Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 5
(1892)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 395]
| |
Bouwkunst.
| |
[pagina 396]
| |
I. - Vermoedelijke bouwmeesters van het stadhuis van Zout-Leeuw.In de eerste week der maand Mei 1516 hadden de bouwmeesters reeds een klaar gedacht opgevat van hetgeen zij voornemens waren te Leeuw te maken. Alles was gereed om met die belangrijke onderneming aanvang te nemen. Doch indien de mensch wikt, God schikt. Als men meent voor alles veerdig te zijn, komen dikwijls onvoorziene omstandigheden eenen stok in 't wiel steken. Zoo was hier het geval. | |
II. - Het plan voor het nieuwe stadhuis bleef eenen tijd onuitgevoerd liggen.Volgens Wauters en Bets telde het eerste stadhuis van Zout-Leeuw slechts een bestaan van 167 jaren, toen men ten jare 1526 op het gedacht kwam het af te breken en door een nieuw te vervangen. Men wilde schooner werk hebben, doch te schoon, want eenige jaren later ging men voor de onkosten achteruit, verkleinde men een weinig het plan en stelde men zich met minder tevreden. Waarschijnlijk gebeurde dit laatste om dezelfde reden, waarom het plan, ten jare 1526 opgevat en verveerdigd, eenige jaren onuitgevoerd op het oud stadhuis bleef liggen. Die oorzaak was eene plotselijke vermindering der stedelijke inkomsten. Doch de moedeloosheid duurde niet lang, en dat wel ten gevolge der koninklijke giften der inwoners van Zout-Leeuw, en, naar de overlevering wil, vooral van den burger Marten van Wildre. | |
III. - Het nieuwe stadhuis wordt gebouwd.Den 30n November 1528 kocht de stad eene woning, staande op de merkt, waarschijnlijk om den grond te vergrooten, waarop het nieuw stadhuis moest gebouwd worden. Zes maanden later, den 18n April 1529, maakte de stad eene overeenkomst met Dierk den kareelbakker voor het leveren van 10,000 kareelsteenen. Zij moesten geleverd zijn ten allerlaatste op den feestdag van St. Jan-Baptist (24 Juni). Deze overeenkomst werd weldra door eene andere opgevolgd en naderhand verscheidene malen vernieuwd. Meest al die steenen kwamen van Hougaerden en van Nieuwerkerken. Het was in 't jaar 1530 dat de hand voor goed aan 't werk gelegd werd onder de leiding van Peeter Tserx, meester metser te Zout-Leeuw, die sedert jaren over al de openbare werken het toe zicht had, en thans ook de zorg had der afbraak van het stadhuis en der opbouwing van het nieuw gemeentehuis. | |
[pagina 397]
| |
De afbraak van het oud stadhuis begon in de week na Belokenpaschen en geschiedde door 12 werklieden. Andere werklieden zorgden tevens om zavel aan te halen. De meester-metser Tserx reisde ook meermalen naar Brussel ‘om der stadhuys wille.’ Behalve het klein model in steen, gemaakt te Mechelen in 1526, bestond er nog een groot model te Brussel. Dit model, dat wij verder zullen leeren kennen en dat te Brussel nog bestaat, ziedaar ongetwijfeld hetgeen hem naar de hoofdstad deed gaan. Ondertusschen ging de onderneming van Leeuw voorwaarts. In de eerste week der maand Mei werden de groeven voor de fondamenten uitgegraven; in dezelfde week nam de metserij aanvang. In de volgende week kwamen twee bouwmeesters of meester-metsers uit Brussel de berden plaatsen om aan de metsers den loop der muren aan te wijzen, en tevens om eenige wijzingen aan het eerste plan toe te brengen.’ Dat stadhuys hebben zij betrocken,’ zegt de stadsrekening, ‘op den cleynen voet ende patroen ghemaeckt.’ De bouwmeester van het stadhuis van Zout-Leeuw was een inwoner van MechelenGa naar voetnoot(1). Te Mechelen schitterde alsdan de vermaarde bouwmeester Rumoldus Keldermans, die niet alleen te Mechelen, maar ook te Brussel, te Gent, te Antwerpen en elders geroepen werd, om er de plannen van aanzienlijke werken op te stellen. Sedert het jaar 1516 droeg hij den titel van eersten bouwmeester van Keizer Karel. Van dien tijd ook had hij zijnen neef, Laurentius Keldermans, tot zijnen medewerker en deelgenoot aangenomen. Door dit alles wordt het waarschijnlijk, dat Rumoldus en Laurentius Keldermans de plannen van ons stadhuis opstelden. Hunne beroemdheid geeft de reden, waarom men te Mechelen eenen bouwmeester zocht. Hunne vereeniging en samenwerking geven de verklaring, waarom twee bouwmeesters zich verstonden om samen aan de uitnoodiging van 't Leeuwsch Magistraat te antwoorden, alhoewel dit laatste slechts éénen meester had laten roepen. Die twee bouwmeesters of meester-metsers heeten in de rekening: ‘Meester Henrick ende Meester Roymaen, van Bruessele.’ M. Goovaerts gelooft dat Meester Henrick Henricus van Pede is, die alsdan samen met Rumoldus Keldermans en Dominicus de Waghemakere aan het Broodhuis te Brussel werkte. Meester Roymaen, zegt M. Goovaerts voort, was misschien de beeldhouwer Romanus Van den Plasch van Brussel; die ten jare 1548 een gestoelte maakte voor de abdij van Park bij Leuven. Van 1530 tot 1534 werd de bouw om onbekende redenen gestaakt. (Wordt vervolgd.) |
|