Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 5
(1892)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 510]
| |
Boekenkennis.De beoefening der Germanistiek aan de Amsterdamsche hoogeschool. Rede bij de aanvaarding van het hoogleeraarsambt aan de univeisiteit te Amsterdam, op den 31n Maart 1892, uitgesproken door Dr. J. te Winkel. Haarlem, De Erven F. Bohn, 1892. De jonge geleerde neemt terecht het zwaard op om te strijden tegen eenzijdigheid van studie. Hij die goed woordenboeken samenstellen kan - doe het. Wie gaarne een homo unius libri is, en daardoor alleen veel nut kan stichten, moge zijn talent niet versnipperen. Maar wie nederlandsche geschiedenis der dicht- of andere kunsten wil onderwijzen, moet niet alleen nederlandsche schrijvers kennen, hij moet algemeene land- en zedegeschiedenis verstaan: hij moet de werken van de Roever, Scheltema, Worp en vele anderen, hij moet muziekgeschiedenis, hij moet meerdere gewestelijke talen kennen, hij moet bij Kern, Cosyn, van Helten, Gezelle, Gallee, enz. met de oude voornederlandsche bpraakschat kennis hebben gemaakt. Men moet heden weten wat het woord ‘Angelsaksisch’ beduidt en naar het Westsaksisch uitzien, de oudgermaansche taaltakken weten te onderscheiden, wanneer men op ware taalkennis wil aanspraak maken. Doch men kan zich alweder met taalkennis niet tevreden stellen. Eene esthetische verklaring onzer schrijvers is nog veel meer onmisbaar, om in hunnen geest door te dringen (bl. 36, 37). Dit zijn de hoofdgedachten van Dr. te Winkels verstandige, grondige rede. Wij wenschen hem van harte geluk met het opstel, zoowel als met zijne benoeming.
1. Polemiek over Lodewijk van Nassau en Willem de Zwijger, tusschen prof. P.J. Blok, hoogleeraar te Groningen, P. Goedhart, leeraar te Roermond, en X. (Overdruk uit De Nieuwe Koerier.) Roermond, Henri van der Marck, 1891. | |
[pagina 511]
| |
2. Lodewijk van Nassau en Willem de Zwijger, historische critiek van prof. P.J. Blok, gecritiseerd door X. Roermond, Henri van der Marck, 1892, 104 bl. Wij willen hier in geene historische verhandeling treden, om aan te toonen in hoeverre de heer X en de heer Blok, in hoeverre Goedhart, en vroeger past. Brouwers, in hoeverre Fruin of Kervijn, in hoeverre Groen van Prinsterer of Holzwarth gelijk hebben in hunne schatting van Lod. van Nassau, of in hoeverre hunne redeneering valsch is. Het is alleen de algemeene geest van een 3 1/2 honderdjarig geschil die onze opmerkzaamheid kan trekken, in een tijdschrift waar de politieke geschiedenis en nog veel meer de godsdienststrijd eene ondergeschikte plaats bekleedt. Hebben de Heusemers plezier, in hun kerkje een gedenkteeken voor Lodewijk van Nassau op te richten... waarom zou men hun dat genoegen niet gunnen? Dat is eene privaatzaak. Er zijn menschen genoeg, welke na den dood hunner verwanten een monument daarvoor laten beitelen, hetzij die personen aan de menschelijke maatschappij dienst of ondienst hebben bewezen. In onze dagen, waarin de standbeeldwoede weder opkomt, en zelfs zeer bedenkelijk, gevaarlijk wordt, omdat zij aan diezelfde woede ten tijde van den ondergang van het Grieksche rijk herinnert - in onze dagen worden er bij dozijnen hier en elders standbeelden opgericht, voor personen wier zedelijke waarde bijna gelijk nul is geweest, en wier bestaan voor het menschdom eer schadelijk dan verheffend en veredelend heeft gewerkt. Dat de goede Heusemers nu meenen Lodewijk zij een weldoener van het menschelijk geslacht geweest: wij moeten ons haasten hem een gedenkstuk op te richten (gelijk de Keulenaars voor den nog levenden Bismarck), alvorens onze Lodewijk door mannen van allerlei smaak en geschiedkunde over boord wordt gewoipen (gelijk Bismarck zelf wordt verloochend)... dat is in een eenzaam afgelegen dorpje, eene kinderlijke, en daarom zeer verontschuldigbare liefhebberij. Dat die mannen echter op dat monument schrijven: wij huldigen Lodewijk ‘in naam van het geheele Nederlandsche volk’, is bepaald eene aanmatiging, die eenigszins de palen van de bescheidenheid te buiten gaat. Het herinnert aan die vele congressen, waar jongelingen, die gaarne in het verslag genoemd worden, het woord nemen, en zoogenaamd ‘een groet’ brengen uit de stad waar zij studeeren of aangesteld zijn, en dan in naam eener corporatie spreken, door wie zij nooit afgevaardigd zijn. De welwillendheid belet bij zulke gelegenheid de zendingsbrieven van zulk eenen jeugdigen spreker nader te onderzoeken. Om dezelfde reden zouden alle partijen het woordeke ‘in naam van het Nederlandsche volk’ ook nog laten doorgaan, indien de goede dorpelingen zich bij die kleine verwaandheid hadden bepaald. Maar zij hebben prof. Blok, tegenwoordig een onzer specialisten voor de zestiende eeuw, die zich de moeite geeft aan buitenlandsche boekerijen, te Marburg en elders te snuffelen naar onbekende | |
[pagina 512]
| |
bijzonderheden over genoemd tijdperk - zij hebben aan prof. Blok opgedragen als 't ware den stempel te komen drukken op hunne uitspraak ‘in naam van het Nederlandsch volk’ gedaan. Prof. Blok heeft zich echter niet geheel en al laten vangen. Hij heeft aan den voet van het monument zelf verzekerd: ‘Het is geen nationaal feest, dat ons in deze eenvoudige kerk doet samenkomen.’ De spreker heeft daarop den lof verkondigd van Lodewijk van Nassau, op de wijze als de Heusemers dit gaarne hoorden. Er zal nog veel water naar de zee moeten loopen, alvorens alle partijen gul uit zullen bekennen dat men 't over de zaken der zestiende eeuw eens is; alvorens men met Bilderdijk zal erkennen, dat de verhuurder van postpaarden zonder genoegzame grond het contract gebroken heeft, dat hij met de regeering omtrent het stellen van postpaarden had gesloten; ergo: dat er eene lout in 't beginsel is begaan. Zoolang er nog mannen zijn die geene hoogere belangen in de wereld kennen, dan eigen staatsbeheer, zoodat tot het verkrijgen daarvan menig eed mag worden verkracht en wat anderen hunnen godsdienst noemen zonder bezwaar mag worden omgeworpen, zullen er steeds nog onverbiddelijke verdedigers bestaan van het stelsel der omwenteling in de zestiende eeuw, en de fouten der personen die dat stelsel vertegenwoordigen zullen met groot gemak worden verontschuldigd. Zoolang er (van den anderen kant) nog mannen bestaan, welke meenen dat het kerkelijk, vrije leven der menschen en de zinnebeelden daarvan, waarmede hij zich omgeeft, dat de vrije uitoefening van den godsdienst der voorouders, meer waard is dan de vrije uitoefening van zekere staatsburgerlijke rechten, zoolang zullen de aanvallen, die in naam der vrijheid tegen dat kerkelijk leven worden gedaan, eene vloekbare misdaad schijnen. Nu weet men dat Lodewijk van Nassau was ‘een heer van groote bedrijventheit, een liefhebber van aanslaaghen’, gelijk Hooft zegt. Of in die aanslagen de belangen, het eigendom, de voorwerpen van de vereering der katholieken werden ontzien, dat moest aan Lodewijk in zekeren zin onverschillig wezen. Iedereen weet uit authentieke bladen dat Lodewijk een veel scherper tegenstander der katholieke kerk was, dan zijn broeder Willem. Men kent zijne betrekkingen tot de calvinisten van Wesel, Londen, Frankfort. Al ontmoeten wij hem ook niet onder de ‘profeten Gods’, met Marnix, Dathen en anderen, aan 't hof van den keurvorst van de Paltz - hij behoorde toch tot de calvinisten, van wier hoofd, Marnix, diens lofredenaar, Edgard Quinet getuigt dat Marnix' stelsel er op gericht was de katholieke Kerk door den modder te sleepen, gelijk eene overspelige, germaansche vrouw. Dat Marnix een uitgesproken vriend van den beeldstorm was, spreekt hij zelf duidelijk uit: ‘God had het den beeldstormers ingegeven’. Mogelijk ware het beter geweest, de beelden weg te dragen, in plaats van om te werpen, voegde hij er bij. Marnix' stelsel was een wel ineen sluitend geheel; daarin was | |
[pagina 513]
| |
meer logica dan in Willems' onverschilligheid op het punt van godsdienst. In Marnix' calvinisme stak veel grootere kracht. Willem bood daaraan in 't begin krachtigen tegenstand, maar moest zich ten laatste overtuigen, dat het volk met een wolkachtige onzekerheid in 't godsdienstige niet tevreden was; hij verbond zich met Marnix, verliet zich op de calvinistische geestelijkheid en trad de calvinistische kerk binnen. Mocht Lodewijk, zelfs in Hoofts oogen een avonturier schijnen - hij toonde in elk geval, op vele punten een scherper oordeel dan zijn oudere broeder, doch had niet zulke ver uitziende plannen voor zijn eigen persoon. Dat hij het land aan Frankrijk wilde helpen opdragen stemt weder met de inzichten van Marnix overeen, welke den hertog van Anjou een waren ‘profeet Gods’ noemde. Of Lodewijk zoover ging in zijn calvinistische gezindheid als Marnix - die het land ook aan Spanje wilde heropdragen als 't calvinisme slechts vrij werd gelaten - daarvan hebben wij geen bewijs. Maar dat men de belangen van het calvinisme hooger stelt dan elk staatsbelang, is eene vrij natuurlijke zaak; gelijk het even, of nog natuurlijker is dat de katholieken, het behoud van den katholieken godsdienst boven alle andere belangen stelden. Maar stelde Lodewijk de godsdienstvraag voorop, dan ware hij, evenmin als Marnix, een echte strijder voor het onafhankelijk staatsbeheer tegen Spanje en zou zijn grootste roem vervallen. In elk geval is het zeker dat hij een grooter vriend der calvinisten en daarmede een grooter vijand der katholieke kerk was dan Willem. Ik eindig hiermede. Zoolang de een de belangen van godsdienstigen aard boven andere belangen zal blijven stellen, zoolang de andere onverschillig op kerkelijke belangen zal neerzien, is eene overeenstemming in de schatting der handelingen van de prinsen van Oranje onmogelijk. Dezelfde daden zullen tegenstrijdig beoordeeld blijven. Er is reeds iets gewonnen nu prof. Blok zelf erkent, dat de studiën der katholieke Nederlandsche en andere geschiedschrijvers van nut zijn geweest tot het vinden der waarheid. Ten slotte moet de schrijver dezes alleen nog zijn spijt daarover uitdrukken, dat zoowel de eene schrijver als de andere zich niet heeft kunnen onthouden van persoonlijke, kwetsende uitdrukkingen. Alb. Th.
Cours de Philosophie, par Mgr. D. Mercier. - Vol. II, La Psychologie. Louvain, Aug. Peeters-Ruelens, 1892.
Cours de Philosophie. par le P.A. Castelein. - Vol. II, Psychologie. Namur, Douxfils, 1890. Niemand in België kan met reden klagen over gebrek aan hand- en leerboeken der wijsbegeerte. Sedert 1888 verscheen vooreerst het leerboek van P. Van der AaGa naar voetnoot(1), | |
[pagina 514]
| |
daarna gaf P. Lahousse zijne PraelectionesGa naar voetnoot(1) in het licht, en beide schrijvers lieten nog een Compendium of kort begrip van hun lijvig werk volgen. In 1890 ontvingen wij een Cours de Philosophie van P. Castelein, en in 1891 het tweede deel van een Handboek uit de pen van Mgr. Mercier. Hoewel wij het groot of klein getal der schoolboeken niet als maatstaf gebruiken om het peil der beschaving met juistheid te bepalen, getdigt toch het verschijnsel van belangstelling, studie en werkzaamheid, welke der wetenschappelijke ontwikkeling ten goede komen. Het hoofddoel der leerboeken is de katholieke jeugd met de beginselen der oude christelijke philosophie bekend te maken, en haar de wapenen te verschaffen om de hedendaagsche dwalingen op wijsgeerig. gebied te bestrijden. De Paus heeft herhaalde malen op de noodzakelijkheid gewezen, om de studie der oude philosophie wederom op de scholen in te voeren, en hare overeenstemming met de eischen der wetenschap in het licht te stellen. Volgens zijn oordeel bestaat er geen ander middel om het peil der geestelijke beschaving te verhoogen, en in het doolhof der moderne stelsels den rechten weg en de waarheid te vinden. De katholieke schrijvers aan deze heilzame vermaningen gehoor gevend, hebben zich beijverd, om aan de oude leer onder een' nieuwen vorm het burgerrecht te verschaffen, en hare wetenschappelijke waarde tegen de aanvallen der moderne wijsgeeren te verdedigen. Deze onderneming stoot op talrijke vooroordeelen en groote bezwaren; deels wegens de moeielijkheid der leer en der middeleeuwsche taal, deels wegens de groote vorderingen door de natuurwetenschap in de laatste eeuwen gemaakt. Dit laatste vooroordeel is het groote struikelblok, dat ook ernstige denkers belet de wijsgeerige leer van den H. Thomas naar waarde te schatten. Zonder onderzoek, met een minachtend ophalen der schouders, verwerpen zij zijne stellingen omdat hij, volgens hun oordeel, in het licht eener gebrekkige natuur- en scheikunde, uit gemis aan physiologische en biologische kennis, onmogelijk tot voldoende resultaten kon komen. Tot den H. Thomas terugkeeren is, naar hun inzien, afstand dcen van de schitterende overwinningen, die onze eeuw aan de ervaringswetenschap te danken heeft. Deze valsche bewering kan den katholieken bij het schrijven der leerboeken tot leiddraad strekken. Zonder de verdiensten der scholastiek op het gebied der ervaring te overschatten, of hare tekortkomingen te ontveinzen, dienen zij te betoogen dat hare leeringen over de stof, over God en de ziel met de feiten door de ervaringswetenschap bewezen volkomen overeenstemmen. In dit opzicht verdienen de twee bovenstaande werken alle aanbeveling, weshalve wij een kort overzicht van hun inhoud geven. | |
[pagina 515]
| |
De zielkunde stelt zich ten doel ons eene wetenschappelijke kennis van het wezen, den oorsprong en de bestemming der ziel te verstrekken. Zij gaat uit van de waarneming der geestelijke verschijnselen, onderzoekt door analyse hunnne in- en uitwendige voorwaarden, en past het causaliteitsbeginsel op de gewonnen uitkomsten toe, om tot de kennis van het wezen der ziel te geraken. Ten gevolge van deze methode, komt zij noodzakelijk in aanraking met de anatomie, welke de organen van het lichaam beschrijft, en met de physiologie, die de verrichtingen en wetten van het stoffelijk en onbewuste leven bepaalt. Men moet erkennen, dat de innerlijke waarneming een onvolledig instrument is, als het op de verklaring van psychische feiten aankomt, dat zij niet alles kan ontcijferen, dat de hulp der physiologie onmisbaar is; maar het gaat niet aan, met Maudsley te beweren, dat de physiologie van hersenen en zenuwstelsel de eenig mogelijke vorm van zielkunde is. Hij vergeet dat die andere soort van zielkunde, welke zich van innerlijke waarneming en redeneering bedient, misschien op een hoogeren trap van ontwikkeling staat dan het gedeelte der physiologie, hetwelk op de organen van het geestelijk leven betrekking heeft. Het is inderdaad een feit dat noch de ontleedkunde, noch de physiologie eene bewezen stelling kan aanwijzen, onbestaanbaar met de zielkunde der scholastieken. De zinlijke waarneming en hare verscheidenheid werd vroeger algemeen verklaard door de veronderstelling, dat het waarnemend wezen met het zinnelijk voorwerp in verbinding komt door een beeld. Deze veronderstelling is moeielijk vol te houden, tegenover het bewijs door de wetenschap geleverd, dat de indruk van het zinnelijk wezen uitgaande geen beeld kan genoemd worden. Houdt men echter rekening met het verschillend karakter der prikkels, welke nu een van zuiver mechanischen aard (gevoel), dan van physieken (gehoor), dan wederom van scheikundigen (reuk en smaak), of te gelijker tijd van physieken en scheikundigen aard (warmtegevoel) zijn, dan begrijpt men eenigszins de verscheidenheid en de objectieve waarde der zinnelijke gewaarwordingen. Men lette vooral in deze vraag op eene verwarring, waaraan de moderne wetenschap zich schuldig maakt. Zij bewijst dat het licht en het geluid slechts door middel van mechanische trillingen kan voortgeplant worden, maar zij bewijst geenszins wat zij steeds staande houdt, dat licht en geluid enkel mechanische trillingen zijn. De geleerdste physioloog zal nooit kunnen zeggen, waarom eene trilling van gezichtszenuw en hersenen de aanschouwing eener kleur ten gevolge heeft. Hoe zou men rood uit eene beweging kunnen afleiden? Schoon rood en blauw van elkander verschillen, hebben zij nogtans een punt van overeenkomst, het zijn beide kleuren. Maar een toon en eene trilling der gehoorzenuw, of een geur en eene trilling der reukzenuw zijn door een kloof gescheiden die nooit gedempt kan worden. De geleerden hebben zich veel moeite gegeven om den oorsprong en de natuur van het instinct te verklaren. | |
[pagina 516]
| |
Volgens Spencer bestaat er slechts gradueel verschil tusschen reflexbeweging en instinct. Het laatste vertoont zich waar eene combinatie van indrukken werktuigelijk eene combinatie van bewegingen te voorschijn roept. Darwin neemt zijne toevlucht tot de kracht der gewoonte en der overerving, om aan te toonen hoe in den loop der eeuwen de bever architect, en de mier van zekere soort slavenhouder werd. Beide hypothesen worden door de feiten wederlegd, welke duidelijk bewijzen, dat de instinctieve handelingen der dieren niet enkel automatisch zijn, maar met kennis en streven gepaard gaan. P. Castelein (bl. 84) zoekt de verklaring in aangeboren beelden en gewaarwordingen, welke den dieren in hunne verrichtingen tot leiddraad dienen, zoodat aan de bij de zeshoekige cel, aan de spin het mazennet als een droombeeld of model, waarnaar zij werken moeten, voor het kenvermogen zweeft. Mgr. Mercier (bl. 222) oordeelt deze hypothese onvoldoende. Hij neemt geen aangeboren prikkels aan, maar laat ze door de zinnelijke gewaarwording ontstaan; deze wekt beelden welke op hunne beurt het streven wakker roepen, dat tot handeling en beweging aanspoort. Dit vermogen der verbeelding (de vis aestimativa der ouden), dat een zinnelijke indruk met een beeld vereenigt verschilt volgens de soort van dieren, en de eischen van hun bestaan en hunne voortplanting. De oorsprong van het leven heeft aanleiding gegeven tot de leer van het transformisme of evolutionisme, welke den mensch door geleidelijke ontwikkeling uit eene plant of een dier laat ontstaan. Deze moderne theorie wordt met kracht en klem bestieden door P. Castelein in twee belangrijke stellingen: Er bestaat een wezenlijk verschil tusschen den mensch en het dier; het verschil tusschen mensch en mensch is niet wezenlijk, maar slechts toevallig en gradueel (bl. 553-577). Mgr. Mercier (bl. 458) wijdt slechts eenige bladzijden aan deze vraag, welke hij in eene afzonderlijke studie breedvoerig denkt te behandelen. Met vrucht zal men kennis maken met het zevende hoofdstuk uit het bovengenoemde handboek van P. Lahousse, waarin hij uitvoerig met afdoende bewijzen betoogt, dat het ontwikkelingsstelsel op geen enkel feit berust, tegen tal van feiten aandruischt, tot ongerijmdheden voert, en dat bepaaldelijk de mensch niet den aap tot stamvader heeft. Zeer leerrijk is het onderzoek der argumenten aan de Paleontologie, Embryogenie en Dierenkunde ontleend, om de gewaagde beweringen van Darwin en anderen eenigszins te staven. De leer van den H. Thomas omtrent den oorsprong en de natuur van onze begrippen is de eenige, welke met de fenen overeenstemt en te gelijkertijd aan de ervaring en het verstand recht laat wedervaren. Zij houdt den middenweg tusschen het overdreven empirisme, en de idealistische strekking van het Ontologisme en der aangeboren denkvormen. Deze leer heeft hare eigenaardige moeielijkheden, vooral wan- | |
[pagina 517]
| |
neer men doordenkend de natuur, de werking en het begrip van het zoogenaamd intellectus agens nauwkeurig wil bepalen. Beide schrijvers geven op korte en heldere wijze de noodige inlichtingen en bewijzen, om deze theorie te begrijpen en de valsche stelsels te wederleggen. Bij beiden missen wij ongaarne de vraag, op welke wijze de geest tot de kennis van een bepaald, individueel wezen komt. In dit punt wijkt Suarez van de leer van den H. Thomas af, wanneer deze beweert, dat wij eerst en rechtstreeks het algemeene en slechts later door reflexie het bijzondere waarnemen en kennen. (Vgl. Lahousse, Psychol. bl. 408.) De wijsgeerige verhandeling over het hypnotisme van P. Castelein (bl. 577-693) zal velen welkom zijn. Na eene geschiedkundige inleiding en opgave der feiten bespreekt de schrijver de hypothesen der geleerden, bestemd om de wondervolle feiten te verklaren. Hij komt tot de volgende conclusie. De veel besproken verschijnselen kunnen grootendeels tot natuurlijke oorzaken teruggevoerd worden: zij vinden in de oude psychologie met hulp der physiologie eene waarschijnlijke uitlegging. Deze verklaring komt geenszins in botsing met de hoofdstellingen der zielkunde over de eenheid der ziel, de geestelijke natuur onzer hoogere vermogens, de vrijheid van den wil; integendeel zij toont duidelijk hoe deze stellingen innig in verband staan met de leer der scholastieken omtrent de zelfstandige verbinding tusschen ziel en lichaam in den mensch. Men vergelijke de korteie verhandeling van Mgr. Mercier over hetzelfde onderwerp (bl. 378-385). Wij eindigen ons overzicht met nogmaals beide werken, wegens den belangrijken inhoud, de wetenschappelijke methode, den bondigen en helderen stijl ten zeerste aan te bevelen. Dr A. Dupont.
Deux épisodes de la lutte de François I avec Charles-Quint en 1543, par Alfr. Cauchie, doct. en sc. mor. et hist. Bruxelles, Hayez, 1891, 18 blz., I. Brief van Poggio aan kardinaal Farnèse, van 1543, II. Uittreksel eens briefs van Gamiel, vertegenwoordiger van Ferdinand van Oostenrijk (roomsch koning) bij Karel V. Beide brieven zijn getrokken uit de archieven van 't Vatikaan en doen de vlijt des schrijvers eer aan, dien wij reeds lang kennen uit zijne bijdragen tot de geschiedenis van den strijd over de Investituur, in twee deelen, waarmede hij het doctoraat in de wetenschap der geschiedenis te Leuven, verwierf. De eerste der genoemde brieven geeft bijzondeiheden over Karels terugtocht ‘als een dief vervolgd door een' koddebeier’ (zegt de schrijver); de tweede beschrijft eene samenkomst des keizers met Granvelle. In de Analectes pour servir à l'hist. eecl. de la Belgique, 2e serie, T. VI (XXII) 16 blz., deelt dezelfde schrijver nog brieven mede van Margaretha van | |
[pagina 518]
| |
Oostenrijk, eenen aan Leo X en andere aan Clemens VII geschreven, ten voordeele der kerk te Utrecht (1513), enz. Een derde schrift van den heer Cauchie, handelt over Les desseins politiques de Léon X (1513) door eenen brief des Pausen geschreven aan L. Campeggi over een bondgenootschap met Duitschland en Engeland.
Retie, door Th. Ign. Welvaarts, Turnhout, Jos. Splichal, 1892. De begaafde prior der abdij postel weipt een wetenschappelijken blik op het ‘kerkelijk fondatiegebied’ van 1395 tot 1749. Hij voegt daarbij zeven notariëele brandmerken: alles wel de moeite weerd om afzonderlijk te verschijnen, gelijk het hier geschiedt. Zie Kempisch Museum 1891.
Th. van Loon. Renseignements inconnus par Ed. van Even, membre de l'académie royale de Belgique. Hieruit blijkt dat Th. van Loon gestorven is vóór het jaar 1671, dat hij in 1621 te Brussel woonde, in 1626 te Leuven verbleef en van 1639 op 1646 herhaaldelijk op den keizersberg bij Eryk Van de Putte op bezoek was, die hem hoog vereerde. Een groot aantal van van Loons schilderwerkon is verloren gegaan. (Académie de Brux. Bulletins, 3e sér. XXIII, no 6, bl. 892, vlgg. 1892.)
Waarheid en Droomen, door Jonathan. Leiden, P.J. Brill, 1892, 8e druk; met portret. Wie kent er bovenstaanden titel niet, even beroemd als de nu tachtigjarige schrijver: J.P. Hasebroek? 't Is vijftig jaren geleden dat de eerste uitgave van Waarheid en Droomen verscheen. Nadat de schrijver zijne krachten toenmaals reeds in den Gids had beproefd, trad hij met half jokkende, half bespiegelende, altoos vriendelijke, lachende verhalen voor den dag, welke nog heden van hunne frischheid niets verloren hebben, omdat zij niet geschreven werden ten einde aan eene heerschende mode te voldoen, of eenen toon aanslaan die aan eene voorbijgaande stemming des publieks beantwoordt. Neen, al wat Hasebroek schrijft is echt, gezond, oprecht, diep en waar gevoeld, daarom blijvend en aere perennius. Doch wij vinden in dit boekdeel niet alleen de oude vrienden terug, het laatste gedeelte: Losse bladen uit de geschiedenis van het boek, is nieuw aan het werk toegevoegd en vormt daarmede een uitstekend geheel. Wij krijgen daarin een goed stuk geschiedenis der letterkunde van Noord-Nederland te lezen. Mochten de jonge schrijvers Jonathan's voorbeeld volgen: het goede, het edele der menschelijke natuur, datgene wat wél luidt, wat wél... riekt (hadden wij bijna gezegd) bij voorkeur behandelen. Doch vaak, al te vaak geschiedt het omgekeerde. De jonge mannen meenen: om waar te zijn moet men vooral het afzichtelijke der menschelijke natuur afmalen. Dat is valsch! Door en door valsch! Men moet wel bedenken dat de mensch een eigenzinnig, baatzuchtig, door en door zinnelijk, hoogmoedig wezen is, doch daarom behoeven deze ondeugden nog geenszins zoo geschilderd te worden, dat zij bij den | |
[pagina 519]
| |
lezer slechts walging verwekken, en het werk daarom het karakter draagt deels van ziekelijkheid, deels van gemaaktheid. Daarom, driemaal welkom de herdruk van Waarheid en droomen. Zij 't boek den vlaamschen lezer vooral dubbel aanbevolen, dewijl het in België minder bekend is.
Gedichten van Nestor De Tière. Hasselt, W. Klock, 1891. kl. 4o. Wie zou deze gedichten niet gaarne aankondigen? Zij zijn van den schrijver des Spiegels, het in den driejaarlijkschen prijskamp voor tooneelletterkunde bekroonde drama. Deze gedichten zijn niet zonder levenslust, wat oneindig beter is dan de zoogenaamde stervenslust à la Tristan of dergelijke helden met hun hyper-erotisch ‘Nie Wieder-erwachens, wahnlos hold bewusster Wunsch!’ Overdreven levenlust is nog minder gevaarlijk dan overdreven stervenslust. De dichter doet niet overmatig veel aan de dood of eeuwigheid denken! Toch slaat hij eenen rouwtoon aan over ‘het dwaze zingenot’ (bl. 134) - een bewijs van mannelijkheid en moed, en goeden wil, en hij betreurt het ‘gedweep’ (166), en raadt den bedroefden aan hun leed bij het grooter leed van anderen te veigelijken (bravo!). Geheelde Wonde is een echt, rein gevoelsstukje. Wij kennen trouwens De Tière's kieschheid! Ook Het Fabriekmeisje getuigt van een edel en rein gevoel. Bij gedichtjes op 't Graf (bl. 32, 33 en 136) ware een blik naar hooger niet gezocht geweest. De Lichtbron (154) is wat nevelachtig; De Kempen daarentegen glinsteren van liefelijke klaarheid. Zangen als 't Huwelijkslied zijn niet minder waar en gezond: Gezegend zij
Die, rein en blij,
Steeds trouw elkaar beminden!
Gezegend zij,
Die, zooals gij,
't Geluk in liefde vinden!
Aan Noord en Zuid hartelijk bevolen.
Gentsche Novellen, door Herman Ronse. Gent, drukkerij ‘Het Volk’, 1892. Zulke boekjes durven gerust aanbevolen worden. Rein van zeden, gezond van zin, vriendelijk van tale, vol aardige vinding, in aangenamen volkstoon opgesteld, bieden zij eene edele verstrooiing van ernstiger werk en zijn in de kunstwereld niet misplaatst, maar recht welkom. De stijl is bijna vlekkeloos. ‘Zij werd bevallen’, zegt men niet algemeen, maar wel ‘zij beviel’, ‘is bevallen’, enz. van een kind.
Humoresken en Novellen, door J.R. van der Lans. Edam, J.M. Roldanus, Cz. 1892, 197 blz. kl.-8o. | |
[pagina 520]
| |
Een boek vol geestige trekken. De wederwaardigheden van den bijzienden jongen man zijn onze beste humoristen waardig. Op kostelijke wijs wordt er ook in het laatste verhaal den spot gedreven met de nihilisten; zoodat men leeren kan ‘welke geduchte sociale revolutie de nihilisten kunnen teweegbrengen’. Alles is gezond en frisch in dit boek, men leert er lust en leven door en geen ontevreden kniezen, zooals tegenwoordig mode is.
Gilberta, door V. van Tricht, S.J. Gent, A. Siffer. Amsterdam, C.L. van Langenhuysen. 1892. Deze schets is vrij naar het fransch in nederlandsche verzen vertaald door O. Loosen, S.J. De verzen zijn vloeiend, de strekking van 't gedicht is nuttig. Waarom de schrijver het ‘een tafereel uit onze sociale toestanden’ noemt, is niet recht duidelijk. Eene rijke, jonge dame, die eerst haar rijtuig gebruikt om naar het bal te rijden, bezigt het later alleen om de armen te gaan bezoeken. Eens op een keer wat wild voortrijdende, overreed zij bijna eenen armen werkman, die vloekend uitwijkt en nederstort. Als Gilberta de dochter des mans van den dood redt, is de werkman geroerd tot in het diepst zijns harten en innig bedroefd dat Gilberta de ziekte (de kroep) des kinds geërfd heeft en overlijdt. Allen vrienden van goede dichtkunst aanbevolen!
Volk en Taal. Maandschrift voor gebruiken, geschiedenis, taalkunde en Dietsche belangen, uitgegeven door de Zantersgilde van Zuid-Vlaanderen. Prijs: 2 fr. 's jaars, 1,50 voor de heeren studenten. Voor den vreemde 2 franken en de verzendingskosten. Vijfde jaargang, 15 Juli 1892, nr I. Tot Wareghem gedrukt bij Du Catillon en Zonen. Wij begroeten met genoegen den vijfden jaargang van dit lieve tijdschrift, in goeden geest geschreven, en zeer net gedrukt. Mocht het eenmaal mogelijk worden alle dergelijke vlaamsche tijdschriften in ons kleine land aan volkstaal en volksgebruiken gewijd tot één groot tijdschrift te zamen te smelten. Zulk werk zou eenen deftigen indruk maken!
Besproken plaatsen, door L. Simons Mz. Amsterdam van Holkema en Warendorf, 1892. 280 blz. 8o. De Dietsche Warande is niet gewoon Haar om Haar en Tand om Tand te rekenen, daarom brengt zij zekere onbeleefdheid jegens den hoofdbestuurder begaan niet in rekening en kondigt het werk van den heer Simons met genoegen aan. Het is beklagelijk dat veelal grondige studiën door de dagbladen heen verloren gaan. Daarom heeft de schrijver zeer wel gedaan verschillende zijner kritieken, wat nu geene kritieken meer zijn, te laten herdrukken. Wij laten hem aan 't woord ter nadere aanduiding van zijn werk. ‘Met uitzondering van de eerste studie over Vondel's Jeftha zijn al deze besprekingen van verschillende stukken bestemd geweest voor | |
[pagina 521]
| |
de dagbladpers. De meeste hebben een plaats gevonden in de Haarlemmer Courant, enkele in Het Tooneet, een enkel onder mijn Zondagsfeuilletons voor het Nieuwsblad voor Nederland. Zij zijn geschreven op zeer verschillende tijden, onder afwisselende omstandigheden en stemmingen. Dit verklaart allereerst de groote verscheidenheid in opzet en vorm. Bij dit herdrukken heb ik afgezien van elke poging om die verscheidenheid in eenheid om te zetten. En ook daar waar ik wist, dat ik nu niet meer den éens gekozen vorm gebruiken zou - zooals met de studie over “De Vrouw der Zee” - heb ik mij bepaald tot het aanbrengen van enkele kleinere onvermijdelijke wijzigingen. Alleen heb ik zooveel mogelijk de data van ontstaan vermeld. Zoo kunnen zij, die als lezers van mijn artikelen er belang bij hebben te weten wat ik ben, - omdat zij anders niet kunnen bepalen, welke waarde zij aan de weerspiegeling van een kunstwerk en mij hebben toe te kennen, - zich nu er van overtuigen dat die spiegel een van water en niet van glas is, veranderlijk en afwisselend.’ De uitgave is sierlijk en solied.
Eerste klanken, door Jozef de Ras. Gent, A. Siffer, Maastricht, J.H. Vos, 1892. Een zeer lief boekje, als Eerste klanken niet zonder verdienste. Wij kunnen zelfs zeggen dat het meer dan stamelen is, wat de jonge dichter doet, wanneer hij het Huiselijk geluk of De verwelkte roos bezingt. De drukker heeft eer van de uitvoering in kl. 4o. |
|