Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 5
(1892)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
Dichtkunst, letteren.
| |
[pagina 226]
| |
Martinius, een der oudste en hooghartigste geslachten des lands, bleven nevens den trotschen toren, die alle stormen getrotseerd had, nog slechts eenige buitenmuren over. Door de ronde, in lood gezette schijven der vele kleine vensters van de bovenverdiepingen drong geen zonnestraal meer in de treurige vertrekken binnen, geen lichtgloed glansde des avonds daaruit op de boomen van het woud, om van eenige gezelligheid daarachter te vertellen. Onverbiddelijk zette de vernieling haar werk voort, onverbiddelijk en zonder tusschenpoozen; hoe lang zou het nog duren tot de laatste muur omlaag gestort was? En toch was de Maartensburcht niet verlaten; van tijd tot tijd hoorde men daaruit het gezang en de zilverreine lachtonen eener meisjesstem weerklinken. Dan bogen de groene takken der reusachtige boomen in de rondte zich neêr als tot vroolijke toejuiching, hieven de reedieren luisterend den sierlijken kop omhoog en blikten de roodborstjes nieuwsgierig uit het groen. De winter draalde dat jaar zijne strenge heerschappij uit te oefenen; deed het hem leed, de pracht van het heerlijke woud te verwoesten en in den wind te strooien, of liet hij zich geheel betooveren door den helderen gloed van den ‘Allerheiligen-zomer’ en geloofde hij zich in zijn kalender-berekeningen vergist te hebben? Het was November, en nog bloeiden in de weiden de herfsttijloozen voort, en zag men de zilveren weefsels der herfstdraden in boom en struiken hangen, of schitterend door de lucht zweven, als waren zij gesponnen op Vrouw Holle's wiel. Op het binnenplein van den burcht stond een forsche lindeboom; hij had nog halsstarrig een gedeelte van zijn loof behouden, doch was goudkleurig en bruinrood getint. Nu en dan zonk er langzaam een blad neder in de steenen kom, waar de rusteloos voortruischende waterstraal uit de oude bron in nederplaste. | |
[pagina 227]
| |
Dicht aan den stam van den lindeboom verhief zich in al zijne majesteit het standbeeld van Sint Maarten, den schutspatroon der ridders van Martinius. De heilige was afgebeeld als de fiere ruiter, dien de vrome legende ons schetst. Zijn helm rustte op een manhaftig hoofd, zijne forsche rechterhand omvatte een krijgslans en het ros scheen zulk een moedig ruiter waard. Het beeldhouwwerk, uit eikenhout gesneden, was een prachtig kunstgewrocht. De gelaatstrekken waren vol uitdrukking, de gestalte was fraai gebeiteld; de gansche wapenrusting was op hoogst gelukkige wijze weergegeven, en vooral de overblijvende helft des mantels, dien de ridder met een arme had gedeeld. De afvallende plooien waren op oogverblindende wijze nagebootst en de zware, dikke stof scheen tot over de zijden van het paard af te hangen. Sint Maarten zag heden aan zijne voeten een tweetal lieden die al zeer weinig overeenkomst met elkander hadden. Een grijsaard, wiens lederen wambuis een knokkelig lichaam omsloot, zat op de steenen omheining der waterkom en vlechtte een krans van dennentakken; deze ongewone arbeid scheen hem zwaar te vallen, althans er stonden groote zweetdruppelen op zijn voorhoofd, en van tijd tot tijd ontlokte zijn ongeduld hem een duchtigen jagersuitroep, die hem telkenmale een vermanend: ‘Maar Hans!’ van zijne medgezellin op den hals haalde. Het schelmsche lachje, dat na elke dergelijke waarschuwing op de rozenlippen zweefde, zag de brave Hans niet, en dus beantwoordde hij het telkens met een berouwvollen zucht of wel met een: ‘Gij hebt gelijk, Gisla, mijn duifje!’ waarbij hij zich beijverde aan zijne ruwe stem den weeksten, zachtsten klank te verleenen. Gisla leunde tegen het ruiterstandbeeld. Zij was een slank meisje van veertien jaar en een buitengewoon bekoorlijk rozenknopje. Om haar smal, liefelijk gezicht | |
[pagina 228]
| |
krulden glanzende goudlokken, die in twee dikke vlechten langs den nek afdaalden; onder hare donkere wenkbrauwen lachten een paar goudbruine oogen, die den schuldeloozen blik eener jonge ree hadden. Gisla's kleeding was eenvoudig, ja bijna arm; maar het schamele grijze kleed met de pofmouwen en den breeden witten halskraag deed haar lieftallig uiterlijk slechts des te meer uitkomen. ‘Vertel mij eens van Sint Maarten!’ vroeg het meisje. ‘Kind, kind, gij hebt het al wel honderdmaal gehoord!’ antwoordde Hans, wien de stekelige dennentak reeds moeite genoeg kostte. ‘Dat komt er niet op aan, Hans, morgen is het toch zijn feestdag, dus moet men meer dan ooit aan hem denken; zie maar, ik zoek ook de mooiste wilde eikentakken uit voor onzen krans.’ ‘Sint Maarten was een dapper krijgsman,’ begon Hans, ‘doch benevens zijn heldenmoed bezat hij eene weeke ziel en een medelijdend gemoed. Hij kon niemand in het ongeluk zien of hij schonk alles weg wat hij bezat. Ten laatste hield hij niets meer over dan zijn mantel. Maar op zekeren winterdag reed hij door de trotsche stad Amiëns en zag aan de poort een bedelaar staan, die hem dringend om een aalmoes smeekte. In een oogwenk nam de vrome krijgsman zijn mantel, sneed hem met zijn zwaard in twee helften en gaf de eene aan den armen man.’ ‘Dat was goed, dat was prachtig,’ zeide zij, ‘ik ben er trotsch op dat hij onze voorzaat en schutspatroon is!’ Diep zuchtend verklaarde Hans: ‘En mij dunkt, de arme stumperd past daar juist goed voor!’ ‘Omdat wij zelven zoo arm zijn, meent gij? Zijn wij dan altijd zoo arm geweest, Hans? Was mijn groot- | |
[pagina 229]
| |
vader, die toch zulk een hooghartig man geweest moet zijn, ook zoo arm? En is het geslacht Martinius eveneens zoo arm geworden door het wegschenken van aalmoezen?’ ‘Wat al vragen op eens, kleine Gisla! Maar wie zou ze beter kunnen beantwoorden dan ik? Ik was immers reeds op den Maartensburcht in dienst, in de dagen toen uw vader nog een kleine knaap was. Destijds kwam ik als jongste stalknecht op het kasteel aan; uw vader mocht mij gaarne lijden en daarom werd ik aan zijn persoon verbonden, wat tot den huidigen dag toe het geval is gebleven.’ ‘Destijds was het hier een gansch ander leven. De vertrekken glansden van fluweel en zijde; vijftig paarden trappelden in de stallen, en toen uw vader uwe beeldschoone moeder, die reeds na verloop van een jaar bezweek, hierheen voerde, werd er een feest gegeven, waarover men wijd en zijd niet genoeg kon roemen, en hield de oude heer, uw grootvader, zijn intocht als een koning.’ ‘En zijn wij zoo arm geworden door het geven van almoezen?’ aldus kwam Gisla op hare vraag terug. Hans haalde de schouders op. ‘Wie zal het zeggen, kleintje? Zij hebben altijd met volle handen weggeschonken, daar waar slechts iemand hen om hulp vroeg; maar gij weet, het spreekwoord zegt: “Almoezen uitdeelen maakt niet arm,” en ik geloof zelfs dat zulk een groot vermogen als het uwe daardoor niet geheel verloren zou kunnen gaan. Ziet gij, kind, ge waart juist drie jaren oud, toen wij uittrokken op een veldtocht met den Keizer. Wij trokken ver naar het Walenland op, en er verliepen twee jaren, voordat wij huiswaarts keerden. Bij Sint Maarten, wat vonden wij hier alles veranderd! De naburige roofridders, waarvan er velen | |
[pagina 230]
| |
ons vijandig gezind waren, hadden gebruik gemaakt van onze afwezigheid - wij waren vergezeld geweest van bijna al onze leenplichtigen - om uwe haardstede te belegeren. Uw grootvader, die oude krijgsman, had geruimen tijd een heldhaftigen tegenstand geboden; ten laatste werd hij zwaar getroffen door een pijl en stierf aan zijne wond. Hier, voor het beeld van zijn schutspatroon, moet hij den laatsten adem hebben uitgeblazen. Wij vonden niets anders meer dan zijn graf en den geheel verwoesten burcht. Geld en goud waren verdwenen. U had uwe bewaakster, de trouwe Geertruida, die wij gedurende den afgeloopen winter begroeven, gered, en zoo vond de graaf althans zijn kleinood, zijne Gisla weder.’ ‘En sedert leven wij met ons drieën hier in den Maartensburcht?’ sprak Gisla peinzend. ‘Zoo goed en zoo kwaad als wij kunnen onze dagen rekkende,’ bevestigde Hans. ‘Eertijds was ik de schildknaap uws vaders, thans ben ik kok, bottelier, kleermaker en kindermeid! Want, kleine Gisla, een kind blijft gij nog altijd, in weerwil van uwe veertien jaren, en wat er van u moest worden zonder mij, dat zou ik niet weten te zeggen.’ Helder stemde Gisla's lachen met het geruisch der bron in. Hans de schildknaap hernam evenwel op ernstigen toon: ‘Wij zouden beiden sedert lang weder op een veldtocht zijn uitgetrokken indien gij er niet geweest waart, kleine Gisla, en als zich niet nu en dan aan heer Eckbert's knie de oude wond deed gevoelen, die de lanssteek van een ellendeling hem toebracht.’ ‘Ik geloof werkelijk dat gij in staat zoudt zijn mijn ouden vader nog te midden van het krijgsgewoel te voeren,’ riep het jonge meisje verontrust uit. Hans schudde afkeurend het hoofd. ‘Oud? Neen | |
[pagina 231]
| |
het is waar, jong is heer Eckbert niet meer, daar hij reeds den middelbaren leeftijd voorbij was, toen hij in het huwelijk trad, maar....’ ‘Mijn vader, mijn vader!’ juichte Gisla en den tak met zijne roode bessen latende vallen, zoodat hij als een tapijt vormde voor het Sint-Maartens-paard sprong zij den ridder te gemoet, die, met den handboog over den schouder, den hof betrad. Ridder Eckbert von Martinius was eene echte heldenfiguur; ofschoon zijn baard reeds vergrijsd was en zijne lokken van een zilverglans waren overtogen, zijne blauwe oogen straalden nog van heel den gloed der jeugd en een glimlach verhelderde zijne gebronsde gelaatstrekken, toen hij den arm om zijne bekoorlijke dochter sloeg. ‘Kijk eens, Gisla, wat ik medebreng! Het is wel is waar geen St.-Maartens-gans, maar ik denk dat deze wilde eenden ons morgen toch ook een goed maal zullen verschaffen.’ Lachend nam Hans den jachtbuit aan; de burchtheer had intusschen den krans van dennentakken opgemerkt en prees den ijver waarvan deze arbeid getuigde. ‘Dat mag ik gaarne zien, wij zullen geen moeite sparen om den schutspatroon feestelijk te versieren. Geef mij den krans aan, Gisla, voor Hans zou het mikpunt te hoog wezen, hij reikt niet eens tot aan het hoofd van het paard, dus veel minder nog tot den ridderhelm van den heilige!’ Spoedig daarop prijkte het beeldhouwwerk in zijn schoonste pracht, en toen des avonds op de bergtoppen de Sint-Maartens-vuren brandden, vlamde er ook een helle gloed in den burchthof, en weerspiegelde de waterstraal der bron zich op nieuw in wonderbaren glans. | |
[pagina 232]
| |
Met den winter waren kommer en smart den Maartensburcht binnengeslopen: Gisla lag zwaar ziek. Gelijk een door vorst geknakte bloesem rustte zij op de bruine legerstede van kemelhaar; haar zacht gelaat was nog smaller geworden en op hare wangen gloeiden donkere koortsrozen. Onrustig bewogen zich de magere handen die niet eens kracht genoeg meer bezaten om den beker met water aan de dorstende lippen te brengen, en de blik der goudbruine oogen dwaalde onbestemd door het vertrek. Men had de kranke in de eenige redelijk beschutte en bewoonbare ruimte gevoerd, in de gelijkvloers gelegen onderste torenkamer; hier lag zij nu reeds sedert vele dagen uitgestrekt, zonder dat er eenige verandering in haar toestand kwam. Gisla klaagde niet over pijnen, doch de koorts woedde onophoudelijk voort, en het zachte kind scheen als een licht uit te moeten dooven. De bitterste wanhoop had zich meester gemaakt van ridder Eckbert en zijn trouwen schildknaap, want zij erkenden zich machteloos en zonder raad tegenover dezen slag van het lot. Hunne wreede vijandin, de armoede, die zij in dagen van gezondheid vol moed en opgeruimdheid bestreden, verlamde hen thans in alles wat zij tot de redding van het kind wilden beproeven. Wel wisten zij dat in het stadje op eenige uren van daar, een geneeskundige woonde, die beroemd was bij allen die bijstand tegen dood en ziekte behoefden; maar het was hun tevens bekend dat er heel wat goudstukken toe vereischt waren, om den geleerden man te bewegen een wintertocht door het gebergte te ondernemen, en evenveel misschien om zich geneesmiddelen aan te schaffen. Den beiden eenzamen bleef derhalve niets anders over dan de wacht te houden over de arme verwelkende bloem en den troost dien zij in het gebed | |
[pagina 233]
| |
zochten. Uren achtereen smeekten zij den schutspatroon, Sint Maarten, om zijne voorbede voor de laatste van het aan zijne hoede toevertrouwd geslacht. Op zekeren dag dat de zieke zich een weinig beter gevoelde, trok de ridder met Hans het besneeuwde woud in; misschien zou het hun gelukken met speer of handboog een hert te dooden, dat de schildknaap vervolgens zou kunnen verkoopen om in den dringendsten nood te voorzien. Gisla lag stil op hare legerstede neêr; de koorts was heden minder heftig, de ademhaling van het kranke kind was rustiger. Daar opende zich plotseling de deur en strompelde eene oude, armoedig gekleede vrouw naar binnen. Zij sleepte zich naar Gisla's sponde en zag haar hoofdschuddend aan. ‘Zoo, zoo, jonkvrouwe,’ zeide zij, ‘gij zijt ziek en alleen, dat staat mij volstrekt niet aan! Mijn kleed is dun en gescheurd, ik ben bijna bevrozen en daarom wilde ik - maar ik zie gij zijt hulpeloos en kunt mij niets geven!’ ‘Jawel, jawel,’ fluisterde Gisla, met een zwakken glimlach, ‘ik lig in eene warme kamer. Gij moet door sneeuw en storm heentrekken, moedertje, neem dus mijn deken!’ En zij schoof haar een dik vossenvel toe, dat hare voeten bedekte. Verbaasd wikkelde de oude zich daarin. ‘Dat zult gij niet voor niets gedaan hebben,’ antwoordde zij. ‘Neem deze kruiden en laat daarvan een drank koken, daardoor verdwijnt de koorts die u uit de oogen straalt. God behoede u! Doch stil,’ riep zij terugkeerende en over de ziekensponde heenbuigend, ‘zeg aan uw vader dat ik er eertijds bij was, toen de oude ridder door een pijl getroffen stervend ter aarde zonk en dat ik zijne laatste woorden opving. Zij luidden: | |
[pagina 234]
| |
“In den mantel van Sint Maarten! O! zoo mijn zoon het slechts wist, in den mantel van Sint Maarten.” Onthoud het goed, meisje, wellicht kan het u van nut zijn.’ Daarna strompelde zij naar buiten en Gisla verviel in eene lichte sluimering. Toen hare beide huisgenooten van de jacht huiswaarts keerden, lachte Gisla hen toe en scheen hare zwakke stem krachtiger te worden, terwijl zij hen van het bezoek der bedelares vertelde. De schildknaap maakte zich terstond meester van de kruiden en hing een keteltje daarvan gevuld over het vuur; hij klampte zich vast aan elken stroohalm van hoop. Met ridder Eckbert was het anders gesteld. Hoofdschuddend en met bedroefd gelaat hoorde hij naar hetgeen de oude omtrent de laatste woorden zijns vaders gezegd had. ‘Uw grootvader sprak telkens aldus! Denk aan den mantel van Sint Maarten! Daarmede heeft hij mij zeker honderdmaal tot grootmoedigheid en weldoen aangespoord. En gij hebt volkomen in zijn geest gehandeld, arme kleine,’ voegde ridder Eckbert er bij, ‘toen gij die arme bedelares uw warm voetendek gaaft’. Het was op den morgen van den 25n December. De gansche wereld door weerklonk de jubelkreet: ‘Een Heiland is ons geboren!’ en deze boodschap verspreidde blijdschap en zaligheid zoowel in hut als in paleis. De menschlievendheid vierde haar triomf- en zegefeest en strooide rijkelijk hare gaven uit. Helaas, op den Maartensburcht alleen heerschte geen Kerstvreugde. De nood en ellende hadden er hun toppunt bereikt. Gisla's toestand was na het innemen van den drank verergerd; de koorts was weder in kracht gestegen, en haar bewustzijn verloren gegaan. Thans lag zij sedert het aanbreken van den dageraad in een | |
[pagina 235]
| |
zwaren slaap verzonken, die aan de dood deed denken. Hans zat over haar heengebogen en luisterde naar hare moeielijke ademhaling. Niet langer in staat dat schouwspel gade te slaan, had de ridder zich naar buiten gespoed. Eene dunne sneeuwlaag bedekte alles in den omtrek; de takken der lindeboomen schitterden en glansden in den zonneschijn, en zelfs Sint Maarten scheen met diamanten bestrooid. Vol vertwijfeling wierp Eckbert zich voor het ruiterstandbeeld neder. ‘Gij waart barmhartig en weldadig, zoolang gij op aarde rondzwierft,’ bad hij, ‘wees het ook thans! Smeek het Christuskind om genade voor mijne arme Gisla!’ Onder zijn vurig bidden greep hij den mantel van den heilige vast om zijne lippen daarop te drukken. Daar gebeurde iets zonderlings. Het stuk dat hij vastgeklemd hield, bleef in zijne hand gevat, het gleed uit de diepe plooien des mantels, en uit de daardoor ontstane opening daalde een gouden regen neder. Weldra rustte er een gansche berg geldstukken in de sneeuw en nog altijd gleed er goud uit Sint Maarten's mantel. Sprakeloos blikte ridder Eckbert het wonder aan. Toen hij eindelijk met bevende hand de holte betastte, bleef er een stuk perkament in zijne hand steken; hetzelve was bedekt met het schrift zijns vaders. ‘Ik kan den burcht niet langer verdedigen en zal onder zijne puinhoopen begraven worden. Uw erfdeel, mijn zoon, verberg ik in den mantel van Sint Maarten, die reeds zoo menig geheim van ons geslacht bewaarde. Mijn trouwe zendbode, dien ik heden naar u af deed reizen, kondigt u deze bergplaats aan, welke nooit anders als aan den stamhouder van ons huis bekend was. Vaarwel - en God's zegen zij met u. Vergeet niet de behoeftigen te verzorgen; want het geven van aalmoezen maakt niet arm!’ | |
[pagina 236]
| |
De getrouwe zendbode had nimmer zijn doel bereikt en was onderweg in handen des vijands gevallen. Ridder Eckbert vernam eerst heden het geheim van den Schutspatroon. Aan zijne lippen ontsnapte een juichkreet: hij was niet langer hulpeloos, thans kon hij althans beproeven Gisla's ziekte met het wapen der wetenschap te bekampen. Hij zou haar nu mogen verplegen en verzorgen als ware zij eene prinses geweest. Maar de voorspraak van Sint Maarten is machtig en de ontferming van het Kerstkind onbegrensd. Terwijl de ridder aldus bij zichzelven jubelde, werd de torendeur geopend en trad Hans naar buiten met een zonnigen glimlach op het trouwe gelaat. ‘Heer! Heer!’ riep hij bijna ademloos, ‘zij is gered! Er paarlen groote droppelen op haar blank kindervoorhoofd, de koorts is verdwenen, haar oogen hebben in geen weken zoo helder en klaar geblonken. Zij is gered!’ Toen de heilige avond zijn donkeren sterrensluier over de aarde heenspreidde en overal de Kerstklokken weergalmden, brandde er weder een vroolijk vuur in den hof van den Maartensburcht aan de voeten van St-Maarten, terwijl voor Gisla's legerstede een sierlijk dennenboompje verrees. De kaarsen, welke Hans reeds uit voorzorg des zomers van honingwas bereidde, straalden in vollen glans en wierpen haren gloed op het beeldschoon gelaat van het jonge meisje. Ja, zij was gered, en in de dankbare harten der drie eenzamen zong en juichte het zalige woord, door den engel gesproken in den eersten Kerstnacht: ‘Ziet, ik verkondig u groote vreugde!’ |
|