tooneel te schikken. Men zou terecht kunnen zeggen dat zijn drama meer het eenvoudige verhaal dan het eigenlijke drama nabij komt. De alleenspraken der personages beslaan er eene ruime plaats in; meestal zijn het koude, eentoonige, ja, soms oprecht vervelende redevoeringen. De samenspraken tintelen ook geenszins van leven, en op aandoenlijke tooneelen moet de toeschouwer niet hopen. De gang van het stuk is bijna altoos uiterst eenvoudig; beweging zit er niet in; eene fijngesponnen inwikkeling, eene handeling die aanhoudend belang inboezemt, en eene geleidelijke ontknooping zijn ongekende hoedanigheden. Een chineesch drama mag men eene opeenvolging van verschillende tooneelen noemen, welke niet meer samenhangen dan een ledenpop. Waar de dichter naar toe wil, begrijpt gij, zóó zwak is de intrigue, bij eene eerste kennismaking met zijne helden. Maar min begrijpt gij wat hij nog te vertellen heeft, wanneer reeds de handeling is afgeloopen, en... er nog een bedrijf nakomt. Ook is het den chineeschen schrijver niet te doen om op het gemoed der aanschouwers te werken. Zijn stuk toch laat die koud van het begin tot het einde, hoewel er niet zelden hoogst tragische toestanden in voorkomen, die onzen dramaturg meer dan éene gelegenheid aanbieden om, hadde hij eenig begrip van de tooneelkunst, de aangrijpendste en onverwachtste effekten teweeg te brengen. Dat hij op die laatste - in tegenstelling met zijne hedendaagsche Europeesche kunstbroeders - geene wilde jacht maakt, dat zullen wij hem niet als een misslag aanrekenen. Maar pleit het ten zijnen voordeele dat hij niet eens op daaromtrent behoorlijke wijze de gekozen stof te behandelen, noch voordeel te trekken weet uit de gegevens van zijn onderwerp? | |
[pagina 212]
| |
Doch dit is niet alles. Een grooter verwijt mogen wij hem toerichten, en wel, dat hij nog min uitmunt in wat juist het meest van hem mag gevergd worden: in het afmalen zijner personages. De karakterschildering van deze - zoo er alhier van karakterschildering mag spraak zijn - is uiterst gebrekkig; hunne houding en handelwijze zijn dikwerf onnatuurlijk; de uitdrukking van hunne gevoelens en aandoeningen is niet zelden juist het tegenoverstelde van wat zij diende te zijn. Edele inborsten en verheven doeleinden zoekt gij ook te vergeefs op het Chineesche tooneel. De helden en heldinnen uit het ‘Rijk der Bloemen’ stellen, schier zonder uitzondering, ruwe, lage, onedele driften en hartstochten ten toon; soms leggen zij ons, met eene schaamteloosheid waar men geen gedacht van geven kan, hunne schandelijkste daden en bedoelingen uiteen. Daaruit make men nu niet op, dat het Chineesch tooneel ons geene figuren vertoont, die met eene meesterhand zijn geborsteld; echter, zoo wij eene vergelijking mogen gebruiken, zullen wij zeggen dat het zeldzame, en dan nog ruwe, ongepolijste diamanten zijn, welke in eenen overgrooten hoop steenbrokken als verloren liggen. Voeg daarbij dat de Chineesche dramaturg doorgaans te zwakke schouders heeft om een held, dien hij begonnen had met eene flinke hand af te malen, gedurende den ganschen loop van het stuk voor het publiek hoog te houden; hij bezwijkt onder den last, en stelt op erbarmelijke wijze onze verwachting te leur. Doch wij denken er niet aan, de tooneeldichters uit het land van den ‘Zoon des Hemels’ te verkleinen, omdat zij hunne personages niet volgens onzen smaak, volgens onze opvatting, in de houding waarin wij hen liefst zouden zien, doen voor het voetlicht verschijnen. Maar hebben wij het recht niet te eischen, dat zij de grondregels van het ware en het schoone, welke, | |
[pagina 213]
| |
uit de natuur zelve der zaken voortvloeiende, overal dezelfde zijn, en niet anders te Pe-King dan te Athene of te Londen luiden, dat zij die onveranderlijke grondregels niet over het hoofd zien? Is het niet jammer dat men moeilijk een gunstiger oordeel kan vellen, wanneer men de Chineesche tooneelstukken in opzicht van taal en stijl beschouwt? - De stijl is doorgaans weinig natuurlijk, en mist allen dichterlijken gloed; behalve op enkele plaatsen, die wij verder nader zullen bepalen, verheft zich de dichter zelden boven de uitdrukking der meest alledaagsche gedachten. De taal is gemeen, plat, geenszins genoegzaam verzorgd; van de Chineesche tooneelhelden mag het met recht gezegd worden, dat zij ‘le langage des halles’ spreken. Rijm en onrijm wisselen malkaar af; het eerste wordt gebezigd telkens een personage eene sterke gemoedsbeweging moet te kennen geven; in alle andere gevallen spreekt het proza. De gebruikte taal is het kouan-hoa dialect; doch behalve dit spreken de tseng's en tchéou's, d.i. de gemeene personages, de volkstaal der streek waar het stuk speelt. Ziehier nu eene merkwaardige bijzonderheid, aan het tooneel van het Hemelsch Keizerrijk eigen. In China speelt de hoofdheld van ieder schouwspel eene eigenaardige rol. Terwijl elders in het stuk het proza aangewend wordt, legt de dichter hem bijna gedurig verzen in den mond, en die verzen worden gezongen; ja, onze held doet schier niet anders dan zingen, den geheelen tijd dat hij voor den aanschouwer staat. Wil hij aandoeningen, van welken aard ook, uitdrukken, hij zingt; lijdt hij, hij zingt; is hij opgeruimd, hij zingt; wordt hij door zijne vijanden lichamelijk gepijnigd, geslagen, gefolterd - hetgeen zeer dikwijls op het chineesch tooneel voorvalt - hij | |
[pagina 214]
| |
zingt; kortom, om het even, waar, hoe, bij wien hij zich bevindt, hij zingt immer. Meer dan eens geeft dit aanleiding tot tooneelen die recht typisch zijn. Zoo, o.a., in Hoeï-lan-ki - een stuk waar wij verder de ontleding van geven zullen - sterft heer Kiun-King-Ma, door zijne eerste vrouw vergiftigd. Haï-tang, de heldin van het stuk en Ma's tweede vrouw, heeft hem, buiten haar weten, het gift toegereikt, en aanschouwt er thans het noodlottig uitwerksel van; welnu, zij zingt met de grootste onverschilligheid dat zij haren echtgenoot ziet sterven. Een weinig later wordt zij van den moord beschuldigd, voor den rechter gebracht, ondervraagd, plichtig bevonden, en, daar zij hare misdaad niet bekennen wil - natuurlijk, vermits zij onschuldig is - op de pijnbank gelegd: het gansche tooneel is wederom in zang. Die gezongene versregels maken klaarblijkelijk het geliefkoosd thema van den schrijver uit; ook zijn zij met de meeste zorg afgewerkt; de stijl ervan is zeer bloemrijk, en slaat soms tot bombast over. Het zijn lyrische uitboezemingen waar de dichter eene hooge vlucht neemt, en die sterk afsteken bij den verwaarloosden vorm van de overige deelen. Zij zijn het, die, in zuiver letterkundig opzicht, de chineesche tooneelstukken eenige waarde, misschien zegde men best: hunne eenige waarde, bijzetten. Bazin, in zijne voorrede van de vertaling van het stuk Pi-pa-ki of ‘de geschiedenis der luit’ (Parijs, 1841) kenschetst als volgt de aesthetische waarde van het chineesche tooneel: ‘Het zijn zonderlinge samenspraken, zegt hij, eene opeenvolging van tooneelen, waar ofwel de weinig keurige volkstaal, ofwel de overdreven grootspraak der lieden van de deftige klas in weerklinkt: liefdesavonturen, die meestal op de gebrekkigste wijze de hartstochten afschilderen; dikwijls de gekste buitensporigheden, waar geesten, duivels en spoken eene voorname rol bij spelen’. | |
[pagina 215]
| |
Ziedaar de bijzonderste trekken die het chineesche tooneel eigen zijn. Indien wij nu den innerlijken aard, de zedelijke strekking ervan beschouwen, zullen wij een niet min streng oordeel moeten vellen. Zooals bij alle volkeren, is in China het tooneel de getrouwe weerspiegeling der gewoonten en zeden der inwoners, het juiste afbeeldsel van hunne beschaving. Doch dit afbeeldsel strekt geenszins ter hunner eere. - Naar de menigvuldige voorschriften hunner wijsgeeren, zouden de Chineezen bij hunne vertooningen een hoogst zedelijk doel moeten beoogen: immer diende het tooneel eene heilzame les voor de toeschouwers te bevatten. In vorige eeuwen reeds deden de keizers van het ‘Rijk des Hemels’ wetten afkondigen, die alle schouwspelen, voor de goede zeden aanstootelijk, met zware straffen bedreigden. Doch sedert lang reeds worden die voorschriften niet meer nageleefd; zij hebben niet belet dat de meeste chineesche theaterstukken eene school van ondeugden uitmaken. Ja, een zeer groot gedeelte ervan vormen een niet nader te bepalen vuilnishoop, en het zijn volgens meer dan eenen reiziger, juist die stukken, welke het meest en met den grootsten bijval opgevoerd worden. In zijn geheel genomen - de uitzonderingen zijn, helaas! dun gezaaid - toont ons het chineesch tooneel bij de kinderen van het ‘Midden-Gewest’ een diep zedenverval en eene vergevorderde bedorvenheid aan. Zijne personages leveren zich teugelloos, met een cynisme dat men zich moeielijk verbeelden kan, aan de schandigste driften over, en uiten hunne laagste gevoelens in eene taal, waar men de weerga van zoeken moet in sommige onvertaalbare plaatsen van Aristophanes of Rabelais. Men weet dat, buiten de godsdiensten van Kong-tze (het Confucianisme) en Lao-tze (het Taoïsme), ook de | |
[pagina 216]
| |
Boeddhaleer in China hare aanhangers teltGa naar voetnoot(1). Het is wel onnoodig te doen opmerken dat die verscheidenheid van godsdiensten niet zonder invloed op het tooneel gebleven is. Alzoo weten de Chineesche dramaturgen meermaals voordeel te trekken o.a. uit de leer der zielsverhuizing, welke, zooals het aan eenieder bekend staat, de Boeddhisten belijden. Als hoofdpersonage van hun stuk stellen zij dan een echtgenoot voor, die op eene of andere wijze door zijne wederhelft uit het leven geholpen werd, en na zijn dood vaststellen komt hoe lang de rouw der weduwe duurt, enz. De veelwijverij is insgelijks een lieu commun van bijna al de chineesche schouwspelen; gewoonlijk wordt de eerste, wettige vrouw als een toonbeeld van alle deugden voorgesteld, terwijl de overige, de ‘tweede echtgenooten’, zooals men haar noemt, als booze en verachtelijke wezens optreden. Het omgekeerde treft men evenwel aan. Men begrijpt gemakkelijk hoe de tooneeldichter daar voordeel uit te trekken weet, met den echtgenoot tusschen de twee te plaatsen. Ten slotte zullen wij nog zeggen dat de Chineesche wetgevers het voorstellen op het tooneel van keizers, keizerinnen, prinsen van den bloede, ministers en andere hooggeplaatste personen, op straf van honderd stokslagen, verbieden; doch, gelijk vele andere voorschriften, wordt ook dit, sedert geruimen tijd, straffeloos overtreden.
(Vervolgt.) |
|