Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 6
(1893)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 606]
| |
Boekenkennis.'t Recept van den Dokter. Blijgeestig kamerspel in vier bedrijven, door Betsy Perk. Hoorn, A.C. Boldingh, 1893. Dergelijke tooneelwerken verdienen alle aanmoediging. Erkent men daarin ook niet het diepgaand vernuft van Shakespeare of het doordringend verstand van Go͘the, dit spel is uit goeden geest en reinen kunstzin gevloeid, het is van behagelijke en leerrijke vinding; het doet de schrijfster alle eere aan. De rollen van van Galen en de oude mevrouw Heuvelaer zijn met weinige trekken zeer goed geteekend. Het spel laat eenen aangenamen harmonischen indruk na. Ware de plaats ons gegeven, wij zouden het gaarne nader ontleden. De tweede titel ‘Blijgeestig kamerspel’ is vernuftig gevonden. Hij duidt den geest van 't stuk treffelijk aan.
‘Ughlu’ De Finlandsche, van Felix Dahn. Amersfoort, G.J. Slothouwer. 158 blz. 8o. Eene goede vertaling van Wijsman eener vertelling van Felix Dahn, den beroemden schrijver van den Kampf um Rom en zoovele andere belangrijke historische romans. Wij vinden hier eene zedeschets der bewoners van ‘een klein land in de bocht waar de oceaan in noordelijke richting verloopt. Het eiland had geen naam.’ Hier landt een schipbreukeling Herald, die door de heidensche jonkvrouw (?) wordt verpleegd in een eigen door haar gebouwde hut. Hier deelt hij hare wilde vreugd en smart en hare kinderlijke aanhaligheid, tot dat er eene gelegenheid komt zich eene boot te timmeren en weg te vluchten, achtervolgd door de hartstochtelijke wilde, het, ‘listige verraderllijke schepsel’, dat hem nazwemmend in de golven scheen om te komen. Herald wordt koning, sterft, zijn lijk wordt verbrand. Plotselijk verschijnt Ughlu en stort zich in de vlammen. Dit dramatje is zeer schilderachtig uitgewerkt, zonder daarom aanstootelijk te zijn, wat in onze nieuwe romans al meer en meer eene bijzonderheid wordt. Want onze meest ernstige, oude, deftige tijdschriften geven geene waarborg meer dat er niet tooneelen in worden geschetst, waarbij eene zedig opgevoede jonkvrouw niet moet blozen. Blader den jaargang 1893 maar door, lezer. | |
[pagina 607]
| |
Wij wenschen daarom den heeren Wijsman en Slothouwer geluk met hunne keuze, om ons de Germaansch-heidensche zeden te doen kennen.
Dreizehn Linden. De Lepeleer heeft, bij herlezing en nieuwe studie, erkend dat zijne vertaling den tekst, hier en daar, niet met al de wenschelijke juistheid vertolkte, - en in de plaatsen waar zulks het geval was, zijn vers gewijzigd. Hij heeft zijne vertaling gezurverd van archaismen en gewestwoorden waar deze kunnen gemist worden; rijm en rythmus meer verzorgd, en zoo de assonanten en halve rijmen door volle rijmen vervangen. Dr. H. Cl.
Gids door Walcheren, uitgegeven door de Vereenigingen tot Bevordering van het Vreemdelingenverkeer te Walcheren, te Middelburg en te Vlissingen. - Middelburg, J.C. en W. Altorffer. 10 cents Op dit boekje, dat voorziet in een dringende behoefte, vestigen wij gaarne de aandacht. Walcheren geraakt hier te lande als doel voor een uitstapje meer en meer in gunst, en al wie eens een kijkje ging nemen op die kurieuze bevolking, heeft betreurd dat hij zich voor de eenvoudigste inlichtingen tot Baedeker moest wenden of ....ze missen. In Holland is er in tal van steden een ‘Vereeniging tot Bevordering van het Vreemdelingenverkeer,’ een uitmuntende instelling, iets wat wij in ons land X of Z-attractions zouden doopen, waarbij het dan gewoonlijk blijft. Het eerste werk van zulke Vereenging is gewoonlijk het samenstellen en uitgeven van een goedkoopen gids. Voor vele steden in Holland bestaat er een ‘Gids’ met zeer uitvoerige beschrijving der merkwaardigheden, en meest met tal van afbeeldingen, met kaartjes, platte gronden, enz.: dat alles voor 30 cents, of minder. Op Walcheren heeft deze ‘Vereeniging’ thans nog beter gedaan: haar gids kost slechts 10 cents. Alleen deze prijs, voor een boekje dat genoegzaam inlicht over wat te zien is, hotels aanwijst met prijsopgave, en tal van adressen geeft die op reis kunnen van dienst zijn, is een waarborg dat het zal gekocht worden. Het bevat 10 aardige plaatjes: voor Middelburg, de Stations-Straat, het Stadhuis, De Lange Jan met de Graanbeurs, de Koepoort; voor Vlissingen, de Pottenkade, het Beursplein met de Bellamykade, het Begaanbaar Hoofd, het Strand met het Hotel des Bains; het Badpaviljoen te Domburg en de Groote Kerk te Veere. Reeds als ‘reissouvenir’ zou men het boekje niet willen missen. Ik wenschte wel, had men onder de bezienswaardigheden niet vergeten wat ik aanzie als de voornaamste, van het standpunt van den vreemdeling althans. Ik meen de boerenbevolking. Dat de geboren Zeeuw dát niet weet, is gansch natuurlijk; maar als vele vreemdelingen zich laten overhalen tot een uitstapje in Zeeland, dan is het juist omdat in dit gewest de nationale kleederdracht is bewaard gebleven. Juist | |
[pagina 608]
| |
zulk feit maakt Walcheren tot een der merkwaardigste gewesten in ons werelddeel. Op onzen tijd wordt alles zoo eenvormig, zoo eentonig; en dáár, aan onze grens, te bereiken op een paar uur reizens per spoor of per boot, leeft een volksstam die, trots het moderne nivelleeringswerk, zich zelf is gebleven! Dat feit kan niet genoeg in 't licht gesteld worden, en de Gids was daar de plaats voor. Gaarne had ik er dus een paar afbeeldingen van kleederdracht in gevonden, met een kort woord van beschrijving en een aanduiding omtrent de kermis te Middelburg. Immers, dan, d i. in het begin van Augustus, is het wel de geschikste tijd om Walcheren een bezoek te brengen. Dan ziet men de gansche boerenbevolking, op haar kermisbest, naar ‘de stad’ komen, de verstandige menschen te voet, de kermishouders, jolige jongelui, knechts en meiden in hun speelwagentje. Hoezeer het er anders ‘streng deftig’ toega, in de kermisweek houdt Zeeland feest, en nog altijd op de manier welke Jan Steen zoo kleurig heeft weergegeven. Een Hollandsche kermis is het beste commentaar op de kunstvoortbrengselen waarin de schilders der Hollandsche school de volkszeden tot onderwerp hebben genomen. Juist wegens die eigenaardige zeden, welke tot heden zijn blijven bestaan, wegens die kleederdrachten welke tegenwoordig zoo zeldzaam worden, beveelt zich Walcheren aan als doel van een uitstapje, meer dan menige andere streek waar het vaak als ‘de bon ton’ geldt een gedeelte van den zomer door te brengen. Aug. Gittée.
Maria Almanak voor het jaar onzes Heeren 1894, Jaarboek der aartsbroederschap van O.L.V. van het heilig Hert, te Averbode, onder hoofdredactie van Fr.S. Daems, der abdij van Tongerloo; 15o jaar. Averbode, Stoomdrukkerij van J. vander Linden, 1893, in-8o, met platen. Kanunnik Daems, een der werkzaamste leden onzer Vlaamsche Koninklijke Academie, is niet alleen een verdienstelijk schrijver, een knap dichter, een uitmuntend kanselredenaar, maar tevens een practisch man. Vlaming in bloed en leven laat hij nimmer eene gelegenheid heengaan zonder ze, in belang der vlaamsche zaak te benuttigen. Naast zijn godsdienstig knrakter, heeft zijn Maria-Almanak een recht vlaamsche strekking. Ruimschoots moet hij bijdragen om in onze Kempen den smaak der vlaamsche letteren te verspreiden. De bijdragen in proza zijn wel gedacht en wel geschreven. Wij lazen met genoegen Christina Osy, Drie-Koningenavond (J. Muyldermans), Sinjoor als Christen, Tyroler legende, Zonder God, Een Bey, Zelfopoffering, en O.L. Vrouw der Overwinningen, te Parijs. Vloeiend en aangenaam tevens zijn de dichtstukjes: Aan Zuster D., bij het afleggen harer Kloostergeloften, Hulde aan Maria, In 't Vrije Veld en Ave Maria! Ook de etskunst heeft haar aandeel in den bundel. De platen die er in voorkomen zijn niet zonder waarde. Met genoegen zagen wij dat kanunnik Daems ook voorstellingen kiest uit den rijken voorraad onzer Vlaamsche etsers van de 17e eeuw; het getuigt voor zijnen kunstsmaak. Die platen zijn | |
[pagina 609]
| |
toch even lief, even bekoorlijk van opvatting, als vervuld van christelijk gevoel! Het ontwerp voor een nîeuw altaar van Onze Lieve Vrouw van het H. Hart, voor de kerk van Averbode, komt mede in den Almanak voor. Het is vervat in den smaak der prachtige abdijkerk, eene der schoonste gedenkbouwen, in den Rubensstijl, in Belgié opgetrokken. Wij wenschen den Maria-Almanak vele lezers en lezeressen. V.E.
De waaier, naar ‘Lady Windermere's fan’ van Oscar Wilde. Oscar Wilde bezit, als Engelsch aestheticus, ook bij ons zekeren naam. Hij is een Engelschman, die gaarne Parijzenaar zou willen zijn. Eenige maanden geleden schreef hij een drama voor Sarah Bernhardt; de censuur verbood het; hij dreigde zich als Franschman te zullen naturaliseeren. Hij heeft novellen en gedichten geschreven, die vooral om de mooie illustraties van belang zijn. Het meest bekend is hij door zijn artistieke en philosophische leerstellingen. Naar paradoxen en buitensporigheden jaagt hij als geen tweede. Leugen en moord heeft hij als ware kunst verdedigd; de natuur als leelijk en banaal in den ban gedaan; moraal en philosophie acht hij in een kunstwerk overbodig; het streven naar waarheid in de litteraire kunst - onzinnig Voor alles maakt hij den indruk een farceur, een ‘opsnijder’ te zijn, en dat kan hem in onzen tijd, waarin men van den dichter in de eerste plaats eenvoud en oprechtheid verlangt, moeielijk vergeven worden. Carlyle heeft het zoo mooi gezegd: ‘In de oprechtheid, niet in het nieuwe schuilt de ware oorspronkelijkheid.’ In zake van tooneel heeft Wilde verklaard, dat het kostuum van overwegende beteekenis is. Na het kennis maken met De waaier verwondert dit mij niet. De helft van zijn waarde moet het stuk aan de pracht der kleedij en der mise-en-scène ontleenen. Het is een mengelmoes dat aan te hooren en te verteeren is, omdat de schrijver het met een pikante saus van geestigheden en philosophische spitsvondigheden, van stelregels en paradoxen heeft overgoten. De wijsbegeerte is vaak van den kouden grond, de geest niet steeds even frisch en ongezocht; beiden worden te pas en te onpas, in alle mogelijke toestanden aangebracht; het neemt niet weg dat men er door geboeid en geprikkeld wordt. Als zuivere tooneelvertooning is De waaier zelden gebrekkig of onhandig; de meeste tooneelen loopen goed en natuurlijk, de bedrijven eindigen handig. K.J.M., in De Amsterdammer.
Pelléas en Mélisande van Maurice Maeterlinck, vertaald door Ninette de Vries. 's Gravenhage, Gebr. Belinfante. Brussel, Paul Lacomblez, 1892. Het is reeds de tweede druk dezer vertaling. De eerste kregen wij niet onder 't oog. Zij is in verreweg de meeste opzichten voortreffelijk, en toont een waar talent. De fransche volzinnen zijn wezenlijk | |
[pagina 610]
| |
vernederlandscht, zonder aan den zin te schenden. De zin! Ja, zeker blijft het, dat de ragfijne toestanden en de gesprekken, veeleer franschdan nederlandsch gedacht zijn. De vertaling wordt er des te moeilijker om. Er is zooveel over dit stuk geschreven dat elk onzer lezers het wel door en door kent. Het verraadt veel en eigenaardig talent. Of de indruk die het maakt een gezonde en blijvende zal zijn,... is tot daaraan toe. Moge mej. de Vries aan de letteren nog menigen dienst bewijzen, wellicht door eigen werk.
Galilée et la Belgique. Essai historique sur les vicissitudes du système de Copernic en Belgique (XVIIe et XVIIIe siècle), par le docteur Georges Monchamp, prêtre du diocèse de Liège, lauréat de l'académie royale de Belgique, professeur de philosophie au Séminaire de Saint Trond. - Saint Trond, Moreau-Schouberechts, 1892. Voorzeker is niemand beter in staat een werk op te stellen over Galilei en de belgische geleerden, dan de schrijver van Le Cartésianisme en Belgique. Gedurende langen tijd heeft hij de gebeurtenissen opgezocht en aangeteekend die getuigenis afleggen van den invloed der geleerden die in ons land de twee laatste eeuwen versierd hebben. De heer Monchamp heeft betrekkelijk ‘Galilei in Belgie’ eenen overvloedigen oogst van zeer merkwaardige schriftstukken ingezameld, waarvan een groot getal nog niet uitgegeven is. Hij heeft daarvan met dat historisch geweten, die duidelijke methode partij getrokken, welke zijne andere werken kenmerken. Eerst herinnert de schrijver ons aan Galilei's ontdekkingen en duidt nauwkeurig de strekking aan der besluiten, in 1616 en 1633 te Rome genomen; vervolgens toont hij ons hoe de betrekking tusschen den florentijnschen geleerde en Belgie͘ is ontstaan. Hij vindt gelegenheid om te bewijzen dat ons land ‘niet onverschillig bleef aan de nieuwe ontwikkeling der wetenschap door Galilei's genie te wege gebracht.’ Verder toont hij ons welke ontvangst door de geleerden van ons land aan de denkbeelden van Kopernigk en Galilei vóór en na de veroordeeling van 1616, ten deel viel. De schrijver blijft vooral stilstaan bij het karakter en de werken van Libert Froidmont, door wien het wetenschappelijk onderwijs van Leuven wordt vertegenwoordigd gedurende de geheele eerste helft der zeventiende eeuw. Groot was de indruk welke in Belgie, in 1633, de openbaarmaking van het oordeel en Galilei's afzwering uitoefende. De heer Monchamp doet ons de wisselvalligheden kennen, waaraan Copernicus gedachte in Belgie was bloot gesteld en houdt stil bij den strijd waartoe die gedachte bijzonder aan de hoogeschool van Leuven aanleiding gaf. De twee processen van Martin van de Velden doen ons de levendigheid van die twist gevoelen. De schrijver schetst bij deze gelegenheid de inrichting der oude hoogeschool van Leuven; hij verhaalt ons welke betrekking er | |
[pagina 611]
| |
bestond tusschen haar en den Raad van Brabant; hij schetst hare verhouding tot den Bijzonderen Raad en spreekt van de overwegende rol, die de Internuntius aan het hof van den gouverneur der Nederlanden speelde, bij gelegenheid der genoemde twisten. De studie sluit met een zeer belangrijk hoofdstuk over ‘het stelsel van Kopernigk, in de 18e eeuw.’ Een groot aantal bewijstukken zijn aan het werk van den heer Monchamp toegevoegd. De teederste vraagstukken, welke de geschiedenis van Galilei opwerpt, worden door eene grondige leer toegelicht. De heer Monchamp heeft onze nationale letteren met eene uitmuntende monographie verrijkt, die den schrijver eer aandoet, en opnieuw bewijst, welke eervolle plaats onze provincie͘n bekleedden in de geschiedenis der wetenschappen van de laatste eewen. Ridder E. Descamps. | |
Moderne Duitsche Dichters,
| |
[pagina 612]
| |
tot onvruchtbaar dwepen, en eindelijk tot al de martelingen der wanhoop vervoeren laat, evenzoo voelt de held uit Sodoms Ende van Sudermann zich zelven eerst zedelijk, daarna geestelijk ten gronde gaan, tot hij ten slotte, nog meer dan Stauffer zelf, door het aanvaarden van stoffelijken onderstand en overdreven geschenken, onteerd, in den dood een bevrijding zoekt. Dat leven van Karl Stauffer-Bern is,. in al zijn brutale moderniteit, een aangrijpend tijdbeeld en een vreeselijke les. Een tijdbeeld: - al te dikwijls toch komt het, op onze dagen voor, dat uit de lagere of middelbare standen ontsproten artisten zich, tengevolge van een enkelen of een paar eerste zegepralen, als bij tooverslag verplaatst zien in een midden, hetwelk - maatschappelijk veel hooger dan dat van hun eigen oorsprong en van hun tegenwoordige omgeving, - van de kunst alleen den uiterlijken of zelfs een valschen schijn meer weerspiegelt dan bezit, zoodat de zwakke jonge man, o, zeker wel voor al het lagere in zijn wezen, verzadiging en ja oververzadiging vindt, doch dan meestal alleen ten koste van al het hoogere in zijn van natuurwege anders rijken aanleg. Een vreeselijke les: - alleen dan, wanneer hij is toegerust met meer dan gewone vastheid van karakter, kan de van aan zoovele gevaren blootgestelde en door den band nog geheel onervaren artist hopen, dat hij, na den bedwelmenden roes van al het genot, hetwelk een oververfijnde wereld hem zoo kwistig aanbiedt, tijdig nog en naar ziel en geest en lichaam ongeschonden, den weg zal terugvinden naar het stille heiligdom der kunst, naar de bron van alle hoogere inspiratie, de natuur. Gelukkig nog, indien hij, als Stauffer-Bern zelf, er niet tot zelfs het eenvoudig gebruik zijner rede - hij bracht een tijd in een krankzinnigeng esticht door - en zijner persoonlijke vrijheid - eenige maanden sleet hij in de gevangenis - bij inboet. Op voortreffelijke wijze kenschetst Otto Brahm in zijn boeiend verhaal van Stauffers leven zijn hartstocht tot Lydia Escher, de echtgenoote van een bekenden in zijn land hooggeplaatsten Zwitser. ‘Keme volle Natur, wie der Mann, dem sie Neigung geschenkt, sicher eines Gefuhls, auch wo es gegen die Sitte verstiess, war Lydia, Escher, sondern die verfeinerte, hochst nervo͘se, halben Empfindungen gehorchende Tochter einer Ueberkultur; er, heraufgestiegen aus seinen Heimatsbergen, umweht vom Anhauch der Alpen, ein geniales Kind des Volkes; sie, die letzte eines Patriziergeschlechts, eine Stuben- und Treibhauspflanze, vor dem rauhen Winde des Lebens erzitternd. Eine Hedda-Gabler-Natur, mit allen Merkmalen degenerirender Rasse; zerstörend auch die Kraft des Mannes und zuletzt nur eines wollend und gewinnend: “in Schönheit” sterben. So trieb sie Stauffer in den Tod, bald sich selber.’ En Brahm herleest ons uit het dagboek dezer Zwitsersche fin-de-siècle -verschijning deze volzinnen: | |
[pagina 613]
| |
‘Il ne faut pas que les choses durent longtemps, surtout les belles. Rien n'est triste comme la désillusion.’ En elders: ‘Lequel des deux est plus triste, perdre un être aimé par la mort ou par la vie?’ En eindelijk: ‘On songe à toute sorte de volupté; mais on ne songe pas assez à la volupté de la mort.’ Het belangrijkste deel van Brahm's boek is vervat onder den titel Stauffers Briefe. Al kan ik er, evenmin als Fritz Mauthner, met den besten wil der wereld met die ‘naive Aeusserungen eines nur seiner Kunst lebenden Kunstlers’ in erkennen, toch waardeer ik ze ten zeerste als kostelijke dokumenten van de uitzonderlijke zoo literaire als plastische begaafdheden van dengene, die ze schreef. Lezenswaardig vooral is de meestal vluchtige beoordeeling van groote kunstenaars uit vroeger en later tijd, als Rubens (bl. 83), Courbet (bl. 62), Emile Wauters (bl. 67), Böcklin (bl. 118), Max Klinger (bl. 197). Zijn eigenaardige uitspraak over de Fransche Kunst - ‘der Franzose ist nicht aus dem Material aus dem die Konige der Kunst geschaffen sind’ (bl. 106), is intusschen meer pikant dan rechtvaardig. Van de gedichten, welke Brahm uit Stauffer's nalatenschap mededeelt, valt niet veel te zeggen. Van haast alle laat de vorm heel wat te wenschen over! Een enkel echter - ik deel het hieronder mede - heeft mij diep getroffen, ofschoon er slechts een zeer ziekelijke overtuiging en een ongezond leven uit spreekt.. Deze verzen zijn met 's dichters hartebloed geschreven! Es ist so kalt, es glanzt so rein
der helle Schnee beim Mondenschein.
Es steht der Strom, es starrt das Eis:
wie ist die Nacht so kalt und weiss.
Dort gehen zwei, wer mag es sein?
Beim Mondenschem, beim Mondenschein.
Sie stehn am Strom, es blinkt das Eis:
wie ist die Nacht so kalt und weiss.
Ein leiser Schrei; es ist vorbei.
Es gingen zwei, es gingen zwei,
wohl an dem Strom beim Mondenschein;
das Wasser mag wohl stille sein,
beim Mondenschein, beim Mondenschein.
Es starben zwei beim Mondenschein,
ein Knabe und ein Magdelem.
Das Wasser, wird es stille sem? -
Es war am Strom, es war so weiss:
Wie ist die Liebe glühend heiss!
Vrij vertaald:
Het is zoo koud; wat glanst zoo rein
de helle sneeuw in den maneschijn.
Vast ligt de stroom; het ijs kraakt zacht,
hoe blank en koud is deze nacht.
Daar gaan er twee... wie mag het zijn?
in den maneschijn, in den maneschijn...
Zij staan op d'oever; 't ijs kraakt zacht,
hoe koud en blank is toch de nacht!
Een zachte gil . Het is voorbij,
Getweeen kwamen, kwamen zij,
tot bij den stroom in den maneschijn.
O 't water mag wel stille zijn
in den maneschijn, in den maneschijn.
Twee stierven, in den maneschijn,
een jongling en een maagdelijn.
O 't water, zal het stille zijn? [breed
't Was bij den stroom... zoo blank... zoo
Wat brandt de liefde gloeid heet!
| |
[pagina 614]
| |
IIGa naar voetnoot(1).Minder oorspronkelijk misschien dan Barsch, minder vruchtbaar stellig dan Arent,Ga naar voetnoot(2) schijnt de dichter van Strandgut, de mede tot de jongeren behoorende Reinhold Fuchs, tevens veelzijdiger van inspiratie, dan de eerste, bezadigder van gevoel dan de tweede, en rijper van vorm dan beiden. Veropenbaart Arent zich als uitsluitend, Bauch als bijna uitsluitend lyrisch dichter, Reinhold Fuchs weet tevens onze aandacht te boeien door een zoo treffend opgezette als eenvoudig vertelde idylle, zooals b.v. die roerende ‘Herinnering aan de Noordzee’ (Inge), waarin wij iets van die innige gemoedelijkheid en dien kalmen verhaaltrant waardeeren, welke Tennyson's Dora of Henoch Arden tot zulke uitgelezen meesterstukjes stempelen. Evenals Arent schildert Fuchs gaarne landschapjes en stadsgezichten. Zijn schilderijtjes zijn echter met vaster hand geteekend, meer in de onderdeelen uitgewerkt, dan die van zijn confrater, ofschoon zij, bij de uitmuntende Stimmungsbildern van dezen laatste stellig weer onderdoen, in het dubbele opzicht der juist weergegeven impressie en der welluidendheid. Zijn manier gelijkt meer op die der Nederlandsche landschapschilders van vóor een twintigtal jaren; die van Arent herinnert meer aan de natuurvertolking der impressionisten van den laatsten tijd. Gudhjem, Siesta auf Sermione, Die wandernde Dune, Capri, zijn wellicht Fuchs' volmaaktste stukjes in dit vak. Een enkel daarvan wensch ik hier mede te deelen. Siesta auf Sermione.
Auf der Terrasse sassen wir;
Des Wirtes Sohnlein, Gino,
Pfiff leis ein altes Fischerlied
Und wiegte den jngsten Bambino.
Des Monte Baldo Felsenstirn
Stand hell im Abendglanze:
Kein Lufthauch zog; der Hafen lag
Wie Glas im Schilfeskranze.
Und weithin schliefen die Wasser all,
Die von der Welt uns schieden;
Im Oelwald nur ein Sauseln ging
Und flusterte: ‘Frieden, Frieden!’
Im Sden ragte fern ein Turm. -
‘Wie heisst es, sag mir's, Gino?’ -
Da rief der Knabe leuchtenden Blicks:
La torre di Solferino
In het Nederlandsch;
Wij zaten op het hoog terras.
De zoon des waards, klein Gino,
floot zacht een heel oud visscherlied
en wiegde den jongsten Bambino.
De hooge top van den Baldo berg
stond helder in 't avondglansen.
Geen windje woei' De haven lag
als een spiegel, dien riet zou bekransen.
Wijd in 't ronde sliepen de golven, die
Van de wereld ons hielden gescheiden,
Slechts in 't olijfbosch suizelde 't nog,
als stemmen die ‘vrede’ zeiden.
In 't Zuiden stak hoog een toren op.
‘Hoe heet die toren, Gino?’
Toen riep de kleine met vonklenden blik:
‘La torre di Solferino!’
Die wandernde Düne is geschreven in den uit Heine's Nordsee- | |
[pagina 615]
| |
bildern bekenden rhapsodievorm, welke - te recht - door de meeste jongere Duitsche dichters met voorliefde wordt beoefend. Om dit heerlijke stuk hier over te nemen, is het echter wat al te lang. Toch kan ik niet nalaten de aandacht te vestigen op de onderstaande wezenlijk puike grepen. Van den zeenevel zegt de dichter: ‘Grau hangt der Nebel uber der oden See,
Endlos, gestaltlos, schwer und herzbeklemmend.’
Vol van het zeegedruisch klinken deze verzen: ‘Stossweis aus Westen kommen scharfe Boen
Heraufgefahren,
Dass ein Flüstern und Rascheln und Schwirren geht
Durch die drren Halme der Dunenschlucht.’
Fuchs munt uit in het schilderen van het water- en golvenleven, In Inge reeds trof ons: ‘... Schon kam es auf dem feuchten Grund
Wie tausend Schlangen hinter uns gekrochen,
Mit leisem Zischen, tckisch, beutelstren
Bereits um unsre Sohlen gierig zünglend...’
Dikwijls giet Fuchs zijn ingevingen in den stalen vorm van het sonet. Dat hij ook als sonettendichter zijne sporen waard is, bewijzen Insel-Idyll, Hunengrab, maar vooral Geisterseher.
Die Schiffer auf den Frieseninseln meinen
Wenn einer unterging im fernen Meere,
Dass dann sein Geist zur Heimat wiederkehre,
Als du͘sterer Tranerbote fur die Seinen.
Schon Mancher sah im Dorfe man erscheinen:
Wirr hangt um's Haupt das Haar, das wasserschwere,
Und traurig starrt sein glanzlos Aug'in's Leere,
Dass, wer ihn wandeln sieht, beginnt zu weinen.
Ihr hort's, und spottisch lacheln eure Mienen; -
Ich aber hab' in grauer Dunenwildniss
Des Seemannsglaubens Wahrheit tief empfunden.
Wie oft, wenn's dammert, ist mir dort erschienen
Der toten Liebe bleiches Nebelbildnis
Und, wie ein Traum, dem feuchten Blick entschwunden.
In 't Nederlandsch. Een zeer smakelijke persiflage op het verschil der standen geeft ons het zwierig geschreven stukje, Die kleine Comtesse, terwijl Sta- | |
[pagina 616]
| |
tistisches ons bewijst, dat de schrijver, evenals overigens de meeste zijner Duitsch kunstgenooten, - Claar, Detlev von Liliencron, Julius Hart, Barsch, Henekell, Arent, Mackay, von Stern, enz., - geenszins onverschillig blijft aan de maatschappelijke vraagstukken van deze ‘beroerlicke’ tijden. De Erzählende Dichtungen, die het bundeltje sluiten, zijn van ongelijk gehalte. Zeker zijn alle lezenswaardig, toch geven slechts twee dezer stukken Deutsche Treue en Die Fahrt nach Udsto͘r, ons de volle maat van 's dichters kunnen. Ik aarzel niet het eerste van beide stukken te vergelijken met de voortreffelijkste balladen van Strachwitz, Fontane, Liliencron, Dahn. Meesterlijk van leven en beweging is b.v. de volgende passage: ‘Und dann, welch' Hasten ohne Unterlass,
Welch eiliges Wühlen und Roden
Im fichtenumschatteten, engen Pass!
Wie wuchs das Verhack aus dem Boden!
Hinter Urwaldstammen und Felsen hervor
Wie lugten so grimmig oft Jäger,
In der braunen Faust das gespannte Rohr,
Den sicheren Todestrager!
Laut pochen die Herzen entgegen den Kampf,
Da - fremde Kommandorute
Und Sabelgeklirr und das Donnergestampf
Eilender Rosseshufe!
Und herein in die Schlucht, wie der Hurricane
Der Prärieen, der Schreckenverbreiter,
Wie Wolfe, die lechzend nach Beute spahn,
Brachen die feindlichen Reiter.’
Aangrijpend is mede de voorlaatste stroof: Und tief in dem Wildnis, der Heimat fern,
Aus dem starrenden Waffenkreise,
Schwang, wie ein Adler, zum Weltenherrn
Empor sich Ko͘rner's Weise:
‘Vater, ich rufe dich!’ Staunen und Grau'n
Durchzuckte die rohsten Gesellen.
Doch ‘vorwarts, scholl es, und eingehau'n!’
Durch der Horner Kreischen und Gellen.’
Genoeg, voorzeker, om den lezer tot kennismaking over te halen?!
Moralphilosophie. Eine wissenschaftliche Darlegung der sittlichen, einschlieszlich der rechtlichen Ordnung von Victor Cathrein S.J. Zweite, vermehrte und verbesserte Auflage. Erster Band: Allgemeine Moralphilosophie, gr. 8o (XX u. 538 S.). Zweiter Band: Besondere Moralphilosophie, gr. 8o (XVI u. 662 S.). Beide Bande (XXXVI u. 1200 S.). M. 15,50; geb. M. 19,50. - Freiburg im Breisgau, Herder. In de laatste jaren heeft de nieuwere philosophie hare aandacht hoofdzakelijk gewijd aan het onderzoek van vragen, wélke met de zedeleer in verband staan. Het grootste gedeelte der boeken en andere schriften sedert tien jaren verschenen behandelt onderwerpen uit de zedekundé. Dit feit vindt zijne gereede verklaring in het streven der positieve wetenschap om het verwijt te ontgaan dat hare leer alle moraal | |
[pagina 617]
| |
opheft en vernietigt. Zij is daarom gehouden van te toonen, dat buiten alle metaphysiek en bovenzinnelijke wezens het mogelijk is, eene den mensch waardige zedeleer op te bouwen. De oude, christelijke zedeleer wordt vervangen door eene moraal buiten God en onafhankelijk van elke dogmatische overtuiging. Groot doorzicht is niet noodig om te begrijpen, hoe ijdel en onzinnig dit beginnen is. De zoogenaamde onafhankelijke zedeleer hangt in de lucht zonder steun noch grondslag; is een hersenschim; eene wet zonder wetgever, zonder verbindende kracht, zonder sanctie, een boom zonder wortel, eene verplichting zonder verplichtend gezag, met één woord zij is eene moraal, welke ieder naar believen volgt, wijzigt of over boord werpt. Deze stelling vindt de lezer wetenschappelijk verklaard en betoogd in het uitmuntend werk van P. Cathrein. Hij ontleedt nauwkeurig en toetst aan de beginselen van het gezond verstand de stelsels van Hobbes, Rousseau, Comte, Littré, Spencer, Sterner, Paulsen, Nietssche, von Hartmann enz. en plaatst hunne onhoudbaarheid en noodlottige gevolgen in het volle licht (I bl. 118-229). Hiermede echter is de ondernomen taak niet afgedaan. Tegenover deze ijdele pogingen om op opene of bedekte wijze eene van God onafhankelijke moraal te vestigen, zoekt hij den grondslag der zedeleer in het Theisme, dat de wereld als het werk van den persoonlijken, almachtigen en alwijzen scheppei beschouwt. Steunend op dezen grondslag, geeft hij eene verklaring van de zedelijke orde, en bewijst haar recht met gronden, welke ieder verstandig mensch, christen of heiden, beschaafd of onbeschaafd, ontwikkeld of ongeletterd bij logisch denken moet aannemen; want de hoofdbeginselen die als bewijsbronnen gelden worden aan de oude philosophie en hoofdzakelijk aan Aristoteles ontleend. Vooreerst wijzen wij op den rijken inhoud van het werk. De lezer zal zich overtuigen dat geen enkele vraag van belang welke de zedeleer betreft onbeantwoord blijft. Schoolvragen zonder praktisch nut worden of wel bij zijde gelaten, of slechts behandeld wanneer zij met hoofdstellingen in nauw verband staan. Niet alleen wordt het bestaan der zedelijke orde gestaafd en bewezen, maar ook haar wezen, hare bindende kracht met alle zorg verklaard en toegelicht. De natuur en de vrijheid van den mensch; zijne hartstochten, de beletselen van de vrijheid (bl. 68). De bestemming van den mensch (bl. 112). De regel van het zedelijk goede: begrip der zedelijkheid; goed en kwaad; de moraal van het positivisme; de valsche en onvoldoende regels der zedelijkheid; de redelijke natuur als regel (bl. 229). Soorten en bronnen van het zedelijk goede (bl. 276). De natuurlijke zedewet (bl. 356). Het geweten (bl. 367). Schuld en verdienste (bl. 379). De leer van het recht (bl. 459). Het aanhangsel bevat een overzicht van de meeningen omtrent de zedeleer bij de voornaamste beschaafde en onbeschaafde volkeren (bl. 538). Deze verkorte inhoud der acht Boeken van het eerste deel bewijst | |
[pagina 618]
| |
genoegzaam dat het werk aan volledigheid niets te wenschen overlaat. Het achtste Boek ‘De leer van het recht’ zal velen welkom zijn, omdat in de meeste leerboeken deze belangrijke leer of niet of slechts gebrekkig ontvouwd wordt. De geleerde schrijver behandelt zijn uitgebreid onderwerp volgens de strenge eischen dèr wetenschap. Aan de hand der ervaring en der geschiedenis verzamclt hij feiten, verschijnselen, overtuigingen, uitspraken, welke het zedelijk gebied bepalen en kenschetsen. Edoch daarmede kan de wetenschap niet volstaan, wil men naar niet tot eene drooge opsomming van feiten en cijfers verlagen; neen zij verklaart de voorkomende verschijnselen uit hunne laatste oorzaken, brengt ze in verband met de eerste beginselen van de menschelijke rede; weshalve de schrijver ons het inzicht opent in de natuur der feiten, in hun samenhang en wederzijdschen invloed; hij ordent de deelen en onderdeelen van zijn onderwerp tot een stelselmatig geheel, en biedt ons eene wetenschappelijke, dat wil zeggen: eene op de uit- en inwendige oorzaken steunende zekere kennis der zedelijke orde. Waarlijk de duitsche philosophie welke door ‘het verwarde chaos waarin zij ronddoolt den eene tot ergernis, den andere tot dwaasheid is geworden’ heeft geene reden om met minachting op de christelijke wijsbegeerte neder te zien. Ten onrechte verwijt zij haar den vooruitgang te belemmeren. Het tegendeel is waar, omdat de vooruitgang onmogelijk is zoolang ieder omstoot en afbreekt wat zijn voorganger optrok, in plaats van op de hechte grondslagen door de voorgangers gelegd voort te bouwen. De methode van den schrijver verdient allen lof. Zij boeit den lezer door de geruste zekerheid waarmede ook de moeielijkste vragen besproken worden; zij bevredigt en bekoort hem, door de degelijke en afdoende bewijsvoering welke met de schitterende fakkel van de sluitrede de duisternis der dwaling verdrijft; zij overtuigt hem door den rijkdom en de kracht der argumenten, met eene voortreffelijke kennis van zaken, met dialectische vaardigheid en heldere klaarheid voorgesteld en ontwikkeld. De Eerw. Pater schreef niet uitsluitend voor de geleerden van het vak, maar voor allen welke zich in de groote, praktische levensvragen van de zedelijke orde wetenschappelijke klaarheid en zekerheid wenschen te verschaffen. Hij heeft zijn doel volkomen bereikt. Zijn werk zij als een onovertroffen gids en vraagbaak, als eene kostbare Summa vooral hun aanbevolen, die op eenige wijze geroepen zijn deel te nemen aan den strijd tusschen de christelijke wereldbeschouwing, en de talrijke dwalingen van het liberalisme. In een volgend nummer hopen wij het tweede deel van dit belangrijk werk te bespreken. Dr. A. Dupont.
Kölnische Künstler in alter und neuer Zeit. Johann Jacob Merlos neu bearbeitete und erweiterte Nachrichten von dem Leben und den Werken kolnischer Kunstler, herausgegeben von Eduard Firmenich-Richartz, unter Mitwirkung von Hermann Keussen. Mit zahlreichen bildlichen Beilagen. Dusseldorf, Druck und Verlag von L. Schwann. Lieferung 1-4. 1893 mk. 1.50 (fl. 1. fr. 2) de aflevering. | |
[pagina 619]
| |
Wat bij Schwann te Dusseldorp verschijnt draagt reeds eene aanbeveling op het voorhoofd. Zoo is 't ook met bovengenoemd werk in kl. fo in twee kolommen gedrukt, op sterk, fijn papier. Het werk van Merlo is, gelijk kunstlief hebbers weten, alphabetisch ingericht. Wij vinden het hier met een aantal bijvoegselen verrijkt. De bronnen waaruit de artikelen of de toevoegsels zijn gevloeid worden steeds nauwkeurig aangegeven, zoodat de ernstige lezer geene omwegen te maken heeft om verder te studeeren. Dat de eerste opsteller de gedachte van ‘Keulsche kunstenaars’ niet al te bekrompen heeft opgevat, blijkt daaruit, dat hij in hunne rij ook zulke mannen voegt. die wel wegens hunne kunst eenigen tijd te Keulen verbleven, doch aldaar noch geboren noch gestorven zijn, zooals Jan Breughel, den tweeden zoon van Peter, en van wien wij het leven op bl. 117, vlgg. vinden beschreven. Voor de lijst van Breughels werken, worden wij naar andere schrijvers verwezen, hetgeen ook wel natuurlijk is, bij den overvloed aan stof. Wij hadden onder de levensbeschrijvers van menigen kunstenaar ook de werken van Wauters, Stret en andere fransch-belgische schrijvers gaarne aangetroffen. Ondertusschen hebben de schrijvers eer van hun werk. De verlichting is bovendien (naar de gebrekkigheid der tegenwoordige lichtdrukken te oordeelen) zeer goed uitgevallen en veelvuldig. Het werk, dat in weinige maanden reeds tot Christian gevorderd is, bevelen wij hiermede dringend aan in de gunst der beschaafde kuustliefhebbers. De afleveringen zouden wel genaard mogen wezen, dat ware eene aantrekkelijkheid te meer.
Messe fur dreistimmigen Männerchor, Soli und Orgelbegleitung, componirt von Albert Tottmann. Op. 38. Leipzig, Friedrich Hofmeister. Fr. 5. Ziehier een werk wat aan een groot getal kerkkoren welkom zal zijn. Het is eene compositie van ernstig karakter. Geene schitterende effecten zijn door den componist gezocht, geene ingewikkelde moeielijkheden komen er in voor; de toonkunstenaar bewijst zijn vak geheel en al meester te zijn en bovendien voor elk woord, de rechte uitdrukking te hebben gezocht en menigmaal te hebben gevonden. Zoo munt het Credo in 4/4 volgehouden uit door eenen hoogst stichtelijken en overtuigenden toon, die honderden van toehoorders bevredigen zal. Vooral ook het Offertorium: Levo ad montes draagt een zeer innig karakter. De groote deelen sluiten met fugatieve vormen, doch deze verliezen zich niet in een oneindig tal van herhalingen, zooals in vroegere missen van de grootste componisten het geval was en die door Berlioz in de Damnation zoo geestig worden bespot. Wel hadden nog eenige herhalingen van woorden vermeden kunnen worden, evenals pax, pax, doch het werk maakt geen aanspraak op liturgische gestrengheid. Wij | |
[pagina 620]
| |
bevelen het van harte aan voor zulke koren, waar de krachten en de oefeningen nog ontbreken om a capella te zingen, gelijk de Caeciliaverein dit verlangt. Kortom: Tottmanns Mis is een hertelijk, stichtend werk van goede factuur, welluidenden zinsbouw en goed geproportioneerde eenheid, zonder groote moeielijkheid ter uitvoering.
Das Faustbuch des Christlich Meynenden, mit drei Faustportrats nach Rembrandt. Stuttgart, G.J. Goschen'sche Verlagshandlung, 1891 XXVI en 30 blz. in kl. 8o, fr. 1. Dit werk maakt deel uit van Deutsche Litteraturkunde des 18. und 19. Jahrhundert, eene verzameling van schriften aangelegd door B. Seuffer, voortgezet door A. Sauer, onder medewerking van een groot getal andere geleerden. Dit Faustbuch is het 39e bandje der verzameling en kost slechts fr. 1,00. De zich noemende Christlich Mijnende heeft dit boek in 1725 opgesteld, daarin samentrekkend alles wat toenmaals van Doctor Faust geloofd werd; daarmede een afschrikkend voorbeeld willend stellen. Siegfried Szamatólski, die deze uitgave bezorgde, heeft daarbij eene leerrijke inleiding geschreven, bijzonder over de portretten die aan Rembrandt worden toegeschreven, alamede over de plaats welke dit Fausibuch in de Faust-letteren inneemt. (Men verg. hierbij Engel, zusammenstellung der Faust-Schriften, bl. 90, vlg. no 226-229.) Hetzij allen liefhebbers der 18e eeuwsche letteren en volksboeken ernstig aanbevolen.
Limburgsch Jaarboek 1892-93. Bilsen, L. Simoens en J. Bollen. Wij hebben eerst na het verschijnen der 5e aflevering van ons tijdschrift bovengenoemd Jaarboek ontvangen en haasten ons het kortelijk aan te kondigen. Het werk wordt uttgegeven door de Limburgsche maatschappij voor Letterkunde en Wetenschap. Door de volgende inhoudstafel kan men over de verscheidenheid oordeelen, die ons uit deze verzameling toelacht: 1. Een tochtje in de Aardrijkskunde van Limburg, door E. Geraets. - 2. Het Limburgsch Taaleigen, door Jan Duqué. - 3. Limburgsch Bargoensch, door Julius Labbé. - 4. De Oudheidskunde in Hollandsch-Limburg, door A. Schaepkens - 5. Het Lied op mijn dorp, door L. Lambrecht. - 6. Wat er ontbreekt aan onze Limburgsche Geschiedenis, door J. Cuvelier. - 7. Limburgsche Letterkunde, door C. Huysmans. - 8. Een drietal Limburgsche dichtstukjes uit de 17e eeuwe uitgegeven door F. Van Veerdeghem. - 9. Bonavontura Buckinx: Volksliedjes. - 10. Victor Bouts: Eene greep uit mijne ‘Genesis..’ - 11. R.L. Doornkapper: Veertien Sonnetten. - 12. Jan Duqué: Drie gedichtjes. - 13. J.M. Brans: Aan Brugge. - 14 M.R. Maesen: Sonnet. - 15. Alfons Van Hees: Van Dijck's reiszak. - 16. J. Massa: Twee broertjes. - 17. Karel Quaedvlieg: De Verwoesting van Sodoma en Gomorra. - 17. Dr Ghinéau: Een tooneel uit ‘Het Zoontje.’ - 18. Theodoor Sevens: Drie gedichten | |
[pagina 621]
| |
- 19. C. Mathias Maesen: Gedichten. - 20. P.J. Stinissen: Gedichten. - 21. R. Schrijvers: Een schoone morgend. - 22. M. Brants: Sint-Joris, novelle. - 23. St. L. Prenau: Gedichten. - 24. Arnold Sauwen: Gedichten. - 25. C. Huysmans: Uit ‘Lentenacht.’ - 26. Julius Labbé: Uit ‘Blanka.’ - 27. Mijn Limburg, plaatjes van plaatsjes, etsjes en schetsjes door St. L. Prenau.
Na 't sluiten der aflevering ontvingen wij nog:
Annuaire du Conservatoire royal de musique de Bruxelles. 17e Année. Gand, Ad. Hoste, Bruxelles, P. Ramlot. 1893. Behalve een overzicht van 't personeel, en de inrichting van 't bestuur, den kalender, de lijst der geschenken, der behaalde prijzen in 1892, der uitvoeringen enz. van 1892 op 1893 bevat deze jaargang het vervolg van den catalogus van het museum der muziek-instrumenten, met zeer belangrijke historische nota's, door den heer Van Casembroot bewerkt, vervolgens eene necrologie van wijlen den verdienstelijken Warnots, eene goede vertaling van Messias (van den heer Guillaume) en eene van Manfred (zang) door Wilder. |
|