Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 6
(1893)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 597]
| |
Zedegeschiedenis.
| |
[pagina 598]
| |
eene vergadering van Algemeene Staten uit al de provinciën beschrijven, met het doel vrede met Holland en Zeeland te sluiten en de nieuwe staatkundige inrichting van het land niet naar de zienswijze van Philips II, maar volgens den wensch der bevolking te regelen. Doch ditmaal weigerde de Raad van State zijne bekrachtiging, hetgeen de beweging niet stremde, want de Staten, die reeds tot eene vijandige houding tegen de koninklijke strijdmacht overgegaan waren, moesten nu ook met geweld het gezag van den vorst aantasten. Die staatsaanslag, welke den 4n September 1576 plaats greep, heeft den geschiedschrijver aangespoord om nader te onderzoeken op welk standpunt zich Willem van Oranje ten opzichte der verwikkelingen in het Zuiden geplaatst heeft. Het onmiddellijk gevolg van dezen oproerigen maatregel was dat van de zes aanwezige leden van den Raad van State vier gevangen genomen en twee in hunne woning bewaakt werden. Wel is waar werden kort nadien drie raadsheeren in vrijheid gesteld en konden zij, na drie nieuwe medeleden in hun midden opgenomen te hebben, weder als Raad van State optreden, doch met dien verstande dat zij zich niet naar de verordeningen van Philips, maar volgens de inzichten der Staten te gedragen hadden. Hoe en door wien is die roekelooze daad voorbereid geworden? Zeker is dat geen der wettig bestaande lichamen daaraan deel genomen heeft; de Staten van Brabant, zoowel als de drie leden der Brusselsche gemeente schoven de verantwoordelijkheid van zich af. Even zoo zeker is het dat slechts één man, nl. Willem van Heese, zich openlijk voor den bewerker uitgaf. Hij was lid der Staten van Brabant en bevelhebber der krijgsmacht, door diezelfde overheid aangeworven. In die hoedanigheid had hij de boven vermelde waardigheidsbekleeders in hechtenis doen nemen, doch het valt niet te loochenen dat hij, met aldus te handelen, op de goedkeuring van partijgenooten in den schoot der Brabantsche Staten en der Brusselsche gemeente mocht rekenen. Tot welke maatschappelijke kringen behoorden die partijgenooten en gingen zij zelfstandig te werk of wel stonden zij onder vreemden invloed? Wat dit laatste punt betreft dient in aanmerking te komen dat den 1en September 1584, toen Brussel door | |
[pagina 599]
| |
Alexander Farnese ingesloten en in het nauw gebracht was, eene afvaardiging van de drie leden der stad vóór de Staten van Holland en Zeeland verscheen en hare aanspraak op gewapende ondersteuning onder anderen op de voorvallen van den 4en September 1576 grondde. Twee groepen blijken de bewerkers van dien Staatsaanslag te zijn: van de eene zijde de partijgenooten van Brussel en Brabant, van de andere zijde de gedeputeerden van Holland en Zeeland, die zich met prins Willem te Middelburg bevonden. De verstandhouding onder het eedgespan werd door bemiddeling van Jean Theron, eenen edelman uit Zuid-Frankrijk, die, volgens Marnix, den Nederlanders uitstekende diensten bewees, ten bate der onderneming voltrokken. Deze Theron was zelf medelid van het gezantschap, zoo ook Hendrik van Bloeyere, destijds burgemeester van Brussel en deelnemer aan den Staatsaanslag. De afgevaardigden waren dus goed ingelicht om met volle kennis van zaken over de gebeurtenissen te kunnen spreken. Daarmede is het midden, waarin de Staatsaanslag van den 4en September gesmeed werd, aangeduid. Bij een nader onderzoek der ontwikkeling van het plan blijkt duidelijk dat de eigenlijke opwekking tot handelen van prins Willem en zijne naaste omgeving uitgegaan is. Immers de Brusselsche afgevaardigden verklaarden tegenover de Staten van Holland en Zeeland dat het gevangen zetten van den Raad van State de executie was van hunne raden en advijsen, met wijlen hoogloffelijker memorien zijner Exc. en der Gedeputeerden van Holland en Zeeland. Dus de raad der Noord-Nederlanders en de belofte van hunnen bijstand hadden de mannen van Brussel tot den beslissenden stap aangezet. Wanneer was die invloed begonnen te werken? Het antwoord op deze vraag bevindt zich in eenen brief van Oranje aan Willem van Heese, geschreven juist vijf dagen - 1 Aug. - nadat de Staten van Brabant het aanwerven van eigene troepen bevolen en denzelfden van Heese tot bevelhebber benoemd hadden. Het hoofddoel van dien brief was het gewelddadig optreden der Brabantsche Staten ten voordeele der omwenteling te bevorderen en de gewapende medewerking der opgestane provinciën aan te bieden. Te gelijker tijd schreef de prins dat de besteller nog | |
[pagina 600]
| |
bijzondere mondelinge mededeelingen tè doen had. Daar nu onder degenen, die tot den aanslag besloten waren, Heese den hoogsten rang bekleedde en Jean Theron de onderhandelingen daarover bestuurd had, is het hoogst waarschijnlijk dat met dien brief van den 1en Augustus dezelfde Theron mondeling de eerste voorstellen van den prins bloot legde, welke den Staatsaanstag van den 4en September na zich sleepten. Nadat die roekelooze daad tegen de vertegenwoordigers des konings voltrokken was, nam de beweging tot eene nieuwe inrichting der Nederlanden, van de Staten uitgaande, eene snelle vlucht. Die van Brabant aarzelden geen oogenblik om de hand aan den ploeg te slaan: door hunne bemoeringen vergaderden de Algemeene Staten te Brussel en werd hun de verplichting opgelegd met Holland en Zeeland vrede en een verbond te sluiten, de uitheemsche soldaten uit het land te jagen en in kerkelijk en staatkundig opzicht de herstelling en verbetering der oude rechten en privilegiën tot stand te brengen. Ook in dit tweede tijdperk der inwendige onlusten straalt de machtige invloed van Oranje door. Niet alleen ging hij voort met hulp toe te zeggen, maar hij vond ook de middelen om de Vlamingen werkelijk te ondersteunen, en zoo de gewapende samenwerking der opgestane en der getrouwe gewesten in gang te brengen, nog vóór dat de vrede tusschen hen gesloten was. Van de buitengewone werkzaamheid en krachtinspanning des vorsten in die dagen getuigen zijne talrijke brieven, welke in twee afdeelingen moeten gerangschikt worden, wil men zich den afloop der gebeurtenissen duidelijk voorstellen. De eerste bevat de onderhandelingen over de Gentsche Pacificatie en gaat tot den 28en October, toen de Noord-Nederlandsche afgevaardigden hem het bericht opzonden dat het sluiten van het verdrag in hoofdzaak bereikt was. Het tweede gedeelte betreft de aankomst te Luxemburg (3 November) van Don Juan, waarin de vraag gesteld wordt welke houding tegenover dezen door Philips benoemden landvoogd moet aangenomen worden. Willen wij den toestand van Zuid- tegenover Noord-Nederland in dien tijd ten volle beseffen, dan moeten wij niet uit het oog verliezen dat de gehoorzame provinciën, gelijk zij te Brussel vertegenwoordigd waren, wel tegen de | |
[pagina 601]
| |
krijgslieden des konings en zijn willekeurig beheer wilden opkomen, doch zich niet aan zijne heerschappij onttrekken. Oranje daarentegen met Holland en Zeeland hadden tegen het einde van 1575 reeds den afval van Philips beraamd en slechts daarom nog niet doorgetast, omdat zij geenen vorst hadden kunnen vinden, die zich bereidwillig toonde om het bewind te aanvaarden en tevens de macht bezat om hen tegen Spanje te kunnen beschermen Deze tegenstrijdige inzichten trachtte de prins te verhelen met de Zuidelijke provincien te verzekeren dat hij geenszins het wettig gezag des konings wilde fnuiken en dat nooit gewild had. Doch te gelijker tijd stelden de Algemeene Staten op zijn aanraden eischen en namen maatregelen, welke tegen dat gezag zoodanig aandruisten dat het nauwelijks meer in schijn bestond. Intusschen voerde de prins met de voornaamste Staatslieden der Zuidelijke provinciën eene drukke briefwisseling en richtte tevens een omstandig vertoog tot de Algemeene Staten, welke hij op het hart drukte dat zij tot taak hadden de geheele Nederlanden van de overheersching der Spanjaarden te bevrijden; hij legde hun zelfs een ontwerp van verzoekschrift aan den koning voor. De Duitsche schrijver wijdt verder eenige bladzijden aan het bespreken van een paar brieven, door Oranje destijds geschreven maar niet gedagteekend en toetst aangaande dit punt de gissingen van Gachard, waarmede hij zich niet kan vereenigen. Overigens komt de inhoud dier geschriften nagenoeg op hetzelfde neer: algemeene vrede en een bij de wet geregeld bestuur voor de geheele Nederlanden; daarom drong hij op een verbond aan, waarbij niet alleen de Staten maar ook alle personen van rang en invloedrijke genootschappen zich zouden verplichten Philips af te zweren, indien hij hun geene voldoening schonk. Dat de afgevaardigden der Nederlandsche gewesten, op dat tijdstip te Gent vereenigd, eene dergelijke overeenkomst zouden treffen, daaraan scheen de prins niet te twijfelen; doch de onverwachte aankomst in het land van Don Juan zou al zijn werken en streven verijdelen, want de Algemeene Staten namen reeds den 6en dier maand het besluit met hem in onderhandelingen te treden en de voorwaarden zijner erkenning als landvoogd vast te stellen. | |
[pagina 602]
| |
De kans was dus gekeerd, doch Oranje verloor daarom den moed niet. Zal men met Don Juan onderhandelen? Kan hij als landvoogd erkend worden? Ziedaar de vragen, die hij opwierp en waarvan de oplossing over het lot der Nederlanden zou beslissen. Verscheidene brieven over die zoo gewichtige aangelegenheid werden door hem aan de Algemeene Staten geschreven; zelfs zond hij Marnix van St-Aldegonde naar de vergadering om zijne bedenkingen uit te leggen en ze in ernstige overweging te doen nemen. Den 30en November stelde die gevolmachtigde van wege zijnen lastgever den vertegenwoordigers des volks een omvangrijk, best beredeneerd verslag ter hand, waarin deze nogmaals al de rechtmatige klachten der ingezetenen tegen het vreemd bewind opsomde en de middelen aanduidde, die, volgens zijne opvatting van den toestand, geschikt waren om tot eene vereffening van het aanhangend geschil te geraken. Hetgeen aan deze stukken hunne voornaamste, steeds duidelijker wordende beteekenis verleent, is de tegenstrijdigheid tusschen de inzichten van Oranje en die der meerderheid in de Algemeene Staten. Deze wilden, gelijk reeds gezegd is, de heerschappij van Philips behouden, terwijl de prins de volkomen onafhankelijkheid der Nederlanden beoogde Zoolang nu, gelijk dat sedert den 4en September het geval was, het oppergezag bij de Algemeene Staten berustte - de Raad van State, die aan het hoofd der regeering stond. was hun gedienstige tolk - kon die tegenstrijdigheid verholen blijven en Oranje al zijne krachten inspannen om eene tijdelijke bevrijding van Spanje in eene voortdurende te doen overgaan. Doch met het verschijnen van eenen door den koning benoemden landvoogd was de verbinding van zulke uiteenloopende bestanddeelen niet meer mogelijk; het gold: of wel den nieuwen bewindvoerder op voorwaarden, al waren zij nog zoo streng, maar toch uitvoerbaar, te huldigen of wel hem uit het land te verwijderen. ‘Met Don Juan,’ schreef hij, ‘valt niet te onderhandelen zoolang de Spanjaarden en andere vreemdelingen, militairen zoowel als burgerlijke beambten, nog in de Nederlanden zijn, evenmin mag het voortzetten van den oorlog tegen de uitheemsche troepen gestaakt worden.’ Dit is het hoofdonderwerp van al zijne brieven en vertogen. Stoutheid aan vastberadenheid parende sloeg hij zelf de Algemeene Staten voor zich van Don Juan te ver- | |
[pagina 603]
| |
zekeren en met Diedenhoven ook Luxemburg, zijne voorloopige verblijfplaats, te bezetten; zoo zoude de broeder van Philips in de onderhandelingen met den koning tot gijzelaar kunnen dienen. Met behulp zijner aanhangers in de Algemeene Staten hoopte Oranje dien aanslag door te drijven, doch deze weigerden ronduit hunne toestemming en knoopten ijverig betrekkingen met den landvoogd aan. Nog wilde Oranje het hoofd niet in den schoot leggen: in eenen brief van den 24en November vestigde hij de aandacht der gezaghebbers op de bepalingen der Gentsche Pacificatie, volgens welke geene verbintenis tegenover Don Juan zonder overeenkomst met hem, den vorst, en de Staten van Holland en Zeeland rechtsgeldig kon zijn. Het hielp niet; zijne raadgevingen vonden geenen weerklank, de meerderheid durfde niet tot het uiterste besluiten. Toen greep hij naar eene laatste reddingsplank en met het oog op de voorgenomen onderhandelingen met Don Juan, omschreef hij met nadruk de hoofdvoorwaarden, welke daarbij tot grondslag moesten dienen. ‘Vorst en volk’, zeide Oranje, ‘hebben wederzijdsche verplichtingen aangegaan; treedt eene der partijen buiten deze verplichtingen, dan herneemt de andere hare volle vrijheid’. Daar nu Philips, volgens den prins, met het schenden der bestaande wetten en privilegiën en zijn willekeurig beheer, de rechten der ingezetenen miskend heeft, zijn deze volgens hem gemachtigd aan den koning de verschuldigde gehoorzaamheid op te zeggen en alle poging tot geweld met geweld te keer te gaan. Het is de taak der Staten over het naleven der wetten te waken, want zij vertegenwoordigen het gezamenlijke volk, wiens vrijheid en welvaart aan hunne handen toevertrouwd zijn; in die hoedanigheid hebben zij den eed, door den koning bij het aanvaarden der regeering afgelegd, bekrachtigd. ‘Weest indachtig’, zeide hij, ‘dat gij niet uwe persoonlijke belangen te bezorgen hebt, maar dat eene ontelbare menigte edellieden, burgers, landbouwers, enz. omdat zij niet allen konden tegenwoordig zijn, U verkozen, hun leven in uwe handen gesteld hebben, met het vaste vertrouwen dat Gij, als hunne wettig aangestelde lasthebbers, zonder achterdocht de vrijheid van het gemeenschappelijk vaderland zult handhaven en hen tegen de onverdragelijke dwingelandij der regeering beschermen.’ Als voorstanders van de rechten der bevolking moesten de Algemeene Staten niet alleen een | |
[pagina 604]
| |
waakzaam oog op het landsbestuur houden, maar ook dat bestuur zijne richting voorschrijven. De leus van den prins was: ‘Het beheer der Nederlanden door de Algemeene Staten met gehoorzaamheid aan den koning binnen de palen der wet.’ Dat Philips die eischen niet zou inwilligen stond te verwachten en daarom moest hem de macht om kwaad te doen ontnomen worden. Derhalve moest Don Juan de koninklijke troepen afdanken en over de krijgsmacht der Staten geen gezag krijgen; zonder toestemming der Staten zou hij geene soldaten mogen aanwerven, zonder hun verlof geene bezettingen in de steden leggen, en als afdoende waarborg moesten de sterkten, gebouwd om de bewoners in bedwang te houden, oogenblikkelijk gesloopt worden. In de leiding van het bestuur moest de landvoogd onder het toezicht der Algemeene Staten geplaatst worden en deze zouden den Raad van State en eenen anderen Raad voor het beheer der geldmiddelen aanstellen. Ten slotte, ten einde de regeering te beletten bij voorkomenden tegenstand de volksvertegenwoordigers eenvoudig naar huis te zenden, moest uitdrukkelijk in het verdrag opgenomen worden, dat de Staten naar goedvinden meermalen in het jaar konden vergaderen om de handelwijze der regeering gade te slaan en hare besluiten te billijken of te wijzigen. De prins kon wel denken dat Philips deze eischen, welke volgens de toen heerschende begrippen als oproerig beschouwd werden, zou afslaan, maar hij was het talmen en weifelen moede, de toestand was zoo netelig geworden, dat de Nederlanders, zonder omwegen, tusschen eene volstrekte onderwerping aan den koning en eenen gewapenden opstand te kiezen hadden... Ondertusschen blijkt uit het bovenstande opnieuw 1o dat Willem steeds gestemd was anderen de kastanjes uit het vuur te laten halen, 2o dat hij door onaanneembare eischen aan de Spaansche Regeering te doen, zijne verzekering van gehoorzaamheid aan Philips verloochende, juist gelijk Marnix voorsloeg dat de koning als voorwaarde van onderwerping het calvinisme moest vrijlaten, 3o blijkt uit de artikelen der Pacificatie zelve dat Oranje in België geloofsvrijheid zou dulden, doch in zijn gebied Holland en Zeeland het bekende Cujus regio illius et religio mocht invoeren; eindelijk 4o dat het hem dus om gelijke vrijheid niet te doen was; en zoo heeft hij dan ook de Pacificatie niet onderteekend. | |
[pagina 605]
| |
Tot de verdere bemoeiingen van Willem van Oranje aangaande de onderhandelingen der Staten met Don Juan en zijn streven om den hertog van Anjou tot hoofd der Nederlanden te doen uitroepen en koning Hendrik III van Frankrijk tot eenen machtigen beschermer te krijgen, heeft de Duitsche schrijver zijn onderzoek niet uitgebreid, omdat dit niet in zijn plan lag. J. Micheels. Gent, Augustus 1893. |
|