Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 5
(1892)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Dichtkunst, letteren.
| |
[pagina 130]
| |
vallig beoordeelaar zich bij meer dan éene passage de vraag stellen, of de door Lessing met zooveel schranderheid getrokken of juister toegelichte grens tusschen louter plastische en zuiver litteraire kunst hier niet was overschreden; doch aan den machtigen indruk, misschien juist op bedoelde plaatsen door den aan 't woord zijnden artist op den geest, - ik zou bijna zeggen: op de gezichtsorganen der lezers te weeg gebracht; aan de ongemeene copia verborum en de groote meesterschap over den styl, waarmede men dient toegerust te zijn, om het ‘geziene’ met zooveel aanschouwelijkheid in woorden weêr te geven, daaraan viel geen oogenblik maar te twijfelen. Hierin nu ligt de groote eigenaardigheid van Jac. van Looy, dat hij - waar bij anderen het gevoel, de phantasie of de humor op den voorgrond treedt, het blijkbaar als hoofddoel beschouwt van zijn kunst, om picturaal te blijven. Waar van Eeden ons in De kleine Johannes een sprookje schonk, waarvan wij in gelijke maat den rijken poëtischen zin en den reinen, hartelijken humor bewonderen; waar Netscher in zoo menige natuurbeschrijving, afzonderlijk in De nieuwe Gids of als integraal deel van eene zijner novellen verschenen, niet zonder een ware overdaad van onnederlandsche woorden en wendingen, neologismen, barbarismen, ja, solecismen zelfs, de veelvuldige impressies noteert, welke de buitenwereld, streng beperkt tot hare veelzijdige objectiviteit, op den mensch, - een weinig op zijn gemoed, wat meer op zijn geest, doch vooral zeer veel op zijne zintuigen - te weeg brengt; waar L. van Deyssel, eveneens met eenen grooten omhaal van wijdgezochte en zelfgemaakte woorden, vooral den alledaagschen, kleinen, prozaïschen kant van het menschenbestaan toelicht; daar treedt van Looy op als de onfeilbare | |
[pagina 131]
| |
veropenbarer van de duizenden spelingen des lichts op de substantieële kleur der dingen, als de soevereine schilder der ontelbare toonschakeringen van lucht en hemel, woud en weide, zee en rivier. Verre van mij, te beweren, dat coloriet de eenige gave zij van den jeugdigen schrijver! Zij is echter - bij welverdiende waardeering van het fijne, streng in rust gehouden sentiment van enkele zijner schetsen, als b.v. De Dood van mijn Poes; van den humor, in weer een paar andere, als De Nachtcactus en Een Tango op te merken, - heel zeker de meest in 't oog vallende en voornaamste zijner hoedanigheden. Duidelijk blijkt het uit elke bladzijde: evenals, trouwens bij de meeste, zoo niet bij alle beoefenaren der schilderkunst het geval is, bereikte van Looy's oog eene uitzonderlijke, die zijner andere zintuigen werkelijk overtreffende ontwikkeling. Men ziet het hem aan, met welken wellust hij zijne gewone verven thans heeft verruild tegen de minder stoffelijke woorden der taal, vast besloten om met deze laatste zooveel mogelijk dezelfde effecten te verkrijgen als met de eerste. Vandaar ongetwijfeld die breedvoerigheid, hier en daar bijna tot langdradigheid overslaande, waarmede hij - in telkens weêr andere, ofschoon meestal geenszins overbodige, woorden, het visioen van kleuren - waaraan zijn oog zich heeft verzadigd - poogt te vertolken. Intusschen denke men niet, dat van Looy's Proza, bij al dien kleurenrijkdom bij voorbeeld lijn en beweging zou ontberen. De puik gecroqueerde silhouette van de mooie Andaluze op blz. 185, of die sombersobere ets van dat mismaakte kind op bl. 174, doen het talent des teekenaars duidelijk uitkomen, terwijl Een Dag met Sneeuw en Een Stierengevecht alléen volstaan, om te bewijzen, welk leven onze artist zijne tafereelen weet in te blazen. | |
[pagina 132]
| |
‘Traag schommelend, teruggezogen door den noordoostenwind, die over de koppen der huizen heensneed, daalde de sneeuw, als donzige veêrvlokken, rijzend en dalend op den adem van een spelend kind.... Maar op het plein San Marco vierde de sneeuw feest in de grootste stilte. Het was daar een jagen en woelen van witte vlokken, als een razende dans van bezetenen op de wilde maat des winds, die schuins van boven vrij in de vierkante ruimte viel. En zijn forsche slag joeg de dolle vlokken vóor zich uit, en brokte ze tot glinsterende schubben, tot fijn stuivend poeder, dat heel de sneeuw een rag van dunne, draaiende draden scheen, een groot doorzichtig weefwerk met witte verdiksels van plooien en krooken, wapperend op de richting van zijn adem.’ Is hier niet meer dan louter koloriet, - namelijk beweging, leven? Voortreffelijk ook is dat visioen van de ‘als op een gegeven sein’ in groepen aankomende volksmenigte, vóor het stierengevecht, op de Plaza de los Toros, en later het samenkrielen der nieuwsgierigen rond den dooden bul in het circus zelf. Van Looy's manier, om lichteffecten te verduidelijken, schijnt mij in de volgende regelen uit Een Stierengevecht vrij wel uit te komen: om het geheel is het mij op dit oogenblik niet te doen, alleen om de werkwijze. ‘Immer kwamen er meer (menschen) en dikker stapelden zij zich op tot rijen van hoofden en bovenlijven op elkaar gepakt tot éen groote rumoerige massa, die met het heerschend zwart der kleêren blauw werd in de schaduw en als bezaaid lag met de gedempte kleuren van waaiers, doeken en buikbanden.... Alleen de zonzijde bleef nog altijd leêg liggen, blank gestoofd in de zon, hier en daar gevlekt door een alleen zittende | |
[pagina 133]
| |
vrouw...., wat verder weêr een, wiens roode gordel een vurige klak kleur werpen kwam van uit de verte. En van onder de overdekte balkons begonnen zonneschermen te glanzen en te schitteren en weêr hooger uit de schaduw der galerijen staken de roode beenen van soldaten, donker in de zon. Maar in de halve maanvormige schaduw in het natgespoten strijdperk, krielde het van mannenvolk, een groote bewogen menigte met blondblauwe plekken weerschijn op bollen van hoeden, op bovenvlakken van schouders; en golvingen van gedempt licht en bleeke glimglansen gleden er heen en weer, om saam te loopen met de vleeschtonen der koppen; en dan trad er een van uit het donker in het licht met een plotseling opvlammen van zijn kleuren en een ander volgde of deinsde weer weg in de schaduw...’, enz.. Niet waar, de geoefende plein airist is aan deze waarlijk opvallende vastheid van toets onmiddellijk te herkennen? Men leze mede, tot meerder duidelijkheid misschien, de heerlijke lichtsymphonie op bl. 163 in Een zonnige Ochtend. Zeker is het niet van belang ontbloot, thans nog even te onderzoeken, op welke wijze van Looy, meester in het beschrijven van geziene, - ons de gehoorde dingen weet te vertolken. ‘En onder het liefkozen van (Irasquetito's) dwalende vingers, zwol weg een zwerm van week tonengebruisch, soms met een klein waterhelder opgetokkel van de duimsnaar aan het einde: een groot rumoer van veel ver trillende peessnaren was het, vaag als vliegende insecten in heiren gonzend, treurig als het zwaarmoedig gesteun van oosterlingen klaagzingend door hun neus.’ Een gansch bijzondere melding verdient, daarenbo- | |
[pagina 134]
| |
ven, het laatste stuk des bundels, met den sedert in De nieuwe Gids verschenen Hengelaar voorzeker tot heden toe het meesterstuk van dezen litterairen artist. De Dood van mijn Poes is niet alleen eene bladzijde vol van innig, alles behalve ziekelijk medegevoel voor zelfs den mensch ondergeschikte wezens, maar daarenboven en vooral eene typenstudie van onvergelijkbare waarde: wie zijne personages zóo weet te doen leven als van Looy hier doet met die overrompelende figuur van zijn model, den honds-sprekenden en honds-voelenden bohemer uit de kermistent, is voorwaar een wezenlijk, een groot kunstenaar.
Antwerpen, 1891. |
|