| |
| |
| |
Zedegeschiedenis.
Iets nieuws over de pruiken,
door H.-J. Biegelaar.
Het woord pruik of paruik is ontleend aan 't Romaansch, voor ‘gemaakte hoofdhaarvlechten. ‘Ficti crines’ noemden de Latijnen ‘Caesaries’, ook wel ‘caliendrum’. Bij de Grieken heette dat hoofddeksel τρχῶμα (trichoma), of προκόμιον (procomion), vóórhaarvlechtsel, omdat de Grieksche vrouwen het droegen op het voorhoofd, terwijl de Latijnsche matronen zich opschikten met een achter-hoofdhaarvlecht (capillamentum). Dat ook de Israëlitische vrouwen, in koning Davids tijd, niet wars waren van die ijdelheid, weet ieder, die niet vreemdeling is in de gewijde geschiedverhalen. De ‘mode’ van het pruikdragen sloeg uit de vrouwenwereld over op de ‘heeren der Schepping’ en het eerst, voor zoover bekend is, bij de Grieksche bevolking, in 't zoogenaamd ‘Groot Griekenland’. Dáár, met name in Japigia, of Terra. d'Otranto, bloeiden de Tarentijners; indien het leven in overdreven weelde bloei mag worden geheeten. Men leidt daaruit af, dat de ‘mode’ daarheen 't eerst uit het Oosten, naar het Westen is overgebracht,
| |
| |
en wel uit de landen der Mediërs, der Persen, der Lydiërs en Cariërs, dóór Griekenland henen. In de oudromeinsche dichtwerken ziet men, dat, vóór de christelijke jaartelling, in geheel het gebied van Rome het pruikdragen door den man vrij zeldzaam was, vooral in de ‘eeuwige stad’ zelve; en dan nog slechts om zich te vermommen, ten einde niet herkend te worden. Hannibal had pruiken voor verschillende leeftijden, om, aldus onkenbaar, de lagen zijner vijanden te ontkomen. Caligula versmaadde geene pruiken, als hij uitging op nachtelijken zwerftocht. Gracchus, een onvergelijkelijk veel fatsoenlijker man, zette een oudromeinsche pruik op het hoofd, om als ‘gladiator’ op te treden, zonder gekend te worden. Vandaar dat bij de Grieken de pruik ook wel phenaca (ϕενίκα), bedrog of bedriegerij, genoemd werd, als ware hij een verkleedsel om op het tooneel te spelen. De oud-Romeinen, die ‘kaal geknikkerd’ waren, schijnen, over 't algemeen, de voorkeur gegeven te hebben aan dradige zalf, of aan een soort van kapje of mutsje van geitenvel.
De Romeinsche Eva's, die, óf wegens gevorderden leeftijd, óf uit natuurgebrek, meer of minder kaalhoofdig waren, zagen er niet tegen op, zich het geheele hoofd te laten scheren, of de lichte haarlokjes te laten ‘uitvallen’, door middel van oliën (o.a. door salamandra in olie gekookt). Dezelfde bewerking ondergingen zij mede, als het haar niet geschikt bleek om te worden gekleurd met de blonde ‘modekleur’. Was het haar, hoe dan ook, verloren, dan werd het pruikje opgezet, met uitgezochte keurigheid bewerkt, alsof ‘men’ wilde doen gelooven, dat het natuurlijk hoofdhaar was. Niet allen, zelfs niet alle hoogbejaarde matronen, handelden aldus; zoo
| |
| |
wordt althans vermeld van Augustus' moeder, Julia, en van Vitellius' vrouw, Sestilia. Nog zegt de geschiedenis, dat er Romeinsche vrouwen waren, die zich bedienden van haar uit Germania, van geelgouden kleur, hoewel ietwat zachter getint; b.v. Antonia, de echtgenoot van Drusus; Vespasia Pollia, de moeder van Vespasianus en Domitia, Hadrianus' moeder. Deswege werd in dien tijd gezegd, dat haar haarvlechten Germaansche pruikjes waren. In de Italiaansche muzeüms en in de oudheidsverzamelingen van andere landen zijn nog antieke vrouwenschedels te zien met het pruikje of de haarvlechten van het achterhoofd. Vlak tegenover den tempel van Hercules Musagetes, bij den circus Flaminius werden in 't openbaar de kleurstoffen verkocht om het haar te verwen, benevens de kunstvlechten van Germania. 't Is kwalijk te zeggen, welke geheime middeltjes in de vrouwenwereld werden aangewend, om het haartooisel frisch te doen uitzien. De Germaansche landen leverden daarvoor plantgewas, het Frankenland een soort van zeep, een mengsel van dierenvet en asch, Griekenland zijn callitricon; Egypte, specerijen; de Nederlandsche kusten, schuim; Italië leverde de wateren van Clitunno en Crati, waaraan, zooals aan al het genoemde, kracht werd toegeschreven om het haar, dat zwart of kastanjebruin is, blond te maken.
Gelijk geen geschiedschrijvèr in de eerste zestien eeuwen der christelijke jaartelling eigenlijk melding maakt van pruiken in de mannenwereld, zoo doet Menandros, de Grieksche blijspeldichter (geb. in 342, overl. in 290 v. Chr.) uitkomen, dat in zijnen tijd al de vrouwen verzot waren op blond haar.
Omstreeks het jaar 1629 van onze jaartelling, begon
| |
| |
men in Frankrijk in de mannenwereld ‘la perruque’ te dragen. Het voorbeeld toch der hofdienaren is daar aldra nagevolgd door tooneelspelers, kunstenmakers en ‘dansmeesters’. Berrettino (fr. calotte) noemde men ze, als haarwerk rondom de calotte was gehecht, ter onderscheiding van het hoofddekseltje, de filet, geheel met haar bewerkt. Sedert het jaar 1660 begonnen in Frankrijk, en iets later in Italië, sommige ecclesiastici zich van pruiken te voorzien, voorgegaan door Mgr. la Risière, overleden als bisschop van Langres. En uit hoofde in Frankrijk de ecclesiastiques toen gewoonlijk ‘Monsieur l'abbé’ betiteld werden, zijn de pruikjes, aanvankelijk kort en goed, ‘abbate’ genoemd. In dien zelfden tijd beraadslaagden eenige prelaten, die den haarbos verloren hadden, zich pruiken aan te schaffen, zonder acht te slaan op de gevolgen der nieuwigheid. Het voorbeeld werd gevolgd door eenige kanunniken en voorts door de zangers, de kapelaans en andere geestelijke beambten der kathedraalkerken, om vervolgens te worden nagevolgd door de heeren pastoors en vicarissen der gemeenten en eindelijk door de ordegeestelijken. Dat opgang maken der pruiken bij de geestelijkheid werd echter gestuit door waakzame bisschoppen, door kapittels van hoofd- en collegiaalkerken en door kloosterorden; terwijl het schrijven tegen dat ‘pruikdragen’ niet uitbleef, zelfs tegen gepruikte vrouwen en mannen ‘in de wereld, wien het, buiten noodzakelijkheid, verboden was’. Hoeveel te meer verbood men het den ‘clerus’, dewijl het streed tegen de ‘Canones’, welke van de andere zijde de geregelde ‘tonsuur’ voorschrijven. Bisschop Sarnelli veroordeelde, in 't jaar 1697, de pruikdragende ‘kler- | |
| |
ken’, die zich echter beriepen
op den H. Stoel. De ‘Congregatio Concilii’ bevestigde 's bisschops verbod en excommunicatie, met een bevel van intrekking van 't verlof, dat hier en daar was verleend, hetzij met woorden of in geschriften. In 1699, tijdens het kerkbestuur van paus Innocentius XII, is het onder straf van den ban verboden aan alle ‘gebeneficieerde klerken’ en aan allen, die de heilige wijding hebben ontvangen, eene pruik te dragen. Genoemde bisschop eindigde een zijner toespraken, met te doen uitkomen, hoe ongepast die dracht is, ook voor niet ‘gebenificieerde klerken’, met verwijzing naar een gezegde, door Saussay (in zijn ‘Panopia clericalis’), dat de pruiken steeds voor ‘infaam’ in de Kerk zijn gehouden en het nooit aan de priesters en andere ‘ecclesiastici’ geoorloofd was ze te dragen.
Paus Clemens XI verbood, in 't jaar 1701, aan al de kanunniken en gebenificieerden, in de bazilieken, de collegiale en de parochiekerken van Rome, ‘de pruiken’, onder straf van beschouwd te zullen worden als afwezig bij de godsdienstoefeningen in koor en kerk.
De heeren kanunniken der vaticaansche baziliek gingen voor in het gehoorgeven aan die herderlijke roepstem, en zij die zeer weinig haar over hadden, bedienden zich van ‘berrettini’, in den vorm van ‘camauro’. De kardinalen schijnen niet begrepen te zijn geweest in dat verbod; althans de kardinaal d'Archien droeg een pruikje, ingenaaid in den ‘berrettino cardinalizio’.
Kardinaal Orsini, aartsbisschop van Benevento, liet, in 1722, de ‘Histoire des perruques’, in 1690 te Parijs, door Jean Baptiste Fiers uitgegeven, in
| |
| |
't Italiaansch vertaald, het licht zien, met den titel: ‘Istoria delle perucche in cui si fa vedere Ia loro origine, l'usanza, la forma, l'abuso e l'irregolaritá di quelle degli ecclesiastici.’ In Ferrari's Bibliotheca kan men, na de woorden ‘Coma fictitia’ de schrijvers vinden, die de besluiten aanteekenden van zestien apostolische bullen, van tien algemeene, van honderd zes-en-dertig provinciale kerkvergaderingen, en van tweehonderd twee-en-vijftig synoden, waar het pruikdragen aan eeclesiastici wordt verboden, met de redenen van het verbod.
Kardinaal Orsini gaf, alvorens, in 't jaar 1724, in het Conclave te gaan, aan zijn ambtgenoot Albani, met buitengewone bezorgdheid te kennen: ‘een waardigen kardinaal, geen pruik dragende, tot Paus te kiezen’. Zelf op Petrus' Zetel verheven, als Benedictus XIII, vernieuwde hij, met een Edictum, van den 20n December, de bepalingen zijner voorgangers aangaande het pruikdragen en de kleeding der abbati; en den 10n April 1725, verbood hij het dragen der pruik aan alle ecclesiastici, van elken rang.
De deken van het kardinaalscollege ging blijmoedig vóór in de gehoorzaamheid. Anderen volgden, maar niet geheel zonder eenige ontevredenheid, met name de kardinalen Alberoni en Bentivoglio, die pruikjes droegen, niet als versiersel, maar wel gezondheidshalve. In 1730 volgde Benedictus XIII den twaalfden Clemens op, die opmerkzaam gemaakt dat er sacerdotes waren, die het verbod van zijnen voorganger niet nakwamen, antwoordde: dat het pruikdragen geoorloofd is, in geval van noodzakelijkheid, aan zulke geestelijken, die overigens een stichtend, een voorbeeldig leven leiden.’
|
|