Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 6
(1893)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 5]
| |
[pagina 5]
| |
Dichtkunst, letteren,
| |
[pagina 6]
| |
Op een kouden winteravond - 't is misschien dertig of veertig jaar geleden - ging ik door het Waaigat, noordwestelijk van den O.L.V. toren, waar de wind zoo ongenadig spoken kan. Ik was warm in mijnen caban gedraaid en had de kap van dit kleedingstuk - eene soort van burnous - over het hoofd geslagen. Ik ging naar het atelier van mijnen vriend, den dichter Hendrickx, op de Handschoenmarkt. De enge deur binnen en tastend den donkeren trap op! Klonsend werkte ik naar boven, mij stevig vasthoudend aan de leuning - of 't was misschien wel een afhangend en glibberig touw, glibberig als een versche paling. Geene stem uit den hemel - of liever van boven - moedigde mij aan, bij het beklimmen van den torenhoogen zolder; geen deur werd geopend, uit welke een milde straal licht viel, en al waren het zelfs de knokkelige spinnewielspooten van eene oude heks geweest, ik had toch in dankbare ontroering op dat oogenblik gezongen van ‘Aurora, die met hare rozenvingeren de poorten van het Oosten ontsloot.’ Het was of boven, in dat oude huis, geen menschelijk schepsel woonde, ofwel het moest een cynische kerel zijn, die dacht ‘dat het hem onverschillig was of men bij de beklimming den nek brak of niet’. Dat was waarachtig niet zoo! Daar boven nestelde, onder de hanebalken, een man met een goed en dichterlijk hart; maar hij beschouwde die hemelvaart, òf als een doodeenvoudig iets, òf hij had liever zoo weinig bezoekers mogelijk. Misschien was hij zóó diep in de studie of in de idealen verzon- | |
[pagina 7]
| |
ken, dat hij eerst een bezoeker vermoedde als deze vóór hem stond.
Na eene moeielijke reis over hobbelige trappen, kwam men eindelijk onder de hanebalken en men stond vóór eene deur, door wier spleten magere lichtglansen vielen en die zooveel beteekenden als: ‘Menheer is thuis.’ Men stond ten slotte in eene overgroote zolderkamer, met schuins oploopende wanden, gevormd van planken die tegen de balken gespijkerd waren, zoodat er eene genoegzame plaats overbleef voor ratten en muizen, om er gevechten te leveren en cirque te spelen. Van tijd tot tijd en in 't laat van den avond, ratelde 't dáár, achter die planken, alsof er geheele escadronnen defileerden of chargeerden. Dat hinderde den dichter niet altijd; maar soms sprong hij op, ten einde geduld en den haak der kachel als een zegevierenden scepter zwaaiende, trommelde hij dreigend tegen de planken, om die dravers en vechters tot stilte te dwingen, of hij greep zijn ouden Homeros bij zijn perkamenten vel en bonsde hem met een geweldigen smak tegen de planken. Daarop volgde een oogenblik stilte; doch weldra rrrrr!.... daar vlogen de cohorten weer ratelend over de planken. Als de ratten geene galoppades hielden, hoorde men den spookachtigen wind langs den hoogen puntgevel zingen, of den schoorsteen in- en uit dansen, ofwel den beiaard klingelen en de klok in den nabu- | |
[pagina 8]
| |
rigen toren bonzen; maar de klok klonk dof en als de wind hevig blies, scheen de beiaard slechts afgebroken tonen uit te werpen, alsof hij een dronkaard ware, die het lied niet meer aaneenknoopen kon. Op de tafel, met boeken en papier overdekt, brandde eene lamp wier donkere scherm, eenen kring van licht op de tafel teekende, doch het overige van den zolder in de schemering liet. Bij de tafel zat de dichter, in eene soort van langen tabbaart gedoken en den kraag tot over de ooren opgeslagen. Naast hem stond een brommende doghond, of beter gezegd eene groote hommelende kachel.
Mijn dichter was middelmatig van gestalte en sterk ineengedrongen; zijn hoofd, tamelijk groot, was door een zwarten haarbos bezet, die aan eene leeuwenmaan denken deed; zijn voorhoofd wel gevormd, het wezen langwerpig, de kleur lichtblozend, het oog donkerbruin, doch niet scherp. De oogopslag was kalm, ietwat verbaasd; de spraak welluidend met een diepen grondtoon, soms afgebeten en sissend als zij klem aan het woord wilde geven, zonder daarom ooit stootend te zijn; de lach geleek eenigermate op een helder gegrinnik, maar zonder de minste boosheid. Wie dat portret in zijne verbeelding doet oprijzen, denkt in dien breed geschouderden man, een stouten kerel te zien, en mijn dichter was integendeel zoo bedeesd als een nuchtere schooljongen, nooit voortvarend en tot den aanval geneigd, en zelfs zeer onbepaald, nevelachtig en dus onpractisch in zijne ontwerpen. Hij was een droomer, met zeer | |
[pagina 9]
| |
eigenaardige denkbeelden over de wereld en schoon het niet in zijnen geest lag als herkneder, als hervormer op te treden, hield hij toch niet op tegen dat verduiveld wereldje te preutelen. Jammer, het leven zooals hij het droomde, was een leven vol idealen, en met idealen krijgt men zelfs geenen lap op zijne schoenzolen. Hij zou gelijk Diogenes in eene ton gewoond hebben, zonder een benijdend oog op de paleizen te werpen, en hadden er nog kluizenaars bestaan, hij zou een dezer zijn geweest. Zijne inborst was loyaal, degelijk als gedegen goud; zijne vriendschap was vast als eene rots, doch zonder ontboezeming, zonder uitspatting. Hendrickx had een dichterlijk temperament, gegrond op godsdienstige overtuiging. Er sprak in hem eene sterke neiging tot het fantastische en zelfs tot het realismus, in den goeden zin des woords. Hij bewonderde in de hoogste mate Shakespeare, in zijne staalsterke karakters en typen, zoo regelrecht uit de natuur gesneden; hij dweepte met de zwaar geschaduwde omtrekken van Byron en Hoffmann, grinnikte bij de cynische invallen van Heinrich Heine, liet zich gaarne bedwelmen door de machtige fantazij van Dante, door de scheppingen van Schiller en Goethe, en er woelde soms iets in hem van dien duivelschen student van Salamanca, door Espronceda zoo wild geschetst. 't Was ook met dergelijke beelden dat hij zijnen zolder bevolkte. Doch hij vertrouwde deze beelden niet aan het papier, en zeker zou hij de realistische figuren niet aan die meesters ontleend hebben, omdat de aangeboren kieschheid hem deed huiveren voor alles wat ruw en naakt was. Dan nog was hij al te zeer doordrongen van den klassieken geest, en de samen- | |
[pagina 10]
| |
leving had geen vat op hem gehad, tenzij in zijn onafgewerkt, dramatisch poëma Don Juan. Ik heb echter de overtuiging dat, bij ontwikkeling van zijn talent, hij dáárheen, op eigenaardige wijze, zou hebben gestreefd, altijd met inachtneming van 't geen bij hem de grondslag was en bleef: godsdienstige overtuiging. De vrucht was nog tot op de kern niet ontbolsterd, toen hij reeds de letterkunde vaarwel zegde.
Omtrent dien tijd viel hem eene erfenis ten deel, niet zoo groot dat hij koets en paard houden kon, maar zich toch de weelde kon gunnen op de kussens van een huurrijtuig te zitten; niet om een lakei achter zich te hebben, maar toch om zich van tijd tot tijd door een verfranschten ‘Jan’ in een koffiehuis te laten dienen. Mijn zonderlinge vriend, de dichter, reed dan ook vrij dikwijls in eene vigilant, bezocht het koffiehuis, huurde een atelier, liet zich een nieuwen zwarten frak maken; en als hij eens hartelijk snoepen wilde, ging hij naar Mie-Leen, in de Braderijstraat, destijds hoog en wijd vermaard om haren onvergelijkelijken Antwerpschen frut.... Ge ziet, mijn Diogenes was zoo sterk niet als men wel dacht, tegen de verleiding der booze wereld bestand.... Er was echter niets dat hem meer hinderlijk was dan die nieuwe, keurige, blinkende, zwarte frak. Toen hem, in den stikheeten zomer, de gulle en vroolijke schilder, Rik Schaefels, ontmoette en deze zijne verwondering uitdrukte hem in een breeden, dikken | |
[pagina 11]
| |
winteroverjas gehuld te zien, zag hij hem met een vriendelijk bedeesden oogslag aan, opende schuchter en met eene kleine spleet, den overjas, alsof hij daar onder een corpus delicti verborgen hield en zegde grinnikend: ‘Ik heb 'nen nieuwen frak aan...’ En zoo uitgedost ging hij zijne tragedie of kluchtspel zien; want hij wist dat hier of daar, in een afgelegen hoek van de stad, de man met de poppenkas stond, Jan Klaas, die onder de open lucht vertooningen gaf. Daar stond hij tusschen de volksgroepen en lachte om de aardige fratsen van den eeuwigen guit. Hij zag, zegde hij, in dat poppenspel, de gansche tragedie van het menschelijk leven, zijn lijden en strijden, zijne tranen en zijn cynism. Hoe? ja dat heeft hij ons nooit uitgelegd.
Nu zat hij hoog en droog, verre boven de menschen verheven op zijnen zolder te droomen, zich beelden té scheppen, welker bestaan, hij nog niet meedeelde aan de buitenwereld. Hij zat voor zijn opengeslagen boek, en als hij onder de lezing een dier indrukken opving, die zijne zenuwen schokten, liet hij eenen uitroep van bewondering, van verontwaardiging, een grinnikend gelach of gemor hooren, en zijne ziel sprak - tot wien? Misschien tot de beelden of spoken, waarmeê zijn zolder bevolkt was. Soms opende hij het dakvenster en hield het oog op den hoogen toren gericht, die in de stilte des nachts als een onmeetlijke reus vóór hem oprees, den kop omsprenkeld door de geheimzinnige sterrenwereld, of omgeven door een donker wolkenfloers. | |
[pagina 12]
| |
De toren was zijn lieveling; hij had, in zijne verbeelding, de gansche geschiedenis van dat steenen dichtwerk bezield, aanvangende met zijne wonderbare wording, tot zijne geniale voltrekking. Hij volgde stap voor stap zijne geschiedenis, die ook de geschiedenis der stad is; want met haar had de toren geweend, gejubeld, ja zelfs gehuicheld, toen vreemde veroveraars hem als een hansworst deden liegen met klok, beiaard en vlag; maar in zijne ziel was hij steeds godsdienstig en Antwerpsch gebleven. Grootsch was de toren immer: 't zij hij daar stond als de baak van het Christendom, door de eeuwen heen tegen den tijdgeest getuigend, twijfelzucht en spot; 't zij hij oprees, in 't volle van den zonnegloed of in den helder gesternden nacht, als het zinnebeeld van den menschelijken geest; 't zij hij in de feesten, met Danteske vlammen verlicht, als de Horeb schitterde; 't zij dat na een doodsch stilzwijgen, eensklaps zijn beiaard klingelde én ons toeriep, dat in zijne oude karkas, nog immer de vroolijke en bemoedigende geest der eeuwige jeugd leeft!
Wat al ontgoochelingen heeft mijn dichter onderstaan! Hij was in waarheid vaak een kind dat wezenlijkheid na elk droombeeld wacht, en nooit begrijpt dat de menschen op ons wereldje weigeren datgene eenstemmig te bewerken, wat, anderen gelukkig kan maken. De muziek had eene machtige tooverkracht op hem; zij maakte een onbeschrijfelijken indruk op zijne weeke ziel. Hij had eens door eenen violist Pergolese's zwanenzang, zijn Stabat Mater gehoord: | |
[pagina 13]
| |
Pergolese, de wegterende toondichter, wien Emmanuel Geibel eens nazong: Maagd der maagden uitverkoren,
Wil mijn bede toch verhooren:
Laat mij treuren aan uw zij;
Laat mij Christus wonden dragen,
Laat mij deelen in zijn slagen,
Laat mij lijden zooals gij.
Van dat oogenblik vatte mijn dichter een plan op: hij koesterde en lieflokte er langen tijd de verwezenlijking van; het vervolgde hem dag en nacht. - ‘Gij moet, zegde hij eens aarzelend tot den violist, gij moet met mij meê op een nacht...’ - ‘Waarheen?’ - ‘Naar het kerkhof van 't Kiel.’ - ‘Naar 't kerkhof van 't Kiel, in een Siberischen winternacht! Maar zijt gij gek?’ - ‘Toch niet!’ - ‘En dan?’ vroeg de muzikant verwonderd. - ‘Daar moet ge, verborgen in het donker, voor mij dien Stabat Mater spelen, terwijl ik mij neerzet op het graf mijner moeder...’ - ‘Wel bedankt’, antwoordde de muzikant ruw, zelfs cynisch, ‘ik heb geen lust om in den kouden winternacht op het kerkhof, een bevrozen neus te halen!’ Een bevrozen neus! Hoe prozaïsch, niet waar? Het schitterende lievelingsdenkbeeld was eensklaps gebroken, en voor mijnen dichter had die kunstenaar geen hart; hij sprak nooit meer met hem over kunst. Hij beschouwde hem voortaan als eene curiositeit, als iemand, die maar goed was om, gelijk in dat andere dichtstuk van Geibel, een ‘krokodil’ te doen dansen, zooals de vioolspeler, die in Egypte dat wonder verrichtte: Hij walste en galoppeerde
Zoo woest en wild in 't rond,
Dat hij de pyramiden
Omver danste op den grond,
Alsof het kegels waren...
| |
[pagina 14]
| |
Pyramiden kon hij omwerpen - maar de ziel nog roeren, neen! Men begreep mijnen dichter niet; de wereld spotte met hem. Zij hield hem voor 'nen gek, maar was hij een gek, dan was hij waarachtig een nobele gek, en ik wenschte nog dikwijls op mijn levenspad zoo'n gek te ontmoeten.
Wie men liefheeft, plaagt men, zegt het spreekwoord. In het Godsboek had mijn dichter gelezen, dat liefde de opperste wet was, ja, het eenige recept om den alsem des levens te verzoeten. Die strafpredicatie had hij zijnen jongeren vrienden geducht voorgehouden, en de schalken hadden beloofd - de hand plechtig boven de aphorismen van Brillat-Savarin uitgestrekt - die zaligende philosophie na te leven. 't Was een woelige vastenavond. De dwaze en wallebakkende compeer waggelde en schokte, wild en dronken, door de straten van Antwerpen. Horresco! Van dat modderig en verdierlijkend genot gruwde mijn dichter. Hij spoedde zich, diep verontwaardigd en tot over de ooren in zijnen overjas gedoken, naar zijnen zolder, liet het volk, in clown's vermomd, in het spattend slijk woelen en nam het zelfs den toren kwalijk, omdat zijn rinkelende en klingelende beiaard met dat dolle volk scheen meê te jubelen. 's Avonds zat mijn dichter in zijne eenzame cel. Niemand zou hem op dat oogenblik storen. De kachel, die doghond, was gloeiend rood van verontwaardiging en bromde heviger dan ooit, als | |
[pagina 15]
| |
wilde hij het doffe gerucht van beneden en het onbetamelijk gerammel van boven overstemmen, en in harmonie blijven met de schokkende aandoeningen, die bij zijnen huisbaas overheerschten. Wat schreef deze? Wellicht den Don Juan, dat sombere, al te sombere, overspannen dramatisch gedicht, met onmogelijken maatschappelijken grondslag, waarin hij den strijd maalt van twijfel en ongeloof tegen geloof, liefde en eenvoud. Wellicht schreef hij dat tafereel, als Don Juan - nadat hij een kind, zijn zusterke Luïza, heeft hooren spreken van de overleden moeder, die hij zou weerzien in een volgend leven - den ijselijken droom van het atheism van zich afstoot, en het kind als zijnen schutsengel beschouwt: O! een nieuw leven, een nieuw leven in
Mijn binnenst!... 'k Zie mij op een nieuwe baan...
Het is de baan van zielrust en angst,
Van vreugd en droefheid; 't is de baan waarop
Men in de zoetheid van des harten taal
Versmeltend, 't sombere gezelschap van
Het lijden niet gewaar wordt...
.............. Luiza
De serafijn Luïza is bij mij,
Opdat 't Hosannah van mijn harte zich
Naar de model-akkoorden van het haar
Zou regelen...
Ofwel 't was misschien, wie weet! dat heerlijke, ingrijpende tafereel, als de machtige, maar plichtvergetende koningin van Castillië, misdadig verslingerd op Don Juan - den hartsvriend harer camarera - deze laatste, nijdig spottend uit jaloezie, als hare meerdere erkend. Den avond te voren heeft de vorstin hare kamerjuffer Francisca gelast Don Juan tot haar te leiden, en de maagd zoo schuchter en immer zoo bereid- | |
[pagina 16]
| |
willig voor de grillige Majesteit, heeft geweigerd, en nu, verbitterd over die weigering, komt de koningin tot haar en behandelt haar of zij de vorstin, de gebiedster was van Castillië, en deze de camarera ware. Met eene slangachtige nijdigheid sist zij de kamerjuffer toe, dat zij nog bereid is dezer lessen aan te hooren. Men denkt op ieder oogenblik dat de machtige vorstin, het arme kamermeisje onder den voet verpletteren zal. Hoe groot is die eenvoudige camarera tegenover die verdwaalde, door wanliefde vervoerde kroondraagster; doch die ten slotte, deels verwonnen, hare weenende dienares aan het hart klemt en haar om vergiffenis smeekt! Dat is de poëzie van groote meesters! Dat halfdozijn bladzijden ijken mijnen droomer tot een groot dichter. Jammer dat het gedicht dikwijls opgeschroefd en overspannen, niet altijd even machtig is opgevat en uitgevoerd; maar de bloem was niet open, het talent was niet tot rijpheid gekomen. Neemt nu aan dat hij dit tafereel schreef op den bedoelden avond van carnaval, en gij zult met mij instemmen dat het hem bang om het hart werd, toen dat gestommel op den trap zijn weelderigen droom kwam storen. Zou de rattenparade andermaal beginnen? Neen, 't was of een gansch escadron ruiterij naar boven kwam, of de paarden uit den Apocalypsis kwamen opstormen, en het bazuingeschal groote dingen verkondigde. Daar vloog de deur bonzend open en eer de kluizenaar tot bezinning gekomen was, werd de zolder door eene woelige groep opgevuld: gemaskerde | |
[pagina 17]
| |
vrouwen die gilden, zongen, sprongen, dansten. Zij werden vergezeld door een half dozijn jonge vrienden: schilders en beeldhouwers - allen door den duivel van den carnaval bezeten. Voorwaar, dat was eene andere tentatie van Antonius! Mijn dichter was onthutst opgesprongen, en stond in eenen hoek van den zolder, met strak oog en verontwaardigd gemoed; hij stond daar gelijk een der philosophen op de schilderij van Couture, die met diepe verachting het verval van Rome aanschouwt. ‘Wat moet dat beteekenen?’ riep hij uit en molenwiekte met de armen, als wilde hij eenen zwerm plagende wespen afweren; want, nogmaals horresco, al die vroolijk giechelende meisjes wilden den dichter vereeren door hem te kussen! ‘Wij volgen uw voorschrift,’ antwoordde een der jonge vrienden op de zoo even gedane vraag. ‘Gij hebt gezegd ‘bemint en het leven zal rooskleurig zijn; wij zijn op weg dat stelsel in werking te brengen.’ Verbeeld u de ontgoocheling: die vroolijke balgasten, door afzichtelijke zwarte maskers onkennelijk, met flauwe en platte aardigheden. met al wat prozaïsch was, hadden het reine beeld van ............. Francisca,
Verkoren bloeme uit Spanjes lustwaranden...
Francisca! minlijk en bemind sieraad
Van Spanjes, van Europa's vorstenhoven...
en van die schoone, maar hartelooze koningin vervangen, die haar misdrijf als eene lady Macbeth met zich sleept - zij hadden, zeg ik, die beelden weg- | |
[pagina 18]
| |
gejaagd, en het straks gedroomd vorstelijk salon was een walgelijk nest van compeer carnaval geworden... 't Was meer dan genoeg om dien avond de wereld uit te vluchten.
Ik vertelde u reeds dat mijn dichter een hartstochtelijk bewonderaar was der groote Duitsche toondichters. Mozart, van Beethoven en Haydn begeesterden hem, en het was hem een hemelsch genot, 's avonds in eene onzer kerken en in de holte van eenen beuk verborgen, hunne godsdienstige melodiën te beluisteren. Mozart! die naam had eene ontzaglijke tooverkracht op hem,
Comme un écho lointain des célestes concerts.
Dwepend met de melodiën van den Duitschen meester, ging hij den trap op. Het scheen hem niet vreemd dat er licht op zijnen zolder brandde; zoo diep was hij in zijn muzikalen droom verzwonden. Onstuimig trad hij binnen onder den geestverrukkenden uitroep van ‘Mozart! Mozart! Wat goddelijke muziek!’ Bij het lamplicht, op de tafel geplaatst, zat een persoon, den rug naar de deur gekeerd en het hoofd door eenen sombrero bedekt; zijn elleboog steunde op de tafel en zijn hoofd rustte in den handpalm. Hij scheen verdiept in de lezing van een boek, en zag niet eens op bij den geestdriftigen uitroep en het onstuimig binnentreden. ‘Prachtig! prachtig!’ zoo ging de dichter in begeestering voort; doch eensklaps hield hij stil en | |
[pagina 19]
| |
was verontwaardigd om het koele, sneeuwkoningachtige van... wie hij zijn mocht. Hij sloeg hem dan ook op den schouder - en zie, de lezer bonst achterover en een doodshoofd staart den dichter met holle oogen in het aangezicht. Een gekleed skelet rammelt en ratelt in den leuningstoel en de opgeslagen armen schijnen hem te willen omhelzen. ‘Wel bedankt!’ zegt de dichter grinnikend, die de klucht der schalken begreep; want hij herkende het skelet uit eene naburige schilder-werkplaats, dat men gekleed, en met eenen Don Quichotte vóór zich, den zetel van den droomer had doen innemen. ‘Houd uw gemak, kameraad,’ ging deze voort, en zette zich op een anderen stoel neer, legde bedaard zijne zilveren snuifdoos en zijn rooden zakdoek naast zich, en hervatte zijn werk. Misschien knoopte hij met sinjeur Knekelmans eene samenspraak over kunst- of wijsbegeerte aan; misschien had zij betrekking tot Mozart en zegde hij met Hamlet, den ongenoodigden geest aanstarende: ‘Die kop had eenmaal een tong en kon zingen.’ ‘En wat hebt ge met dien bezoeker aangevangen?’ vroeg ik hem. ‘Toen mijn werk was afgedaan, blaasde ik mijn licht uit, ging heen en wenschte hem beleefd goeden nacht.’
Het atelier verviel. Mijn dichter had eene liefdevolle vrouw gevonden en de geschiedenis van dat huwelijk was alweer een fantastisch roman, zooals de meeste gebeurtenissen in zijn leven, niet omdat hij deze zoo schikte - want niemand was minder tooneelist dan hij - | |
[pagina 20]
| |
maar zij vloeiden natuurlijk voort uit zijne wonderlijke levensopvatting, uit zijn gemis aan ondervinding en de voortdurende afzondering, waarin hij zich plaatste. Door het huwelijk was hij een huishoudelijk man geworden, gedwongen de interestrekening aan te leeren en zich niet uitsluitend met idealen en hexameters - heksenmeesters zegden wij - bezig te houden. Zijne vrouw had, onder ander, twee eigenschappen: zij schreef en was in modezaken erg verslingerd op de roode kleur. Een en ander werd door den dichter bewonderd, en indien zijne vrouw het verlangd had, zou hij zich volgaarne in een rooden jas, roode broek en rooden hoed hebben uitgedost. Zij had echter tact genoeg om haren echtgenoot niet als een vlammend braambosch in de straat te zenden. In huis was het anders gesteld. Het was omtrent de jaren 1856-59. De Vlamingen kregen het bezoek van eene geestige en scherpzinnige Duitsche vrouw, barones Ida von Düringsfeld. In 1860 gaf zij te Leipzig een werk over het geestrijke leven der Vlamingen in het licht, met den titel van Von der Schelde bis zur Maas, waarin zij hare landgenooten bekend maakte met al wie hier ooit eene pen voerde, of slechts naar eene pen... getast had. Of Duitschland er erg nieuwsgierig naar was? Wij denken het niet. Rijp en groen, onkruid en bloemen bond zij in drie dikke garven - drie deelen - bijeen en de Duitsche Flora bracht ze aan onze Duitsche stamgenooten, die meer dan eens den neus zullen | |
[pagina 21]
| |
hebben opgetrokken. Wij waren veelal toen nog piepjong... Hier te lande werd het werk hoog geprezen. Immers, wie zijnen naam daarin opgenomen vond, sneed zich den laatsten knop van zijn ondervest - rijk waren wij nooit - en betaalde 15 franken, hetgeen den uitgever welwillend moest doen glimlachen. Alle krompooters, waterkoppen en kreupelloopers in de letterkunde dachten nu genieën te zijn, en droomden de onsterfelijkheid. Te Antwerpen was mijn vriend Génard, destijds een flink jonkman, de cicerone van deze bloemenen... onkruidgaarster. Hij liep, op mijn woord, geen gevaar met haar, neen, waarachtig niet! Zij, zij vond hem erg nuchter en lachte er geestig om; hij, hij vond op zijne beurt dat zij veel weg had van eene der heksen uit Macbeth. De barones wilde den dichter van Don Juan kennen, die destijds met zijne vrouw zeer achter-af, in eene nog niet voltrokken en, naar ik meen, zelfs niet verlichte straat, te Borgerhout, woonde. Het was op een donkeren avond in de maand September of October. De regen plaste neer en de wind huilde over de vlakte. De straat was in eene zee herschapen, en het veiligste kon men het huis benaderen op stelten. De barones op stelten - neen, dat kon echter niet! Men ging dus in rijtuig. Het paard plonste en klotste door het water en het rijtuig botste en kraakte als een versleten doodenwagen: zoo iets echt Hendrickx-achtig! Het hield eindelijk, in het midden der straat, vóór het pikzwarte, eenzame huis stil; doch hoe nu tot aan de deur geraken? Hoe de barones binnengesjord? Génard kon haar toch niet als een | |
[pagina 22]
| |
tweede Christophorus op den schouder zetten en binnendragen? Hij waagde er een paar natte voeten aan, ging op verkenning uit en belde... Men wachtte lang - zeer lang. Indien de dichter nu eens boven een venster geopend hadde, daarin verschenen ware met eene witte slaapmuts op en de barones, door de portel gebogen, in dien toestand het verlangde interview gehouden hadde? Maar neen, gelukkig dat dit niet plaats greep. De deur bonsde knarsend tegen de ketting, waarmeê zij langs binnen gebarricadeerd was, en werd eindelijk met eene spleet geopend. Wat toon de geleider aansloeg, toen hij op de vraag van binnen: ‘goed volk!’ antwoordde, is voor de geschiedenis niet bewaard gebleven; maar spookachtig moet die toon geklonken hebben, want de wind blies door de spleet het licht uit, en de blaker rinkelde als een grinnekende duivel over den vloer. Hoe de barones eindelijk hare intrêe deed, weten wij niet; Génard is te dezen opzichte een sfincx; maar op hare adellijke voeten, voorengelicht door een ‘oordjeskeerske’ ging zij door den gang en, door dit Antwerpsch zonneke verlicht zat zij in het salon te wachten op den dichter - die niet kwam. Achter haren stoel, met den shal der barones op den arm, altijd correct tot in de minste houding, stond haar echtgenoot, de baron, te wachten op de verschijning van het genie. Bedeesd en onhandig in alles wat den omgang met de wereld betrof, had het bezoek der ‘beroemdheid’, mijnen dichter letterlijk het hoofd op hol gebracht. Hoe zou hij zich voorstellen? In welk costuum zich vertoonen? Moeder de vrouw besliste. | |
[pagina 23]
| |
Eindelijk hoorde men beneden, zooals Hooft zegt: ..... 't kraken van deur en trappen,
Die 't willen klappen...
en daar verscheen nu de dichter in den flauwen glans van het ‘oordjeskeerske’! Hij was gekleed in eenen vinnig, eenen vurig rooden kamerjapon - een feestgeschenk van zijne vrouw. Boven dat vurig rood bewoog zich, of neen, bewoog zich niet, daar stond het groote hoofd met een wilden zwarten hairbos bekroond - een hairbos, die opwaarts schoot en neerviel gelijk de takken van eenen treurwilg, of liever gelijk de reusachtige manen van eenen leeuw, of nog beter - om in de kleur en in het karakter van mijnen dichter te blijven - gelijk de neervallende plooien van een baarkleed. Mijn dichter trad nader met een afgemeten en tragischen stap, de rechterhand op de borst en vóór in den vuurrooden kamerjapon gestoken, gelijk een Napoleon op St.-Helena. De barones moet aan Caïn of neen, aan Macbeth gedacht hebben na het plegen van den moord, toen zij die bloedige verschijning zag binnentreden. Was hij dan een comediant, een... kwakzalver? O, neen, mijn dichter, anders zoo eenvoudig, was zoo linksch, zoo onhandig, zoo ongeschikt voor de beschaafde samenleving, en die roode japon, waarin zijne vrouw hem gestoken had, juist om eens heel ongedwongen ‘thuis’ te zijn, en die pose à la Napoléon hadden alles bedorven. Ida von Düringsfeld verkeerde niet lang in dwaling; na tien minuten gesprek, had de scherpzinnige vrouw den dichter doorgrond: de duivelachtige kamerjapon verdween voor haar oog en zij zag in hem | |
[pagina 24]
| |
wat hij wezenlijk was: een groot kind dat zich liet leiden en kleeden door moeder; wien het onverschillig was wat men hem aantrok, en toen het gesprek zich ontwikkelde, vond zij in hem een schoonen, dichterlijken geest met warme uitstraling. Zij vatte eene innige sympathie op voor de wetenschap, het talent, het goed hart en het karakter van den rijkbegaafden man.
Na hem op zijnen zolder ontmoet te hebben, vond ik mijnen dichter in een prozaïsch dagblad-bureel, waarin hij zoo vreemd was en bleef als een diamant in een hoefijzer. Nog later zat hij in de stofferige stadsarchieven, en was de paadje van ridder Génard, die altijd op zoek is, onder de hanebalken van het stadhuis, om hier of daar eene betooverde perkamenten prinses te vinden, die, wakker geschud, hem van zijn aloud Antwerpen en haren tijd spreekt. Dat was de gelukkige periode van 's dichters leven, omdat zij zich verbond met huiselijken vrede; doch hij bleef wat hij was, en ging door de wereld zonder zich ooit met haar te vereenzelvigen. Neen, hij was niet gebeiteld voor de wereld! Met haar mag men niet kind blijven, men moet opgroeiend, man en gespierd en stoutmoedig man worden, die worstelen wil, worstelen durft tegen vriend en vijand, en mijn dichter wilde zich niet harden, maar kind blijven. Hij vermoedde zelfs in die gelukkige dagen niet meer, dat hij op zijn levenspad kuilen en ravijnen zou vinden, die men graven noemt; hij begreep dit slechts toen hij èn zijne gade, èn zijn allerliefst dochterke ter eeuwige rust moest leggen. | |
[pagina 25]
| |
Met dat kind begraafde hij zijn liefste speelgoed, en toen ook, zooals Longfellow zegt, werd het leven voor hem ‘een zware vracht’. Hij verlangde niets meer tenzij heen te gaan naar het betere Vaderland, waar degenen hem wachtten, die, hij boven alles had lief gehad: zijne moeder, zijne vrouw, zijn kind. Zijn somber en fantastisch gemoed overheerschte destijds geheel zijn wezen. ‘Voor anderen,’ zegde hij, ‘ben ik een vervelend schepsel!’ Hij leefde meer dan ooit van den inwendigen mensch; vooral de godsdienstige muziek ontroerde en vervoerde hem en scheen hem het land der Eeuwige Liefde nader te brengen. In die dagen was hij, denk ik, nog fantastischer dan tijdens de jaren van zijnen zolder, waar ik met mijne jonge vrienden, de heerlijkste, de gezelligste, de kunstrijkste stonden van mijn leven gesleten heb, omdat de ziel van dat verblijf was: een man van hart, een hoofd met rijke gaven, eene hand met warme vriendschap, een man wiens voet nooit buiten het spoor trapte. Mijn dichter heeft maar één ongelijk gehad. dit is: hij gaf niet alles aan de vlaamsche letterkunde wat zij van hem verwachtte. Ik heb dezer dagen naar het huis gezocht, waar eens het zoogezegde atelier was... Verdwenen, vergeten zooals de dichter zelf.
1892. |
|