| |
| |
| |
Dichtkunst, letteren.
Het lief, onschuldig kwezelke.
Eene legende
door Georges R.
Zustertje Bettemie gevoelde zich zeer lijdende en ontmoedigd; den vorigen dag en al de voorafgaande dagen, telkens wanneer zij uitgegaan was, en geen uur nog geloopen had, was zij ten prooi geweest aan hetzelfde verschijnsel: een zonderlinge hoofdpijn welke steeds toenam en haar aan de slapen het gevoel gaf van lauw water dat zich beweegt.
De kap der begijntjes, die zij droeg vermeerderde dit lijden nog, door het onophoudelijk geklapper harer vleugelen in den wind. Men zou gezegd hebben dat de linnen vogel haar voorhoofd gevangen hield en zwaar op het verborgen haar rustte. Zij had allerlei onschadelijke geneesmiddelen beproefd, evenals de huisrecepten harer buurtjes van het begijnhof, en tot zelfs de voorschriften van den dokter die den zusters toegewezen was. Maar de ziekte hield aan en scheen even zonderling als geheimzinnig, aangezien zuster Bettemie niets gevoelde
| |
| |
zoolang zij in haar klooster bleef, de godsdienstoefeningen bijwoonde of in de werkzaal bezig was. Zoodra zij echter de eene of andere boodschap moest gaan verrichten werd het anders. Zij was in die kleine stad van Vlaanderen geboren, had er hare kinderjaren als wees in een nonnenklooster gesleten, en was er alsof het van zelf sprak, in het begijnhof getreden, daartoe aldus van hare eerste jeugd af voorbereid, gelijk de grootgeworden koorknaap seminarist wordt. Zoodra zij nu uitging en wandelde, keerde de onverklaarbare hoofdpijn terug.
Zustertje Bettemie stond op het punt twee en twintig jaar oud te worden, maar zij gevoelde zich zoo afgemat, zoo weemoedig gestemd door die kwijnende gezondheid, dat de wedergekeerde lente niet eens bij machte bleek haar iets van hare eigene vreugde mede te deelen. op dien april-morgen dat de zon de veelkleurige tinten van paarlemoer verspreidde door de vensters der werkplaats, waarin achttien begijntjes gezamenlijk bezig waren aan het naaien van linnengoed en het vervaardigen van kant.
En toch hoe lachend scheen die zon niet door de glansrijke ruitjes heen, op de binnenplaats van het begijnhof - een ware tuin! In het midden daarvan strekte zich een dichtbeplant, fluweelachtig grasveld uit. Een schaap liep er te grazen. Men zou gezegd hebben het Paaschlam!
Eenige naast elkaar gerangschikte olmboomen verspreidden een zacht geritsel als dat eener voortzingende rivier. Om het binnenplein heen, de kleine op een rij gebouwde kluiskens, met hunne voorgevels van rooden baksteen, hunne mijtervormige daken, hunne grasgroene zonneblinden en hunne gordijnen
| |
| |
die den ramen den schijn verleenden alsof ook zij door de ontwakende natuur met bloemen getooid waren. Kleine witte rookwolkjes stegen uit de schoorsteenen op, ontplooid tot bandelieren, gelijk de engelen er aan de lippen dragen op oude schilderstukken.
Al de begijntjes waren onder den indruk van den zonneschijn daarbuiten, en zooeven, in het recreatieuur, had men een vroolijk gebabbel vernomen. Als een vogelgegons, was de stilte, in de lange zwijgende gangen verbroken geworden door kristalheldere lachen. Thans, in de werkzaal, waren zij wederom stil, maar in haar oogen was nog een glimlach achtergebleven, terwijl men niets anders meer vernam dan een gedruisch van klosjes op de kantkussens.
Zustertje Bettemie maakte spoed met haar arbeid, want zij moest dien middag eene gansche bestelling guipure voor Onze Lieve Vrouw, sluiers en altaarlinnen afleveren, aan een klant die er een groothandel op nahield. Behalve nog dat zij daarvoor eene ronde som moest ontvangen die haar zou vergunnen het fraaie gebedenboek met schilderingen op gouden grond te koopen dat reeds lang haar verlangen uitmaakte, vond zij genoegen in dat werk bij de gedachte dat zij bezig was ter eere Gods, dien zij zoo liefhad, en dat hare onwaardige handen iets voort mochten brengen waarmede men de heiligenbeelden en de kerk zou tooien.
Over het raam heengebogen, strengelde zij met vlugge vingeren de draden dooreen, onophoudelijk de koperen spelden verschikkende, steek voor steek de gebloemde teekening vermeerderende en dat soort van guldenvlies afwevende, wat als een heerlijk sieraad uit hare handen te voorschijn zou komen.
Maar gelijktijdig met de vreugd voor haar bijna
| |
| |
voltooide taak, keerde ook de angst weder dat zij straks zou moeten uitgaan, om de bestelde kant aan haar klant te brengen, die veraf woonde aan het uiteinde der stad, in de voorwijk langs het kanaal...
Het was een lange, onvermijdelijke tocht, die haar de dagelijksche hoofdpijn terug zou geven. Reeds vooraf kwam het haar voor als gevoelde zij haar kop zwaarder worden, als werd de thans nog zoo teêre, bijna ontastbare linnen vogel toornig, en liet hij de vleugels naar omlaag, om haar het voorhoofd smartelijk te knellen.
Zij had den dokter van het begijnhof vergeefs geraadpleegd, en was daarop door de Moeder tot een anderen dokter gezonden. Men sprak van bloedarmoede, van zenuwpijnen, maar geen der gewone medecijnen hielp. Men mocht er in slagen haar verlichting te geven, maar slechts tijdelijk: men verschoof den aanval slechts voor een dag, want den volgenden middag keerde hij weder.
Men deed goed het spinneweb te verscheuren dat haar hoofd omgaf en hetwelk steeds dichter zijn zwarten kanten sluier voortweefde; maar het onzichtbaar dier zette den volgenden dag zijnen arbeid voort. Men moest de spin zelve trachten te dooden!
In weerwil van haar onontwikkeld verstand begreep ons zustertje dit zeer goed en verzocht aan haar dokters dat te beproeven. Op zekeren dag viel het haar in dat het vrij wat eenvoudiger en zekerder zou zijn er God om te vragen. Hij toch was het, zonder twijfel die haar deze beproeving toegezonden had, die alleen er het geheim van kende en er haar van verlossen zou, indien zij slechts de noodige gebeden en verootmoediging daartoe mocht vinden.
| |
| |
Negen achtereenvolgende dagen bad zij het heilig Hart van Jezus. Van het geld voor haar laatste kant verkregen, betaalde zij gewijde kaarsen, en kocht zij bij wijze van ex-voto een fraai zilveren hart voor de congregatie, Nog kwam er geen beterschap, maar men moest God den tijd laten te beslissen en zich eerst onderworpen betoonen aan zijnen heiligen wil.
Daarop kwam zij op de gedachte de Maagd Maria op hare hand te winnen. Men had haar gesproken van een beroemde bedevaart naar een bijgelegen dorp, waar eene oude, vrome adellijke weduwe, in het park van haar kasteel, ter eere der Moeder Gods, eene kapel en een grot had opgericht, die weldra bekend waren geraakt door gestaafde genezingen en wonderen.
Waarom begaf ook zij zich niet tot die geheiligde grot, waarvan men zeide dat de Gode welgevallige fontein de ziekten en zonden wegspoelde?
Zij verkreeg daartoe oorlof van de overste en ging zekeren morgen op weg voor den vromen pelgrimstocht waarop zij thans al hare hoop gezet had.
Wat al gevallen, vrij wat ernstiger en geheimzinniger dan het hare, had men haar niet verzekerd dat aldaar genezen waren! Blinden hadden er het gezicht terug gekregen; lammen hadden er opnieuw geloopen...
Zij ook bezat het geloof en de innerlijke zekerheid dat God haar ditmaal zou verhooren.
Den vorigen avond had zij gebiecht, zich alle moeite gevende toch wel al hare dagelijksche zonden op te sommen, het stof was van hare ziel weggevlogen bij het plechtige teeken der absolutie.
Nauwelijks aangekomen in het dorp waarbij zich
| |
| |
de vermaarde grot verheft, ging zij in de kapel de Mis hooren en te communie, met een vuur als zij wellicht nooit weder gevoeld had sedert den morgen waarop zij, als een twaalfjarig meisje, te midden van hare in het wit gekleede makkertjes, voor het eerst de heilige Hostie ontving... Zij scheen tot Jezus te snellen; zeer zeker haar gewone pijn had haar weder eenigszins aangegrepen... de linnen vogel werd op nieuw zwaar en klemmend om hare slapen... maar dat was slechts de vermoeienis van de reis, en de Maagd Maria zou daar spoedig een einde aan maken.
Van de kapel trad zij door het park op de grot van grijzen rotssteen toe, die men reeds tusschen de takken, aan het uiteinde eener brug zag verrijzen. Een gedruisch van overluid uitgesproken gebeden verrees daar omheen. Verderop weerklonken de diepe orgeltonen der oude boomen. Duizenden kleine kaarsen brandden daarbinnen en buiten op kandelaars van gesmeed ijzer die lichtende twijgen schenen. Zuster Bettemie zocht met de oogen de heilige Maagd het was een vreemdsoortig beeld, zeer oud reeds dat daar gekomen was, men wist niet goed hoe, en welks verleden men niet kende; het zwarte hoofd was gesneden uit overoud ebbenhout, en vertoonde een gelaat als dat welk men nog wel eens op den achtersteven van een vlaamsch schip ziet verrijzen, om tot aan het uiteinde der zee te staren. In de ooren waren kostbare edelgesteenten bevestigd, het voorhoofd was bedekt met rijke kant en het lichaam was geheel en al in goudlaken gehuld.
Aan hare voeten zag men, uit een rotsgleuf, de wonderbare bron vloeien, met een voortdurend gemurmel, eene klacht als die van gekwetst water, droevig als weende het over al de menschelijke
| |
| |
smarten die er haar toevlucht bij gezocht hadden.
Op al de banken ontwaarde men zieken, kreupelen, kinderen die men in doeken gewikkeld hield, lammen die daarheen gedragen waren of per rijtuig waren gekomen. Allen waren van hoop vervuld. En om hen tot vertrouwen aan te sporen zag men tallooze bewijzen, als sombere slingers aan de rotssteenen bevestigd: de krukken van hen die plotseling weder hadden geloopen, de stokken van blinden, zwachtels, instrumenten, wonddoeken, een gansche op het lijden veroverde tropee.
Zuster Bettemie sloeg dit alles gade, geheel verteederd over de goedheid Onzer Lieve Vrouwe die zich ook over haar ging ontfermen. Zij bad van ganscher ziele. In hare oogen schitterden tranen, waarvan de stralen nog de ontelbare lichten vermeerderden. Elk der aldaar aanwezige bedevaartgangers had een keers opgestoken. Elkeen blikte naar de zijne, en hechtte er eene bijgeloovige gedachte aan, vreezende dat de wind haar uit mocht blazen, die kleine vlam welke den vorm had van een hert...
Ook Bettemie had eene waskaars aangeboden. Zij bad thans, op den grond geknield, haar rozenkrans. Het viel zeker aan hare ontroering toe te schrijven dat hare pijn meer en meer toenam; hare gedachten werden verward. De linnen vogel was ondragelijk geworden. Maar dit moest eene goddelijke beschikking wezen, om het wonder harer genezing des te treffender te doen uitkomen. Met gevouwen handen en oogen vol verrukking, naderde zij eindelijk de altijd klagende fontein, hield naar den bronstraal den tinnen beker gestrekt, en de oogleden neerslaande, dronk zij langzaam als had zij uit een gewijden kelk het bloed zelf van Jezus' wonde door de lans geopend, ingezwolgen.
| |
| |
Zuster Bettemie mocht niet genezen. Zij onderwierp zich daaraan: er waren zooveel andere zieken, vrij wat lijdender dan zij, waarvoor de heilige Maagd zich allereerst had moeten ontfermen! Hare ziekte was zoo gering in vergelijking der vreeselijke kwalen die zij gezien had. Zij zelve had bijna gewenscht slechts op hare beurt geholpen te worden, na al degenen die het zooveel eerder noodig hadden dan zij.
En toch, hoe weinig er van het uiterlijke ook van bleek, was haar lijden zeer smartelijk; het ontnam haar alle levensvreugde. Ofschoon het telkens uren achtereen wegbleef, was het haar een voortdurend schrikbeeld, de schim van een in de nabijheid vertoevend vijand geworden.
Misschien ook was hare ziekte ernstiger dan men wel kon vermoeden; en had God haar niet verhoord omdat hij het beter met haar voorhad en haar weldra tot zijn paradijs zou roepen!
Doch daarop werd zij weder door eene huivering aangegrepen; zij zou nog niet durven verschijnen voor haren rechter; niet dat zij doodzonden had bedreven wier roest het gepolijste metaal harer ziel zou aankleven; maar het was niet voldoende behouden te zijn en van het oogenblik af dat in den hemel het eenieder naar zijne verdiensten zou gaan, moest zij zich tooien met goede werken, met leliegeurige deugden, om zich daarvan een krans voor de eeuwigheid te vlechten!
Ziedaar waarom zij hechtte aan haar lichaam, een werktuig van zonden, maar ook tot volmaking. Daarom wilde zij leven, lang voortleven, tot aan de uiterste grenzen van het menschelijk bestaan.
Op nieuw raadpleegde zij de geneesheeren en hervatte de voorgeschreven behandeling. Elke dokter
| |
| |
had een andere uitspraak. Zij had er verscheidene bezocht, telkens op nieuw van hoop vervuld en tusschen hun verschillend oordeel heen en weer geslingerd. Alles zou zij gegeven hebben, al het weinigje geld dat zij verdiende hebben opgeofferd, al hare spaarpenningen hebben besteed, als zij slechts had kunnen herstellen en niet meer lijden
En altijd wederom keerde die onuitroeibare pijn terug, in weerwil van alle geneesmiddelen; meer en meer werd het arme hoofd gefolterd onder den linnen vogel, die onder het voortloopen in een looden vogel herschapen werd.
De arme zuster Bettemie was ten einde raad. Zij durfde niet meer uitgaan en bleef gansche weken achtereen opgesloten in haar klooster, haar arbeid en kleine voordeeltjes als kantwerkster verwaarloozende; met het voorhoofd tegen het venster geklemd, naar de binnenplaats en de stad in de verte turende, als naar eene verboden vreugde.
Men had haar een man der wetenschap aanbevolen, een beroemd geleerde, die haar zeer zeker genezen zou. Moest zij nog dit laatste redmiddel beproeven? Maar dan zou zij wederom afwezig moeten zijn, zich naar eene vrij ver afgelegen groote stad begeven, nog altijd den kleinen schat harer spaarpenningen verminderen, dien zij met zooveel inspanning bijeenvergaard had en, sedert hare ziekte steeds door afnam, gelijk de kaarsen onder de mis...
Toch besloot zij er toe; zij stapte in den trein op weg naar de bewuste stad en op het spreekuur meldde zij zich aan bij den geneesheer op wien haar laatste hoop gevestigd was. Zij wachtte geruimen tijd in een streng gemeubeld vertrek, waar het gedempte licht slechts ter nauwernood door de zware
| |
| |
gordijnen binnendrong. Haar borst was beklemd door eene zekere vrees, zooals het geval was wanneer zij te biecht moest gaan; zij had het gevoel als knelde haar een te eng keurslijf, waartusschen zij haar hert hoorde kloppen met het regelmatig getik van een uurwerk. Onder de vermoeienis en de warmte van die lange reis was hare gewone pijn wedergekeerd. Wat zou deze man haar verkondigen? Zou hij wel iets vermogen om haar verlichting te schenken, daar waar God zelf, den dag van hare bedevaart, ‘Neen’ scheen gezegd te hebben? Wie weet zelfs of het niet verkeerd van haar was nog langer aan te houden en ten elken prijs te willen genezen, in plaats van zich moedig te onderwerpen aan datgene wat meer en meer de wil des hemels en eene beproeving scheen te zijn.
Eensklaps ging de deur open en trad de dokter voor haar. Het was een man van hooge gestalte, met grijsachtige lokken en baard en een ernstig uiterlijk. Zonder te spreken gaf hij haar een teeken hem te volgen, en voerde haar naar een ander vertrek, zijne studeerkamer. Zuster Bettemie was geheel verward. Zij poogde zich haastig al de verschijnselen te herinneren die zij omtrent hare ziekte had willen opsommen. Toen hij haar ondervroeg en kortaf verlangde te weten wat zij gevoelde, werd zij als versteend door zijne toonlooze, ijskoude stem.
Zij antwoordde eenvoudig: ‘Ik heb hoofdpijn...’ Daarop zweeg zij, geheel verlegen, alles vergeten hebbende, of, liever gezegd, geen woord meer vindende, haar geheugen als voelende verdwijnen onder dien stalen blik die haar geen oogwenk verliet.
De dokter hernam, met dezelfde eentonige stem, waarin slechts één droefgeestige snaar scheen te trillen:
| |
| |
‘Wij zullen eens zien, zuster; ik zal u moeten onderzoeken...’
‘Ja, mijnheer’, antwoordde het zustertje.
Zij bleef zitten en wachtte af. Zij had ‘ja’ geantwoord uit eigenliefde en verwarring. Maar zij had niets begrepen van dat woord: ‘Ik moet u onderzoeken!’ Dit durfde zij niet bekennen en nog minder eene nadere toelichting vragen aan dat steenen beeld dat de woorden op hare lippen deed bevriezen.
Hij was opgestaan en gebood haar te gaan liggen.
‘Neem hier plaats, zuster!’
Zij begon te beven en heel haar gelaat ondervroeg hem naar zijne bedoeling.
‘Ja, ik moet u onderzoeken, uw longen en maag nagaan, want hoofdpijn kan daaruit voortspruiten.’
Het begijntje sidderde. Instinctmatig zochten hare vingeren het kleine koperen kruisbeeld dat als een sieraad aan het uiteinde van het hagelwitte linnen op haar borst hing. Zij omklemde het in diepe ontroering. Zij begreep thans wat hij wilde. Haar hals ontblooten dien zijzelve nooit gezien had. Het zou een zonde wezen! Hare gansche ziekte was dus slechts een list van den duivel geweest om haar in die bekoring te brengen? Indien zij gedurfd had, zou zij een groot kruisteeken hebben gemaakt. De geneesheer wachtte... Bevreesd en ontsteld, klemde Bettemie nog steeds vaster haar crucifix in de handen.
Een oogenblik heerschte er stilte.
‘Welnu!’ zeide de dokter.
‘Neen,’ mijnheer.
Menschenkennis bezittende, raadde hij hare gewetensbezwaren en poogde hij deze in slaap te wiegen. Een dokter is geen gewoon man, maar de biechtvader der zieken.
| |
| |
Doch zuster Bettemie geraakte al meer en meer verschrikt; bleek als haar linnen lap liep zij langzaam op de deur toe:
‘O! neen, mijnheer, laat mij vertrekken!’
En zij scheen te smeeken, alsof zij zich waarlijk niet langer vrij maar bedreigd waande, en hare zwakke stem was die van een slachtoffer, dat zich in een valstrik gelokt ziet.
Zoodra zij zich wederom alleen op straat bevond, begon zij te weenen. Zij was diep ongelukkig. Niet één geneesmiddel! Niet de geringste hoop! De meeste geneesheeren wisten niets en deze, dien men geleerd noemde, had haar gevraagd wat zij niet doen mocht. Hij had haar wel gezegd dat het geoorloofd was en dat zelfs de doktoren God daarmede niet beleedigen. Maar dat waren slechts hinderlagen van den booze; met haar echter zou hem zijne boosheid niet gelukken, nooit zou zij er in toestemmen.
Misschien wel zoo zij er van sterven; maar men moest den dood boven de zonde verkiezen. Zij durfde er met niemand over spreken, zelfs niet met de moeder overste, noch ook met haar biechtvader; het had haar een weinig schaamte achtergelaten, die zij in zich verscholen bleef houden gelijk hare lokken onder haar kap verborgen waren.
Zustertje Bettemie bezweek als het slachtoffer van haar gewetensbezwaar. Tot het eind toe, weigerde zij zich te laten onderzoeken of betasten, om. de ware oorzaak harer kwaal te leeren kennen. Zij kwijnde langzaam weg, een ra adsel voor de haar behandelende mannen van het va k, en misschien martelares dier engelachtige kuischheid, fijnheid van gevoel eener kinderlijke reine ziel, teerheid van het hermelijntje dat liever sterft dan zijne sneeuw te verlaten.
| |
| |
Maar op het oogenblik dat zij den dood voelt naderen, dat de priester haar voor het laatst zal naderen, maakt zij zich ongerust tot zelfs over haar hoofdje zonder kap en de lokken die op het hoofdkussen ontbloot liggen. Dat zelfs kwetst hare verheven gevoelens als klein zusterke, als een al te blijkbaar overblijfsel van het lichamelijk omhulsel.
En in haar jongste uur, vond zij de kracht nog de hand te brengen aan die slapen waar de pijn haar geen rust liet, om een teeken te geven dat men er het hoofddeksel en de volgens den regel geplooide vleugels omheen zou spelden. Toen dit geschied was slaakte zij een luiden kreet: ‘De linnen vogel! de linnen vogel!’ alsof hij, na haar zoolang te hebben doen lijden, uit Gods hemel nederdaalde - thans genezen en zoo luchtig - om zich voor alle eeuwigheid op haar hoofd neêr te vleien, gelijk de Duif zelve van den Heiligen Geest!
|
|