Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 6
(1893)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 33]
| |
EMILE CLAUS.
| |
[pagina 33]
| |
Schilder-, teeken-, etskunst, enz.
| |
[pagina 34]
| |
hunne kiekskens en dompelden in het doorschijnend water, terwijl hun ‘herpel’ moegetobt, in het riet van den oever rustte en met zijnen geelen bek in zijn dons peuterde. Mijmerend beschouwde ik dit vreedzaam en lachend tafereeltje wijl ik in de deur stond van 't werkhuis van Emile Claus, den dichterlijken schilder der Leie, den stouten penceeler der zon.
Tusschen Astene en Deurle, langs de schaduwrijke baan van Gent naar Deinze, ontwaart men een buitenverblijf, gedoken in het groen der beuken en afgezonderd van den steenweg. De witte voorgevel en de deur, die omkranst is met gloeiende rozen, lachen u tegen. Dáár is de kluis, welke de schilder, zomer en winter bewoont, met zijne lieftallige jonge vrouw en zijne twee honden, Nadia, eenen kleinen mislukten Russischen hazewind, en Tram, den doorbraven grooten Deen. Twee maanden in het jaar laat Claus het penceel rusten en trekt dan naar 't buitenland om den geest te ontspannen. Wanneer die verlofdagen vervlogen zijn, dan komt Claus naar Vlaanderen terug, om zich weer zat te drinken aan de weelderige Vlaamsche natuur ‘dien ronden vollen uier, waaraan ik met volle mond ga zuigen,’ zoo Camille Lemonnier zegt. Het uchtendkrieken vindt den schilder reeds aan 't werk en 't penceel ontvalt slechts zijne hand, wan neer de roode schijf in 't westen is gezonken. De ruwe winternachten ontziet hij niet om de | |
[pagina 35]
| |
landlieden af te spieden. Nu eens volgt hij hen wanneer zij, voorgelicht door eenen lantaarn, welke een flauw schijnsel op de sneeuw werpt, eenen ketel aan twee stokken vastgebonden, stalwaarts dragen. Dan zijn het bolle boerinnen, die met de botermand op den rug, zich ter markt begeven. Wanneer wij ons huivrend aan den gloeienden kachel warmen, springt hij niet zelden in zijn bootje om een winterzicht te schetsen van op de onstuimige Leie. Emile Claus is immers een onvermoeibare en rustelooze werker, die vrijwillig afgetrokken leeft om in peis en in vrede zijne lieve Vlaamsche natuur te bewonderen en zich met de Leie te vereenzelvigen.
Het eenigste dat wij Claus kunnen verwijten is zijne eenzijdige opvatting van nationaliteit in de Kunst. Tot zijne verontschuldiging kan hij bijbrengen dat de meerderheid der Belgische schilders van zijn gevoelen is. Die kunstenaars denken dat de nationaliteit in de kunst bestaat in het weergeven van een Vlaamsch onderwerp. De eenen malen altijd hoekjes uit de Kempen en de anderen van het Zonienbosch, de Schelde of de duinen. Zoo ook schildert Emile Claus altijd Leietafereelen. Zeker hebben groote meesters, geniën zelf als Rembrandt van Rijn, nooit hun vaderland verlaten, maar dit is geene reden om die schilders na te volgen. Shakespeare, het grootste vernuft der huidige | |
[pagina 36]
| |
tijden, schiep treurspelen, wier handeling in den vreemde geschiedde. Welnu, waren Othello, Hamlet, Romeo en Juliette, Desdemona, enz. geene Engelsche karakters? De bij uitstek Hollandsche landschapschilder, de groote Jacob van Ruysdael, die zoo meesterlijk het kalm, droomerig landschap zijns vaderlands kan wedergeven, heeft zich bij Holland niet bepaald. De woeste Noorderstreken, de rotsachtige kusten van Noorwegen heeft hij geschilderd, maar geschilderd met Hollandsche kleuren. Is Verlat niet Vlaamsch misschien omdat hij het H. Land penceelde? En de gebroeders De Vriendt? In de laatste drijjaarlijksche tentoonstelling van Gent bemerkten wij eenen ‘appelboomgaard in Normandië’ en een ‘herfstgezicht in het bosch van Fontainebleau’. Het kleur verraadde Vlaamsche schilders, Cesar de Cock en Coosemans. Waarom overschrijden de Vlaamsche schilders de enge grenzen van hun klein vaderland niet, zooals de vreemde kunstenaars doen, om met Vlaamsche verwe de beelden te kleuren, die zij zullen ontmoeten? Dit zou het penceelen van hun geliefkoosde streek, hun schoon en dichterlijk Vlaanderen met de stroomen en de rivieren niet beletten! Men kan twee pezen aan den boog spannen. In Kunst vooral mag men niet eenzijdig maar men moet eclectiek zijn, op zijn Fransch gezegd.
Het is echter eerder gezegd dan gedaan. Theorie is niet altijd praktijk. Wat meer is, er gelden verzachtende omstandigheden voor Emile Claus. Hij is langs de Leie gewonnen en geboren. | |
[pagina 37]
| |
Zoo de landman op het einde van zijn leven krom en lam gewrocht, aan de aarde gelijkt, die hem spijst, maar welke de boer met zijn zweet en zijn bloed heeft gemest, zoo nauw schijnt Emile Claus aan de Leie verbonden. Jaren en jaren tracht hij de natuur van het Leieland te doorpeilen en te begrijpen. Reeds zóó lang zoekt hij de zonnestralen te grijpen, het licht der zonne op te vangen om het - vermetel genoeg - op doek te doen weerkaatsen. Dagelijks doorbladert hij het groote Boek, dat de Groote Meester van 't Heelal openspreidt. Mogen de landschapschilders uit de stad eens eenen oppervlakkigen blik op de natuur werpen, dan penceelen zij in hun werkhuis het beeld, welk zij ontwaard hadden, welk intusschen zijne frischheid verloren had, lijk het viooltje, dat van den stengel gerukt is. Claus integendeel mag de Natuur in al heure aanbiddelijke naaktheid bezien, wanneer hij schildert; en loopt geenszins gevaar verscheurd te worden door de windhonden, zooals de zoon der nimf Chariklo, die de blanke leden van Diaan had gezien... Het is immers aan iedereen niet gegund de verborgenheden der Natuur te beschouwen.
De nieuwe schilderwijze van Emile Claus wordt door sommige steedsche kunstenaars en kunstrechters beknibbeld en afgekeurd. Eenigen gaan zoover te beweren dat hij, niet alleen dezelfde Claus van vroeger niet meer is, maar een dwaalspoor bewandelt. Het is waar; Claus is veranderd, maar in zijn | |
[pagina 38]
| |
voordeel. Welke rechtzinnige kunstenaar, die naar waarheid dorst, verandert zijne manier van werken niet om het gedroomde beeld, het Ideaal, te kunnen weergeven? Wie herinnert zich den tijd der ‘bitume’ niet, welke Verlat zoo gemeen gemaakt heeft? Emile Claus, die toen pas de Academie van Antwerpen had verlaten, dompelde ook hals over kop met zijne makkers in de Jodenhars. Dit getuigt zijn anders goed geborsteld ‘hanengevecht’, dat nog in een hoek van zijn atelier staat. Welnu, hoevele schilders zouden dit vuile kleur nog als hoofdtint durven gebruiken? Later penceelde hij genrestukken of landschappen op zijn Verboeckhoven's. Zijne processie is daar een voorbeeld van. Maar was dit wel de Natuur zooals zij zich voor hem, buitenjongen, ontrolde? Neen; dit was alhoewel flink uitgevoerd, eene flauwe en onbezielde navolging van de altijd jeugdige schoone, die hij moest blanketten als eene verschrompelde en verlepte theaterpop. Zij scheen hem conventionneel als een godenbeeld en gemanierd als een lief herderinneken van den schilder uit den pruikentijd, Watteau. De dichter gevoelde het: de natuur loech hem niet aan. Dan speelden voor zijnen geest, die oude meesters der Vlaamsche en Hollandsche, ja Spaansche scholen. Hij nam een gewichtig besluit. Claus verliet den veiligen en effen straatweg, waarop hij reeds roem verworven had, en sloeg beraden de wijde velden in. In 't begin moest hij distels en netels uit den weg ruimen, bramen afhaken, maar hij ging vooruit. Meer en meer zag hij dat hij eertijds gefaald had en nu de goede richting volgde. Dieper drong | |
[pagina 39]
| |
hij in de velden, baande zelf een wegel en mocht eindelijk het genoegen smaken, een lonkje, een hoofdknikje of een lachje van de Natuur te bekomen. Dit moedigde hem aan en dit bewees dat hij haar in haren schuilhoek nabij was.
Zooals alle jonge kunstenaars heeft Claus de wereld willen zien, meenende dat de Leie- en Scheldeboorden niet schilderachtig genoeg waren om op doek gebracht te worden. Dit gebeurde nadat hij de Academie verlaten had toen Verlat uit het Oosten was teruggekeerd. Geladen als Tartarin trok hij naar Spanje, Algiers en Marokko. Hij bracht schetsen mee die alsdan - 't is nu twaalf jaar geleden - opgemerkt wierden. Toen de jonge schilder nu zijn Vlaanderen en zijne Leie wederzag, vond hij zijn land zoo prachtig, zoo lief en zoo schilderachtig, dat hij besloot zich eerst te vestigen in de schoone streek tusschen Schelde en Leie, te Nokere. Door toedoen van Xaveer de Cock ging hij het lief buitentje te Astene bewonen. Hij was gansch ontgoocheld weergekeerd van zijne verre reis in de zonnelanden en had ‘zijn Vlaanderen zoo hartelijk lief’ dat hij het nooit meer verlaten heeft om vreemde landen te schetsen.
Wanneer wij zijne landschappen en figuren aanschouwen met het oog van eenen buitenman dan roepen wij uit: ‘Zóo moet de natuur weergegeven worden: eenvoudig, frisch, rein, levendig en waar!’ Dan zeggen wij met Bilderdijk: | |
[pagina 40]
| |
Schoonheid, waarheid uit te drukken,
Is de wedstrijd hier beslecht:
Aan gevoelen en verrukken
Is de zegekroon gehecht.
En hoe waar, hoe schoon, hoe gevoelig, hoe verrukkelijk penceelt Claus het Leieland, de menschen en de dieren, de gewassen en de rivier! Ongekunsteld, fijn geteekend, natuurlijk, realist in den goeden zin van 't woord, zooals Millet's doeken het zijn, zijn de tafereelen, die hij maalt. Wat dichterlijkheid steekt daarin! Welken wellust moet de kunstenaar niet gevoelen die tooneelen te aanschouwen, wanneer hij, de poësie van zijne welige landouwen, zijne wegvluchtende weiden, zijne witte huizekens met roode pannendaken en zijne spiegelgladde of zacht babbelende en kabbelende rivier gevoelt, waarop eene schuit als een geest zonder geruchte glijdt en sleert!
Claus' scheppingen zouden echter onbezield schijnen als een gracelijk Venusbeeld, indien hij de Bron des levens niet ter hulp riep. De zon! Wie durft haar op lijnwaad brengen? In de XVIIe eeuw hebben Claude Lorrain, de Hollanders Pieter de Hooch, Hobbema, van Goyen en Albrecht Cuyp, zonder van de Spanjaards en de Italianen te spreken, het luminism met veel kennis beoefend, en de wegen gebaand voor de huidige zonneschilders. De Italiaan Batticelli, de Franschman Claude Monet durven haar beschrijven. Waarom zou een Vlaming moeten achterblijven? Welnu, Emile Claus durft haar doen schijnen en | |
[pagina 41]
| |
fonkelen. In zijne zonnige tafereelen spreidt de dichter zijne scheppingsmacht ten toon. Beschouw liever de zonnestralen op zijne doeken, wanneer zij door den grijs-blauwen nevel dringen, die als een doorschijnende doom over het Leiedal zweeft, - of wanneer zij de dauwdroppels als edelgesteenten doen flonkeren. Beschouw de wondere zoneffecten in den voormiddag, wanneer de dagtoorts in de Leie speelt en spiegelt en de doorschijnende vlerkjes de blauwe of groene waterjuffertjesGa naar voetnoot(1) doet schitteren, die zoo geerne in het volle licht zwinken. Beschouw de gloedvolle middagzonne, die klettert op de boomen en 't rijpend graan doet glansen en de bloemen verwelkt. Beschouw dien gloed eenige uren later wanneer de hooiers aan 't werk zijn en de zonneschichten door de hagen en elzentronken sprietelen, waarachter 't loome vee te rusten ligt. Beschouw eindelijk de zon wanneer zij op het punt is in hare purpere bedkoets te zinken en eenen laatsten kus met hare gulden lippen op de kruinen der boomen drukt. O speur, sla de lichtschakeeringen der grillige zon, alle uren van den dag in de wijde natuur gade en wanneer gij op de bepaalde stonden de tafereelen van Claus aanschouwt, dan zult gij uitroepen: Claus is een dichter! Claus is een meester! Claus is, ja, de schilder der zon! | |
[pagina 42]
| |
Niet alleen in Lente- en Zomertijd laat Claus het zonneken monkelen. Wanneer het 's winters - och arme - dof en bleek, door mist of grauwe wolken tracht te breken; - wanneer het aan den kouden hemel als eene uitgedoofde lamp van zilver en goud zwiert, om nu en dan eens kortstondig te flikkeren; - wanneer het de bevrozen plassen en grachten, de overstroomde Leie, sneeuwvelden, witte euzingen met druppende ijskegels en struikgeraamten droevig bekijkt, dan ook versmaadt de schilder het zonneken niet. Welke aangrijpende en overweldigende waas van poëzie ligt 's winters op het Leieland gespreid! Hoe wonderbaar stemmen dan de ernstige en ingetogen landlieden met den winter overeen! Zie, ze stappen ginder halfgebogen, worstelend tegen den sturen noorderwind over de krakende sneeuw of strompelen door het dunne ijs der plassen, dat rinkelend berst en breekt, terwijl men het verdoofd getamp der doodsklok meent te hooren...
Hoe is 't nu mogelijk dat kunstenaars den schilder niet begrijpen of niet willen begrijpen? De smalle gemeente zelve van den buiten raadt instinctmatig - alhoewel de dichterlijke schilder voor haar te verheven is, - dat Claus waar en rechtzinnig is. Hedendaags meenen vele schilders geweldige tafereelen met stuiptrekkende wezens te moeten maken om populair te worden. Dat is eenvoudig den smaak van ons volk bederven, juist zooals met rooverhistoriën en vertaalde Fransche sensatieromans. | |
[pagina 43]
| |
Claus versmaadt die middels, die te huis behooren in het land der toreadors. Wij, die fier zijn Leielander geboren te zijn en die in dezelfde natuur leven, wij moeten rondweg getuigen dat Claus tot nu toe alleen in staat is de Leie te penceelen zooals zij wezenlijk is. Eene kleine anekdote heeft die beweering gestaafd. Op het einde van October l. hadden wij een bezoek gebracht aan het werkhuis van Claus, in gezelschap van twee letterkundigen. De schilder had een tafereel voltooid, dat de Leie en het bosch van Oydonck bij Octoberweer verbeeldde. Op het bosch lag eene violetkleurige tint. - De goudgeworden boomkruinen en het violetkleur der stammen maakten eene zoo scherpe tegenstelling dat een mijner vrienden mij verzekerde dat dit onnatuurlijk en overdreven was. Wij wandelden langs den breeden steenweg om ons naar het spoorhuis van Deurle te begeven en kregen het bosch in 't zicht. Wie schetst de verbazing van mijn vriend niet, toen hij hetzelfde violetkleurig lichteffekt bespeurde, dat hij in het atelier had afgekeurd! En die was nogtans in het Leieland gewonnen en geboren! Dit bewijst dat men al te oppervlakkig kan beoordeelen en dat is het geval voor de luministen. Wij zullen echter andere meer bevoegde kunstrechters laten zeggen wat Claus weerd is. In Nederland, Frankrijk en Belgenland noemen de gezaghebbenste tijdschriften hem den zonneschilder. Verleden jaar wijdde de Vlaamsche School van Antwerpen, hem een lofartikel toe, dat gevloeid was uit de pen van Pol de Mont, den schilderachtigen dichter. Het Journal de Bruxelles heette hem, niet lang geleden, den oorspronkelijkste onzer Vlaamsche land- | |
[pagina 44]
| |
schapschilders (le plus autochtone de nos paysagistes flamands). Een onzer uitstekende en beroemde kunstschilders zegde ons in een bijzonder gesprek te Brussel, dat Claus een onzer beste landschapschilders was. De bestuurder der Academie van Berlin, wenschte hem dit jaar per brieve hertelijk geluk en meldde hem dat hij en zijne leerlingen langen tijd zijne tafereelen hadden bewonderd. Verscheidene jonge kunstenaars van München vroegen dat Claus hun les zou geven. Als dit nog niet voldoende is om den mond zijner belagers te stoppen, dan wijzen wij op de hoogste onderscheidingen, die hij te Antwerpen, te Parijs, te Keulen, te Berlijn, en te München heeft behaald.
Emiel Claus zag het licht te St-Eloois Vijve, een dorpken langs de Leie, op eene halve mijl van Wareghem, den 27 September 1849. Onze schilder is een volksjongen, een self made man, die evenals zoovele mannen uit den boerenen werkersstand gesproten, op de eerste reien in kunst en wetenschappen schitteren. De kleine Claus ging 's winters naar de gemeente-teekenschool van Wareghem, waar hij den eerepenning behaalde en als prijs het boekje, Hoe men schilder wordt, ontving. Dit was voorwaar een weinig aanmoedigend werkje. De jongen dacht er toen niet aan dat de held van Conscience's eenvoudig verhaal, Edward Du Jardin, zijn eerste leeraar ter Academie van Antwerpen zou wezen. Zooals het niet moeilijk om gissen was, weiger- | |
[pagina 45]
| |
den vader en moeder hun zoontje, dat schilder wilde worden, in te volgen, want rijk waren zij niet en ze beminden hun kind te veel om het lichtzinnig aan zich zelven overgelaten, de met doornen beplante kunstbaan te laten bewandelen. Vlaskoopman moest de jongen worden. Hij was dus werkzaam bij zijnen schoonbroeder te Wareghem, die er niet veel goeds kon mee uitrichten. Wanneer beiden langs de velden gingen, keek de jeugdige kunstenaar meer naar het landschap dan naar de hoedanigheid van het vlas. Eindelijk mocht hij de lessen der Academie van Antwerpen volgen. Hoe smakelijk weet Claus zijne lotgevallen en zijne bekrompen levenswijze te Antwerpen te vertellen! Twee jaar lang ging hij binst den dag het noodige winnen op het atelier van den beeldhouwer Willem Geefs. 's Avonds trok hij naar den teekenkoers der Academie. Zijne studiën ten einde zijnde, begon hij voor goed aan 't werk te vallen. In de jaren '70 behaalde hij reeds onderscheidingen in verschillende tentoonstellingen en salons. 't Was echter na zijne reis naar 't Zuiden, wanneer hij meer dan ooit zijn Vlaanderen lief kreeg, dat hij beroemd werd. In 1882 gouden medalie te Antwerpen; in 1889 gouden medalie van 1e klas te Parijs; in hetzelfde jaar het eeremetaal te Keulen; in 1891 de gouden medalie te Berlijn met zijne Windvlaag. De Leie is opgezweept en donkerblauw terwijl de azuren lucht met schoone witte wolken is bevlekt; en in 1892 de gouden medalie van 1e klas te München. Zijn welgekende ‘Pique-nique’ is door den koning voor zijne galerij aangekocht. | |
[pagina 46]
| |
Antwerpen's museum bezit zijne zoo geprezen ‘Vlaswiedsters’. Luik's schilderijkamer heeft zich dit jaar zijnen ‘ouwen hovenier’ aangeschaft en in Gent's muzeum bewondert men nu zijne IJsvogels. Geene tentoonstelling gaat voorbij of Claus munt uit. Nog onlangs stelde hij eenige doeken ten toon in den Pulchri Studio van den Haag en in de Galerie moderne te Brussel. In beide hoofdsteden oogstte hij veel bijval in en Claus neemt van nu af eene der eerste plaatsen onder de Vlaamsche - ik zeg niet Belgische want dit is onzin - landschapschilders in. Den schilder wacht nog eene schitterende toekomst. Hoe meer hij de geheimnissen der natuur zal doorgronden, hoe beter hij ze zal vatten. Moge hij nog lang leven, hij wordt wellicht de grootste der Vlaamsche landschapschilders, een meester, wiens naam zal eeuwig bestaan. Mogen de jongeren zich aan dien volksjongen spiegelen, die door taaie wilskracht het zoover brengt en zich altijd de gouden spreuk herinnert: Geen rijker kroon
Dan eigen schoon.
|
|