Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 6
(1893)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 412]
| |
Boekenkennis.De Hansa te Brugge. - Hoeveel Bruggelingen, hoeveel Vlamingen zouden weten dat er, ten jare 1890, te Berlijn een zeer merkweerdig boeksken verschenen is, handelende over die gulden tijden toen Brugge, het Venetie van het Noorden, aan het hoofd der handeldrijvende Volkeren, en Vlaanderen de stapelplaats van Europa was? Het werk draagt voor titel: Die Genossenschafi der deutschen Kaufleute zu Bru͘gge in Flandern, von Walther SteinGa naar voetnoot(1). Nu iedereen de maatschappelijke noodzakelijkheid begint in te zien van het herinrichten onzer eertijds zoo bloeiende gilden en neringen, zal dit boeksken voorzeker aan menigen lezer welkom zijn, daar het ons toelaat een diepen blik te werpen in de geschiedenis en de samenstelling van die bloeiende hansa, die wellicht de schitterendste getuigenis aflagt van Vlaanderens roemrijk verleden; nu dat de edelmoedige opvatting van het ontwerp Brugge-Zeehaven met reuzenschreden haar doelwit schijnt nabij te komen, zal die ezing een spoorslag te meer zijn voor de vaderlandslievende ontwerpers van dit plan, om de heerlijke dagen voor oogen te tooveren, die Brugge mocht beleven, toen de schepen van zoovele landen er de weelde en den rijkdom deden toestroomen. Wel is waar zien wij slechts een beperkt deel van dit grootsche tooneel voor onze blikken: want de schrijver beoogt enkel de geschiedenis der duitsche kooplieden in Vlaanderen te ontrollen: edoch, deze gebeurtenissen gaan ons van zoo nabij aan, en zijn tevens zoo innig verbonden met ons eigen verleden, dat zij voor iederen Vlaming van het grootste belang moeten genoemd worden. Nadat de schrijver, in eene bescheidene inleiding, zijn standpunt heeft afgeteekend, en de voormalige geschiedenis der duitsche koopmansgenootschappen heeft opgehaald, geeft hij ons de oplossing eeniger algemeene vragen (I hoofdst.), om vervolgens in het bijzonder de bestierleden (II hoofdst), de geldmiddelen (III hoofdst.), en de rechtspleging (IV hoofdstuk) te bespreken. | |
[pagina 413]
| |
Onder de algemeenheden, komen vooreerst in aanmerking de verschillige benamingen van het duitsche genootschap: Volgens voorrechten van Graaf Robrecht III, in 1307 en 1309 uitgeschreven, werden de duitschen genoemd ‘Coepmanne van den Roemschen tike’ ‘Coepmanne van den Roemschen rike van der Duutscher tonglie’. In 't latijn heetten zich die hoogedele heeren: Aldermanni Theutonicorum omnesque mercatores regis Romanorum de Alemania Brugis existentes. De Vlamingen gaven aan de kooplieden den naam van Oosterlingen, kooplieden van de duitsche hansa, kooplieden van Alemante͘n en ‘Nacio Alemanie hanse Theutonice’ om ze van de genootschappen van andere landen of van andere naties te onderscheiden. Wat de vergaderplaats betreft, wij zien de duitsche kooplieden eerst te samen komen in het Karmelietenklooster te Brugge. Wel is waar, werd aleens de stapel, ter oorzake van moeielijkheden of anderszins, naar andere steden, zooals Aardenburg of Antwerpen, verplaatst: doch de kooplieden keerden altijd, na afwezigheid van enkele jaren, naar Brugge terug. Dat het genootschap, zelfs van eene afzonderlijke natie, niet van geringe bediedenis was, bewijst de intocht der kooplieden uit Dordrecht naar Brugge in 1391, waarbij 150 peerden aan den stoet deel namen, en de vergadering van 1449 terzelfdertijd te Brugge, Damme en Sluis gehouden, die niet min dan 600 personen telde. En nochtans, werden er in den loop der jaren verschillige voorwaarden bepaald, om in het genootschap aangenomen te worden: ten allen tijde moest de koopman het burgeirecht in eene der duitsche hansasteden genieten. De toenemende bloei van het genootschap maakte in 1347 de verdeeling in drie leden noodzakelijk, elk uit verschillige steden bestaande. | |
IIIn 't Bestier van het genootschap hadden de Aldermannen het aanzienlijkste deel. Deze moesten onder de voortreffelijkste leden, ten getalle van 6, twee uit ieder derde deel gekozen worden. Doch, sedert 1486, trad nog slechts een enkele Alderman van ieder derde deel op. De Aldermannen hadden macht om de vergaderingen bijeen te roepen, om de beschuldigden voor het gerecht te dagen op straf van boet. Zij hadden daarenboven het recht om uit ieder deel zes raadsleden te kiezen, welke de achttienmannen genoemd werden. Over deze ambtelijke macht is weinig bekend: zij was hoofdzakelijk bestemd om de Aldermannen bij te staan, vooral in gerechtszaken. Sedert 1406 zien wij nog een nieuw bestanddeel, namelijk de oversten (Oberleute) in het bestier optreden. Deze behooren tot den vollen raad der ‘Koopmans’ en nemen deel aan de voorrechten van den raad; zij worden steeds onderscheiden van den gemeenen koopman; doch verder is hunne bediening niet nauwer bepaald. | |
[pagina 414]
| |
De bedienden, of klerken van het genootschap speelden ook eene opmerkelijke rol: zij werden immers uit de bekwaamste leden gekozen; zij kenden beter dan iemand de gebruiken en zeden der plaatsen, een zeer ingewikkeld vraagpunt soms in die mengeling van allerlei volkeren; zij dreven geenen handel ter zee, maar ble en ten dienste van iedereen om allerhanden raad en bijstand te verleenen. Immers, hunne voornaamste bediening was de betwiste rechtspunten voor de belanghebbenden op te helderen en verhandelingen op te stellen. Het is licht te begrijpen dat zij, met de verstandelijke macht gewapend, tegenover een enkel handeldrijvend genootschap, eenen doorslaanden invloed, ook op politiek gebied, verwierven. De eerste oorkonde, waar van een klerk gewag gemaakt is, klimt op tot 1375; weinig nadien ontmoeten wij reeds twee ‘scrivere’. Over den duur dezer bediening en de jaarwedde er aan vastgehecht, heeft de heer Stein geen bedied kunnen vinden. Het blijkt echter dat er klerken van verschilligen rang geweest zijn: boven de twee ‘upperste’ klerken, die eenen eed van getrouwheid in de handen der Aldermannen moesten neerleggen, en deswegen ‘gezworene’ genoemd werden, treffen wij meermaals eenen ‘underclerck’ aan. Wij vinden ook melding van lagere bedienden, zooals de boden, de loopers, die met den dienst der brieven en boodschappen gelast waren. Wij hebben, om met meer logische orde dan de schrijver te werk te gaan, de bespreking der vergaderingen van alle leden tot na het onderzoek der overheden en bedienden verschoven. Algemeene vergaderingen hadden plaats voor de jaarlijksche vernieuwing der bestierleden, alsook voor het plechtig voorlezen, of het ophelderen van de rechten der koopmans. In het begin werd ook de Vierschare in openbare vergaderingen gehouden. In 1347 werd er te Brugge eene voorname vergadering gehouden, waarin het ‘Boeck van de ordinancie͘n ende wilkore, costumen ende usancien’ ten voordeele van het gerecht opgemaakt werd. In het begin, werden de beslissingen met algemeen stemrecht genomen: doch later trad de gemeene man meer en meer op den achtergrond, zoodat deze zich eindelijk met het lijdelijk aanhooren der besluiten moest vergenoegen. De verdeeling echter in drie derden kwam ook in aanmerking bij de algemeene stemming: twee der driedeelen moesten immer overeenstemmen om een besluit geldig te maken. | |
IIIOver de Geldmiddelen zullen wij niet breedvoerig uitweiden. Tegen de volgorde van den schrijver in, zullen wij de inkomsten vóor de uitgaven bespreken. | |
[pagina 415]
| |
De regelmatige en hoofdzakelijke bron van geldmiddelen was de belasting, welke niet op de personen, maar op de koopwaren drukte. Menige veranderingen heeft de belasting ondergaan. Eenen tijd lang werd zij enkel op uitgevoerde waren (meestal laken) geheven, terwijl de invoerstoffen van alle onkosten vrij bleven. Van 1391 tot 1399 bedroeg de belasting slechts het 720e deel der weerde van de waren. Tot de onregelmatige inkomsten behooren de boeten, voor verschillige overtredingen der standregels, op de plichtigen geheven. Edoch, om tot eigendom van het genootschap over te gaan, moesten de boeten de som van 5 schelling te boven gaan: al wat daar onder bleef werd den aldermannen geschonken. Ook had ieder lid een inkomgeld te betalen van 7 grooten (circa 2 ⅕ rijksmarken): doch de aldermannen en de klerken hadden er hun aandeel in. Als bijzonderste Uitgaven van het genootschap, komen in rekening de jaarwedden van de bedienden, aankoop van huismeubelen, geschenken aan de bedienden van stad en graaf, giften voor verkregene voorrechten, de reizen door klerken in naam van het genootschap ondernomen, en, vooral in lateren tijd, het aankoopen van een eigen huis, ‘het huis der Oosterlingen’ genaamd. Verder verdienen nog gemeld het aanschaffen van eigen kerkelijke kleederen en versieringen, geschenken aan choralen van het Karmelietenklooster, enz. Het bestier der geldmiddelen was in handen der Aldermannen; zij droegen de sleutels van iedere driedeelkas, onderzochten de rekeningen der bedienden en besloten alleen over de geschenken, waar men sommige personen moest meê vereeren. Dat er menigmaal een hevige twist om het dragen der sleutels ontstaan zij, is licht te begrijpen. | |
IVDe rechtspleging van het genootschap heeft ook zijne geschiedenis. In den beginne moesten de leden van den koopmansbond vóor de ‘scepenbanck’ gevonnisd worden. Sedert 1280, was het gerecht in handen van 4 procurators en 4 schepenen, doch dezen hadden niet onherroepelijk te beslissen: immer was er een laatste to vlucht tot den graaf. In 1307 verkregen echter de koopmannen, na herhaaldelijke klachten, eigen rechtspleging, ten minste in zaken van kleinere aangelegenheid. Met felle schreden gaat de ontwikkeling naar alleenheerschappij vooruit. Reeds in 1347, worden de koopmans verplicht voor de eigen koopmansbank te verschijnen, en, weinig nadien, werd op strenge boet verboden naar eenige andere vierschare in beroep te gaan. Ten minste tot in de XVe eeuw, werd de ‘gemeene koopman’ te zamen geroepen om over iedere gerechtszaak te beslissen. De uitvoerende macht en de openbare beschuldiging kwam den aldermannen van rechtswege toe: doch, langzamerhand, heeft dezer rechtsmacht die van de gemeene kooplieden in de schaduw gesteld en hebben zij tot | |
[pagina 416]
| |
het uitoefenen van dit gewichtig ambt de hulp van nieuwe bedienden, de achttienmannen, ingeroepen. De plaats voor de vierschare beschikt was de refter van het Karmelietenklooster. Nopens de geplogentheden, bij deze gelegenheid in zwang, heeft de schrijver geene oorkonden aangetroffen. Overigens dient opgemerkt, dat het vonnis over misdaden, door verlies van een lidmaat, of van het leven gestratt, enkel tot de rechtbank van Vlaanderen behoorde: de bevoegdheid der koopmansrechtbank bleef immer tot klemere zaken beperkt. Gelijk toenmaals overal, was het aanhouden en opsluiten der plichtigen ook bij de koopmans het gebruikelijk dwangmiddel. Schuldpanden en testamenten konden ook geldig voor de Aldermannen opgeschreven worden. De verschillige werkzaamheden der rechterlijke vergaderingen werden zorgvuldig in een ‘koopmansboek’ opgeteekend; dit boek zou bij noodzakelijk snelle veranderlijkheid der personen op den vreemde, een blijvende en onvergankelijke getuige blijven van de gewoonten en gebruiken der voorouders. De meest opgelegde straffen waren aanvankelijk eene boet van een mark goud, daarna vermeerdering van boet; bij hardnekkigheid of hervallen in de fout, word het gevang geopend, en eindelijk, als de grootste straf, gold de uitsluiting uit het recht der gemeene koopmans, een plechtige banvloek van het gezag, die natuurlijk met het verlies van eer altijd gepaard was. Deze uiterste tuchtiging was echter niet voor enkele overtredingen der standregels, doch enkel voor grootere misdaden in gebruik. Dat de rechtbank niet wreedaardig te werk ging, bewijst het feit dat het menigmaal voldoende was om genade te smeeken, om verzachting der straffen te bekomen, op voorwaarde nochtans het diepste stilzwijgen over die toegevendheid te bewaren. Het niet-onderhouden dezer voorwaarde was voldoende om als meineedige uit het genootschap verbannen te worden. Daarmede eindigt het werk van den heer Stein. Wij mogen volmondig verklaren dat de schrijver gewetensvol zijnen arbeid heeft afgewerkt en tot voor de kleinste bijzonderheden, de oorkonden heeft opgespeurd; ook levert hij menig aantrekkelijk feit nopens de hansa-geschiedenis. Edoch, boven de gebreken aan logischen samenhang, waarop wij vroeger meermaals hebben gewezen, hebben wij den schrijver een belangrijker euvel aan te wrijven, namelijk onvolledigheid. Immers, mangel aan oorkonden heeft hem, volgens eigene bekentenis, belet zijne opzoekingen verder dan tot in 1450 door te drijven. Hieruit durven wij opmaken dat hij enkel de drij eerste deelen der ‘Hanserecesse’ heelt gekend, daar nochtans in 1890 het zesde deel dier allerkostelijkste verzameling het licht heeft gezien. Er blijven dus nog drij deelen te doorbladeren, die zonder twijfel menig tot hiertoe duister vraagpunt in volle daglicht zullen stellen. Er hoeft dus slechts een man te zijn van taaien moed om deze | |
[pagina 417]
| |
wetenschappelijke onderneming tot goed einde te brengen. Verder kunnen wij den heer Stein bedanken voor de reeds menigvuldige bijzonderheden, die hij ons levert nopens gebeurtenissen waarvan onze geboortegrond het glorierijk tooneel is geweest. Moge het voorbeeld van eenen vreemdeling, die uit loutere vaderlandsliefde, al zijne krachten inspant om eene heerlijke instelling zijner vaderen, ook op verafgelegen bodem, op te helderen, voor ons, Vlamingen, eene les zijn en een krachtige prikkel tot het beoefenen en bewerken van onze eigene vaderlandsche geschiedenis. Moge de man welhaast gevonden worden, die, van vlaamsch standpunt uitgaande, ons eene volledige geschiedenis van die roemrijke tijden zal schenken. Leuven. E.S. en A.D.
J.A. Alberdingk Thijm, door A.J. Amsterdam, Loman en Funke, 1893. Zooals bekend is, bevat dit werk de gezamenlijke artikelen, welke gedurende de laatste maanden in Nederland, onder denzelfden titel verschenen zijn. Sedert dat de afzonderlijke uitgave het licht ziet heeft de pers zich reeds onverholen over de verdienste en de gebreken van deze zedestudie uitgelaten. De wijzen van bespreking in Den Gids, Den Nederlandschen Spectator, en Het Dompertje van den Ouden Valentijn loopen nog al uiteen. Terwijl De Gids eenige karaktertrekken van Alberdingk Thijm, van ernstigeren aaid dan het boek dadelijk aan de hand geeft, deed uitkomen, hield de Spectator zich vooral aan den stijl en kon zich in 't algemeen met A.-J.'s zinbouw niet vereenigen. Het Dompertje herinnerde daaraan, hoe reeds vroeger in 't licht was gesteld dat Josephus Alberdingks denkwijze als katholiek in deze schets inderdaad onwaardig is miskend, en wel door zijnen eigenen zoon, den schrijver. Deze kritieken vormen een geheel wat niet ver van de waarheid ligt, ofschoon elke beoordeeling op zich zelve wat eenzijdig of althans zeer onvolledig is. 't Is zonder eenigen twijfef zeker dat de termen waarin de schrijver het geloof van den heer A.T. bespreekt bezijden de waarheid zijn; 't is ook zeker dat menige bladzijde in het werk bovenmate van gezochte ootspronkelijkheid in den uitgerekten zinbouw getuigt. Het is ontegenzeggelijk dat de dichter A.T. niet vrij was van de karaktereigenschappen, die De Gids hem toeschrijft. Doch wij moeten hier eene betrekkelijke waarheid van eene volkomene onderscheiden. Wanneer wij als vreemdeling, die Joseph Alberdingk Thijm slechts als letterkundige uit zijne werken gekend hebben, dit boek onder de oogen krijgen, en als wij daarbij ook met den schrijver ervan volstrekt niet bekend zijn, zoo worden wij, op de meeste bladzijden, prettig | |
[pagina 418]
| |
aangetrokken door de geestige voorstelling van hetgeen de auteur wil zeggen; wij vermeiden ons aan zijn vernuftige trekken en voelen ons getroffen door zijne opmerkingsgave. Wij verontschuldigen dan die deelen waarvan een enkele volzin eene geheele bladzijde vult en andere eigenaardigheden van den stijl, waarmede de schrijver bewijzen geeft, het koste wat het wil, buitengewoon te willen zijn; wij sluiten dan de lezing van het werk met een' glimlach van voldoening op de lippen, zijn nieuwsgierig te weten te komen, wie de begaafde schrijver wel mag wezen, die ons den held der geschiedenis en zijne omgeving zoo gemeenzaam heeft geschilderd als in eenen vermakelijken roman. Doch wanneer wij Alberdingk Thijm persoonlijk en van nabij gekend hebben, en bijzonder wanneer wij zijne godsdienstige denkbeelden deelen, - wanneer wij weten dat hier een zoon spreekt, en verwachten dat deze eene eerezuil aan zijnen vader wil stichten, - wanneer wij alle of de meeste personen die hier opgevoerd worden evenzeer van nabij kennen, of gekend hebben, - wanneer wij bemerken dat des schrijvers verklaringen en uitleggingen van Alberdingks denken en trachten menigmaal eer zijn eigene gedachten dan die zijns vaders afspiegelen, - wanneer wij zien dat vele kleine onderdeelen van het tafereel niet altijd aan de ware gebeurtenissen zijn ontleend, doch dikwijls een uitvloeisel zijn van des schrijvers verbeelding, - wanneer wij (achter de schermen ziende) bespeuren dat de schrijver menigmaal de ‘fraaiheid’ eener gebeurtenis of toestand allereerst huldigt boven de innigheid, het indrukwekkende van den toestand (b.v. het sterfbed; gelijk De Gids dit reeds zeer juist heeft aangegeven), - wanneer wij deze eigenaardige aanleg en zienswijze des schrijvers kennen en die hier in rekening brengen, - wanneer wij in één woord naar den zoon luisteren die over zijnen vader spreekt, en die geen ander doel schijnt te hebben dan den lezer te vermaken, zoo leggen wij het boek met wrevel, met teleurstelling, met smart ter zijde, dewijl een zoon zijn talent aan een werk heeft gewijd, wat noch zijnen vader noch hem zelven tot groote eer strekt. Het werk zij alleen als een recht vermakelijke historische roman aanbevolen. Wij moeten de typographische uitvoering alleszins prijzen; daaruit spreekt achting en smaak. Het portret door Veth geteekend is eene goede nabootsing der photographie. Het omslag van den heer Derkinderen heeft ook iets oorspronkelijks. Red. Ein Cyclus Christologischer Gemälde aus der Katakombe der heiligen Petrus und Marcellinus. Zum ersten Male herausgegeben und erlautert von Joseph Wilpert. Mit 9 Tafeln in Lichtdruck. Freiburg im Breisgan. Herder'sche Verlagshandlung, 1891. Onder de jongste navorschers der katacomben heeft de heer J. Wilpert spoedig eene in het oog springende plaats ingenomen. Zijne Beginselen, die ik reeds in dit tijdschrift besproken heb, zijn opstel over de navolging van oude beelden uit de katacomben (1891), dit zijn werken welke niemand, die zich met deze zaken onledig houdt, zonder opmerkzaamheid voorbij mag gaan. Het werk, dat wij hier | |
[pagina 419]
| |
aankondigen, dankt zijn ontstaan aan eene ontdekking, die getuigenis aflegt van Wilperts scherpen blik en onverdroten lever. In eene grafkamer, reeds door Bosio ontdekt, en aan de onderzijde met het nummer 54 geteekend, heeft een nauwkeurig onderzoek overblijfsels van beschildering bespeurd, wier zin en samenhang tot hiertoe in het duister gebleven waren. Eene Aanbidding der Wijzen, eene Mariaboodschap, eene Genezing der blinden door Christus, de Heer met de schriftrollen tusschen vier mannelijke figuren (waardoor de schrijver, doch op ontoereikenden grond, het tafereel van eene oordeelvelling verstaat), twee biddende figuren; langs de bovenzijde het doopsel van Christus, en, afwisselend tusschen de hoekfresken, de goede Herder en een biddend Wezen; aan den wand van den ingang, de Genezing van de bloedlooplijderes, van den lamme, van den blindgeborene; de Samaritaansche vrouw aan de bron van Jacob, dit zijn de onderwerpen hier verbeeld, welke de schrijver in nauw verband stelt met de schilderingen der aanpalende kamers 53 en 54, en die hij in het midden der IIIe eeuw te huis wijst. De heer Wilpert meent de fresken van kamer 54 te moeten verklaren als eene soort van voortgaande afschildering eener geloofsbelijdenis van den alhier begravene, beginnend met de Boodschap en eindigend met het laatste oordeel, of liever als eene zinnebeeldige voorstelling der zaligheid, in vorm van een biddend Wezen (orans). Ik moet bekennen dat ik de deelen zijner bewijsvoering, afzonderlijk genomen, niet bijtreden kan. Hij gaat dan over tot het verklaren van andere aanverwante tooneelen: eene Boodschap uit de katacombe van S. Priscilla, de drij Koningen, de voorstellingen van het Drijkoningenfeest in de Basiliek van de H. Petronilla. Daarna brengt hij iconographische bemerkingen bij over de Genezing der lijderes aan bloedloop, over twee doodenverwekkingen uit S. Priscilla, de Genezing van den blindgeborene, den melaatsche, de Samaritaansche vrouw aan de Jacobsbron en eindelijk over de biddende Wezens (Orantes). In deze laatste ziet hij voornamelijk beeltenissen van de zielen der overledenen, die nu de zaligheid genieten, doch voor de overgeblevene bidden, opdat zij ook hetzelfde lot mogen ontvangen. Al deze verklaringen bevorderen bijzonder de kennis der iconographie, waarover wij tot hiertoe beschikten, en zijn belangrijke bijdragen tot hare opheldering. Doch ik zou voornamelijk de aandacht willen vestigen op het laatste hoofdstuk, dat het einddoel van de godsdienstige tafereelen der katacomben behandelt. De heer Wilpert wijst op een opschrift van het Lateraansch museum, waaruit duidelijk blijkt dat men zulke titel neerschreef om de broeders op te wekken voor de afgestorvenen te bidden: D... P... | |
[pagina 420]
| |
Hieruit schijnt men met recht te besluiten, dat hetgene geldt voor de opschriften nog veel meer van de muurschildering te veronderstellen is. Zoo is Wilperts opster op menige plaats hoog aantrekkelijk, en men kan slechts wenschen dat de schrijver het door hem aangekondigde werk over de kritiek van al onze beeldschatten der katacombenkunst zoo gauw mogelijk bekend make aan de vrienden onzer christelijke oudheidkennis. Het uiterlijke van het boek is voortreffelijk en de lichtprenten? verdienen allen lof. Freiburg i/B. F.X. Kraus.
Een Illuzie door Louis Coupérus. - L.J. Veen, Amsterdam. Extaze. Een Boek van Geluk, door denzelfden. - Ibidem. Louis Coupérus is ontegenzeggelijk een onzer eerste romandichtersGa naar voetnoot(1). Moest ik, om voor wie hem nog niet las, zijn eigenaardigheden des te duidelijker te doen uitkomen, hem met een buitenlandschen auteur vergelijken, dan zou ik zeggen, dat hij met niemand meer overeenkomst oplevert dan met Paul Bourget, zonder daarom na te laten er bij te voegen, dat de kunst van den Franschen schrijver mij, al ware het alleen om de in zijn werken meer en meer op den voorgrond tredende ontleding, meer cerebraal, meer gewild zelfs -, die van onzen Nederlander meer geinspireerd en hartstochtelijk voorkomt. Ook zou ik niet aarzelen | |
[pagina 421]
| |
er bij te voegen, dat ik Coupérus, zoo al niet als verteller of als ontleder van karakters, dan toch heel zeker als onovertroffen woordkunstenaar boven den auteur van Cosmospolis de voorkeur geef. De beide boeken, welke ik het genoegen heb hier aan te kondigen, bevatten wellicht het beste, dat Coupérus tot heden geschonken heeft, ik bedoel: het vóor een goed jaar in De Gids verschenen Boek van Geluk, Extaze, - en, in den anderen bundel, het wat vroeger in hetzelfde tijdschrift opgenomen novelletje, Een Zieltje. Een Zieltje is de lijdensgeschiedenis van een onbegrepen kindergemoed. Nauwelijks 26 bladzi den groot, kan dit verhaaltje, wat betreft het intensieve der ontleding, met Daudet's zoo veelgeprezen als uitvoerigen roman Le Petit Chose voor het minst wedijveren. In dit miniatuur-verhaal schonk Coupérus noch min noch meer dan een klein meesterstuk, dat - ik ben er zeker van - later een pronkjuweel van menige anthologie zal uitmaken. Zekere kritiek spreekt steeds met voorliefde van het pretieuze, dat Coupérus' verhalen zou ontsieren. Heeft zij, alles wel beschouwd, daartoe wel recht? Stellig is het, dat de personages, welke Coupérus ons schildert, niet mogen beoordeeld worden als de van ouds bekende en geijkte typen uit onze Nederlandsche burger-romans. De mannen en vrouwen, die in Extaze, Een Illuzie, evenals vroeger in Elize Vere optreden, wij moeten ze veeleer beschouwen als producten van een zeer speciale soort, met name, als bij uitstek nerveus-prikkelbare vertegenwoordigers van een door overbeschaving verweekt, zooal niet verslapt, in den grond nog wel Nederlandsch, doch uiterlijk met een sterk geprononceerd kosmopolitisch kleurtje overtogen high life. Wie Taco Quaerts, Jules en Amélie uit Extaze, evenals Bertie en Frank en Eve uit Noodlot als dusdanige, dat is: als louter individuën, niet als aan een algemeen oorbeeld beantwoordende typen wil beschouwen, zal in de gemaakte pretioziteit van zoo menige bladzijde zeker heel wat anders zien dan een misplaatste aanstellerij. Wat een artist Coupérus is, ook uit zijn eenvoudigste schetsjes blijkt het ten overvloede. In den Een Illuzie-bundel komen, onder het opschrift Uitzichten, voor een vijftal stad- en veldgezichten, zeer vlug en als in vogelvlucht gezien en enkel met eenge snelle trekken geschetst, doch zoo treffend gedaan, dat men er het geheugen zeer lang van blijft behouden. ‘In Hilversum, van ons balcon, over den Eng. Links, vlak onder ons, de vaart, tusschen hare talus van gras, met een stuk lucht. En daarachter, wijd, de wijdte van het land, onder den wolkenkoepel der lucht. Des morgens, de nevels, die als reepen mousseline en tulle, de een over den ander, trekken; een verre geheimzinnigheid van mist, van verre mist, en, hier en daar, met nauwelijks den vorm van wat boomen, die boomen uit droomen zijn: witgrijze oaze in een woestijn van nevelmysterie. | |
[pagina 422]
| |
De lucht parelmoert een beetje het Oosten met de allereerste tuilen van grijs en roze en iets van primitief, heel bleek geel: de geboorte van kleuren uit den chaos van mist... In de zon verdwijnen de mousselinen en tullen, worden ze herfstlucht; de boomen worden boomen; de weg naar Loosdrecht zigzagt bleek voort naar de verte, zilver van natte plekken, waar er licht op spiegelt; het torentje spitst in de hoogte. Achter die verschieten ijs, andere verschieten; héel ver weg trillen lange lijnen van water, als lange meeren, van daar achter zijn weer lijnen van horizont, kimmen achter kimmen, en meerdere, hoe klaarder het wordt...’ Is dat niet uitmuntend gezien, en even uitmuntend weergegeven? En dan, bij avond, deze visie nog: ‘Verder op keeren langzaam twee karren terug, zwaar, met zwaar trekkende paarden. Ze teekenen ruw over de teer doorschijnende lucht groote zwarte silhouetten, groote wielen, en groote beesten; ze schijnen in den hemel te zullen gaan...’ Met Epiloog en Kleine Raadsels schijnt Coupérus - de toekoms t zal leeren, wat er van is! - een nieuw pad te willen betreden. In beiden ligt iets van Poe en Hoftmann, of - hebt gij 't soms liever - van Villiers de Lisle-Adam, dezen schrijver van zoo menige even meesterlijk gestelde als diepdoordachte vertelling, waarin het mysterieuze de hoofdrol speelt. Occulte invloeden spelen in Epiloog; onuitlegbare, met de zinnen niet meer waar te nemen, ofschoon oorspronkelijk physische invloeden komen voor in Kleine Raadsels. Als louter kunstwerk verdient, in Epiloog, al onze bewondering, de beschrijving van de groote mis in Notre-Dame, te Parijs, op bl. 176-177. Een meesterstuk van modernen schilderenden stijl. Pol de Mont.
Verklarend Woordenboek met platen, voor België en Nederland, door J. Bal, professor. Gent, A. Siffer; Amsterdam, L.J. Veen, 1893. Verschillende letterkundige schriften hebben dit werk reeds beoordeeld en aanbevolen. Wij sluiten ons gaarne daarbij aan. Het kan vooral in België grooten dienst bewijzen. De leemten des boeks zijn reeds van vele kanten aangewezen. Wij willen in geene herhalingen vervallen; alleen bestatigen wij, dat het in 't algemeen buitengewoon volledig is. Vijftien wetenschappen en kunsten worden hier in 't kort behandeld. Dat is ongemeen veel. Wat den vorm aangaat, zijn de artikels zeer beknopt en, naar omstandigheid, toch toereikend. Het zou misschien te wenschen geweest zijn, dat de schrijver den kring van den arbeid wat nauwer hadde getrokken. Daardoor had nog meer volledigheid bereikt kunnen worden. Voor eene tweede uitgave (die, naar den opgang welken het werk maakt niet lang kan wegblijven) zouden wij voorslaan den vorm in 't algemeen te behouden, doch 1o alle voorbeelden en prenten te | |
[pagina 423]
| |
kiezen van Nederlandschen bodem; 2o het werk in deeltjes uit te geven; 3o deze deeltjes aan jonge mannen van 't vak voor te leggen zoodat de hoofdopsteller b.v. uitsluitelijk godgeleerdheid, kerlsgeschie-, denis enz. behandelen zou, hetgeen reeds een reuzenwerk ware. Ziet! Wanneer ik in den Inhoud lees: ‘Groote mannen’, beginnende met Chopin, vervolgens Palestrina, dan Brahms, zoo denk ik onmiddellijk aan eenen musicus als opsteller, dewijl er hier drie toonkunstenaars op negen ‘groote mannen’ worden genoemd. En toch vinden wij Lass, of Ockeghem, Arcadelt, enz. of de moderne C. Franck, Borodine, Cui enz. enz. niet in 't boek. Zoo is 't ook met andere zaken: ‘Franklin spande al zijne krachten in, om’ enz. is overvloedig. Verder konden titels en andere onderscheidingen altijd ter zijde gelaten worden. Kortom: de schrijver geeft menigmaal te veel, en menigmaal te weinig. Dat is met dergelijke boeken onvermijdelijk; het werk behoudt toch daarom zijne wezenlijke verdienste; edoch het ware toch mogelijk bijna de volkomenheid op bovengezegde wijze te bereiken. Men zou de geschiedenis van het buitenland misschien achterwege kunnen laten; althans bevat het werk over Frankrijk bijzonderheden die in geene verhouding staan tot het weinige wat van andere landen gegeven wordt. Moeser (Hgd.), Ibsen (Noorsch), Tennyson (Eng.), Lopez de Vega (Sp.) enz. zijn ver te zoeken. Ondanks dat alles bevelen wij het boek het jonge geslacht hartelijk aan en hopen weldra de tweede uitgave aan te kondigen. |
|