Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 5
(1892)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
Zedegeschiedenis.
| |
[pagina 6]
| |
Rijnland kan zich beroemen de geboortegrond te zijn van Thomas van Kempen, maar het eigenlijke Nederland heeft den schrijver der Navolging voortgebracht. ‘Hij is in zoo jeugdige jaren, zegt Hirsche, naar de Nederlanden getogen, en heeft zijne geheele vorming zoo uitsluitend de invloeden der toenmalige belgischhollandsche geestesstrooming te danken, dat, wanneer hij, gelijk billijk is, naar de wezentlijkste grondtrekken zijner levens- en geestesgestalte is te benoemen, men hem slechts een Nederlander heeten kan.’ Dat Nederland strekte zich uit van Duinkerken's kustGa naar voetnoot(1) tot den mond der Eems; doch ook de streken die thans tot Zuid-Nederland behooren, kunnen aanspraak maken op een hun eigen aandeel in de vorming van den schrijver der Navolging. Niet alleen heeft de vriendschappelijke betrekking tusschen Geert Groote en Ruysbroek een beslissenden invloed uitgeoefend op de stichting der kloostervereeniging waarin Thomas zijne geestelijke opleiding genoot, maar deze heeft ook in den grooten Dietschen asceet een uitmuntenden leermeester gevonden. ‘Wie Ruysbroek heeft gelezen, schrijft de hoogeerw. heer Spitzen, vindt hem in de Imitatie gedurig onmiskenbaar weder, zijne richting, zijn stelsel, zijne gedachten, zijne eigenaardige uitdrukkingen. Ook zijnen gloed zelfs vaak’. Die gemeenschappelijke geestesstrooming openbaart zich zonneklaar in de snelheid waarmede de beide stichtingen van Groot, der broeders van 't Gemeene leven en der Windesheimsche kloostervereeniging, zich zoowel in Zuid- als in Noord-Nederland op groote schaal uitbreidden. Ook de Nav. zelve werd onmiddelijk na hare verschijning zoowel in het zuiden als in het noorden | |
[pagina 7]
| |
met geestdrift ontvangen en in honderden afschriften vlijtig verspreid. Toen de storm der 16e eeuw in het noorden alle katholieke gedenkstukken met vernietiging bedreigde, werden de nog geredde geschriften van Thomas, met name zijn autograaf der Nav., in het zuiden als een kostbare schat in bewaring genomen. Het bewustzijn een vaderlandsch eigendom te beschermen deed aldaar terstond na het uitbreken van den grooten strijd zoovele uitmuntende verdedigers van Thomas oprijzen. Men denke slechts aan de namen van Sommalius, Rosweijde, Bollandus, Chifflet, Bosmans, Ghesquière, de Feller en meer anderen. Ditzelfde bewustzijn heeft bij de hernieuwing van dien strijd in onze dagen zich levendig doen gelden; getuigen de geschriften van monseigneur Malou, de Backer, Bormans, Delvigne, Ruelens enz. Het zuiden heeft zich beter van zijne taak gekweten dan het noorden, dat eerst in de allerlaatste jaren zijne medewerking heeft verleend. Genoeg ten bewijze dat ook thans Zuid-Nederland niet ten achter mag blijven in de verheerlijking van den schrijver der Navolging. Maar is het oogenblik voor die huldebewijzing wel aangebroken? Is het recht van Thomas op het vaderschap der Nav. niet alleen genoegzaam deugdelijk bewezen, maar ook voldoende erkend? Wij moeten toch zelfs den schijn vermijden door een blok marmer of brons te willen aanvullen, wat aan het gewicht der geschiedkundige bewijsstukken ontbreekt. Wij aarzelen niet die vragen bevestigend te beantwoorden. Niet dat wij het vraagstuk als pas in de laatste jaren opgelost beschouwen; integendeel objectief is de zaak reeds sinds langen tijd uitgemaakt of liever nooit twijfelachtig geweest. Het korte betoog van Rosweyde scheen reeds een Bellarminus voldoende. Later hebben tal van geleerden, vooral Heser en Amort, vele nieuwe bewijsstukken aangevoerd. De laatste geleerde | |
[pagina 8]
| |
had in de tweede helft der vorige eeuw door zijne Deductio critica en Certitudo moralis de tegenstanders tot zwijgen gebracht; maar de kort daarna uitgebrokene Fransche omwenteling, die in zoo vele punten de overlevering der uitkomsten door de kerkelijke wetenschap verkregen heeft onderbroken, had ook de herinnering aan de door Amort gegevene onwraakbare oplossing van ons vraagstuk genoegzaam geheel uitgewischt. Zijne werken waren niet alleen vergeten, maar zijn zelfs zoo zeldzaam geworden dat men thans met moeite een exemplaar kan vinden. Het uitmuntende boek van monseigneur Malou, door Busken Huet een meesterstuk van samenstelling genoemd, heeft de door Amort verzamelde bewijstukken weder onder ieders bereik gebracht, vermeerderd met eenige nieuwe belangrijke oorkonden. Evenwel er bleven nog eenige min of meer duistere, ook wel opzettelijk verduisterde, bijzonderheden over, wier verklaring een vergelijkend onderzoek der in verschillende landen verspreide oorkonden, en dus de samenwerking van meerdere personen vereischte. Dit onderzoek is thans niet alleen ver genoeg gevorderd om de verlangde opheldering te verleenen, maar het heeft tal van nieuwe gewichtige bewijsstukken voor Thomas aan het licht gebracht. Vooral hebben de boekerijen van Noord-Nederland en Noord-Duitschland, die vroeger bijna niet onderzocht waren, vele geheel onbekende oorkonden opgeleverd, welke op zich zelven voldoende zouden zijn om de strijdvraag te beslissen. | |
I
| |
[pagina 9]
| |
der weinige nog overgeblevene Gersenisten, zouden voldoende wezen, indien zij niet door den hoogen ouderdom van verschillende Italiaansche handschriften van materieële valschheid werden overtuigd. De hoogeerw. heer Santini had reeds in 1879 in zijn werk I Diritti di Tommaso da Kempis (I deel, bl. 87 en v.) aangetoond op welke zwakke gronden de schatting van dien hoogen ouderdom berust. Later heeft P. Denifle, paleograaf van beroep, de voornaamste Italiaansche handschriften aan een nieuw onderzoek onderworpen en, ofschoon tegenstander van Thomas' auteurschap, verklaart hij (Zeitschrift für Katholische Theologie, Innsbrück, October 1882) dat geen enkel hooger dan de 15e eeuw opklimt. Verschillende dezer handschriften bevinden zich thans in de Bibliothèque nationale te Parijs, en deze zijn allen door den heer Delisle, bestuurder dier inrichting, een gezag van den eersten rang, in de 15e eeuw geplaatst. Het voornaamste Italiaansche handschrift, de Codex de Advocatis, volgens de Gersenisten het oudste van allen en in de 13e eeuw vervaardigd, werd te Vercelli mede door Denifle onderzocht; ‘mijn oordeel, zoo zegt hij, loopt hierop uit dat die codex nauwelijks vóór, de tweede helft der 15e eeuw geschreven werd.’ Door tusschenkomst der Duitsche diplomatie werd de bundel aan Hirsche te Hamburg toegezonden en verwijlde toen ook eenige dagen te Brussel. Hirsche (Prolegomena, D. II) en Ruelens verklaarden beiden dat dit zoogenaamde oudste handschrift een der allerjongste is en hoogstens tot het einde der 15e eeuw opklimt, gelijk ook Delisle reeds vroeger oordeelde. Hieruit volgt een nieuw en sterk bewijs dat het zoogenaamde Diarium de Advocatis, eenige maanden na de ontdekking van het gelijknamige handschrift, in het jaar 1830, mede ontdekt, eenvoudig | |
[pagina 10]
| |
een valsch stuk is, opgemaakt om de dwaze schatting van den ouderdom van het handschrift te bevestigen; Hirsche heeft ook uit dat dagboek een fac-simile gegeven, voldoende om een ieder die eenigszins bekend is met het oude schrift de vervalsching te doen inzien. De heer Thompson, bestuurder der Londensche staatsboekerij, verklaarde dat stuk voor een slechte grap. De strijd voor Gersen is met vervalschte stukken aangevangen, en tot den laatsten tijd met vervalschte stukken voortgezet; een paar voorbeelden ten bewijze. Te Parijs hebben wij den codex Cavensis onderzocht die in de beginletter Q een Benedictijner monnik vertoont; volgens de Gersenisten niemand anders dan Gersen in persoon. Welnu, dat zoogenaamde portret werd later over een oudere teekening heen geschilderd. De verwen zijn geheel verschillend van die der andere beginletters; het perkament is bij die Q sterk beschadigd, een gevolg der pogingen om de oude teekening te doen verdwijnen. Met doorgelaten licht ziet men nog door de bovenste kleurlaag eenige dieper gelegene trekken heenschemeren, die wij niet tot de letters aan den anderen kant der bladzijde konden terugbrengen; zij maakten op ons den indruk overblijfselen te zijn der vroegere teekening. Onlangs heeft de heer Cruise een nog veel ergere vervalsching ontsluierd. Er is in den laatsten tijd veel geschermd met een in de abdij van den h. Paulus in Carinthië bewaard handschrift der Nav. dat vijf dagteekeningen draagt, tweemaal 1384 en driemaal 1385; waardoor Thomas natuurlijk onmogelijk zou worden. De heer Cruise heeft al die bladzijden zelf gephotographeerd; en de fac-similes in de Précis historiques van Mei 1890 uitgegeven; waaruit blijkt dat al die dagteekeningen er door een andere hand later zijn bijgevoegd, en het | |
[pagina 11]
| |
oorspronkelijke geschrift zelf niet hooger dan het einde der 15e eeuw opklimt! Eene eenvoudige beschouwing zou op zich zelve voldoende zijn om de beweringen van den hoogen ouderdom der Italiaansche handschriften naar waarde te schatten. Zij zijn slechts 19 in getal, zeer weinig voor het vermeende vaderland der Nav.; de gedagteekende zijn niet ouder dan de tweede helft der 15e eeuw, en de ongedagteekende worden door de Gersenisten doorgaans tot de 14e of zelfs tot de 13e eeuw opgevoerd. Alzoo zouden van het latere tijdperk alleen gedagteekende handschriften zijn overgebleven, terwijl van het vroegere door een omgekeerd wonder slechts ongedagteekende zijn gespaard! Een ieder ziet terstond met zijn gezond verstand de dwaasheid van zulk eene bewering. Volgens de regels der kansrekening, in de voor de Gersenisten zeer gunstige veronderstelling dat in beide tijdperken slechts 10 gedagteekende en even zoo vele ongedagteekende handschriften zijn vervaardigd, is de waarschijnlijkheid van zulk eene toedracht der zaak gelijk aan 1: 34133 millioen. Wordt het getal der aanvankelijk bestaande handschriften grooter genomen, en in het vermeende vaderland van het boek had het veel grooter moeten zijn, dan gaat de noemer der verhouding weldra alle voorstelling te boven. Even gelijk Veratti verklaart de heer Loth dat de krachtige geschiedkundige bewijzen voor Thomas hem als schrijver der Nav. moesten doen erkennen, indien deze getuigenissen niet volkomen werden gelogenstraft door een te Parijs bewaard handschrift dat volgens hem gedagteekend is van het jaar 1406, en wel door een vooraan geplaatsten kalender welke met dat jaar zou beginnen. Dit gaf aanleiding tot een geheel nieuw stelsel over den schrijver der Nav. ‘le système de M. Loth’, dat niet alleen in Frankrijk maar ook elders vele per- | |
[pagina 12]
| |
sonen heeft misleid. Wij hebben te Parijs dit handschrift nauwkeurig onderzocht en gezien dat het geenszins, gelijk Loth beweert, een oorspronkelijk homogeene bundel is; maar eene bonte mengeling van aanvankelijk onderling geheel onafhankelijke kleinere verhandelingen door verschillende handen op verschillend papier geschreven, welke in een later geheel onbekend tijdperk te zamen werden gebonden. Al de daarin aanwezige tafels, of zoogenaamde kalenders, behooren uitsluitend tot eene voorop geplaatste verzameling van gebeden, en geenszins tot het daarop volgende eerste boek der Nav., dat door een andere hand op een bundel van verschillend papier is geschreven. Al zou die gebedenverzameling werkelijk dat jaartal dragen, dan kon men daaruit voor den ouderdom der Nav. niets afleiden; maar het geheele handschrift vertoont geen spoor van dat jaartal 1406, noch van eenig bepaald jaar welk ook. Wat Loth beschouwt als een kalender van 1406 is niets anders dan een stuk van een oude paaschtafel, welke aan geen bepaald jaar is gebonden; namelijk van de tabula intervalli, die hij volgens zijn eigene bekentenis niet begrijpt. Die tafel welke in vele Nederlandsche en Duitsche handschriften voorkomt gaf den tijd gelegen tusschen kerstmis en dominica quinquagesima (de zondag voor den vasten), en wel natuurlijk door dezelfde elementen die in den ouden stijl den dag van paschen bepaalden. Hare eerste kolom links bevat eenvoudig in de natuurlijke volgorde de 19 cijfers van het gulden getal. Deze kolom nu is door Loth voor eene op zichzelf staande tafel aangezien, en dewijl het jaar 1406 het gulden getal 1 heeft, zoo maakt hij daarvan een kalender, beginnende met 1406! Hierbij gaat hij nog uit van de valsche veronderstelling dat het beginjaar eener tafel steeds den ouderdom van het boek aangeeft. Wie niet | |
[pagina 13]
| |
geheel vreemdeling is in de kerkelijke gebedenboeken weet dat het verschil soms meer dan 100 jaren bedraagt; zoo bevat het brevier in 1877 bij Dessain te Mechelen gedrukt eene tafel der zondagsletter beginnende met het jaar 1700. Om zijn stelsel verder te steunen heeft Loth zich ook beroepen op den insgelijks te Parijs bewaarden codex van Thévenot, die niet gedagteekend is, maar volgens hem zeker tot de 14e eeuw behoort. De bundel bevat het eerste boek der Nav., het geschrift van Thomas ‘De Paupertate, Humilitate et Obedientia’ en de overwegingen van den Kartuiser Guigo. Nu heeft Hirsche in de boekerij te Wolfenbuttel een bundel gevonden, geschreven in 1424 in het huis der broeders van 't Gemeene leven te Hattem bij Zwolle, welke dezelfde verhandelingen in dezelfde volgorde vertoont. Deze overeenkomst geeft reeds veel te denken. De vergelijking van het fac-simile van Hirsche met den codex Thévenot, toont zonneklaar dat beide bundels door dezelfde hand zijn geschreven. De bundel uit Hattem bevat het oudste bewaard geblevene gedagteekende afschrift van eenig deel der Nav.; Thomas had toen den genoegzaam rijpen leeftijd bereikt van 44 jaren. De tegenstaanders hebben 275 jaar lang alom zoo vlijtig en zoo vruchteloos tevens gezocht naar handschriften, die Thomas onmogelijk zouden maken, dat er in het vervolg geen vrees behoeft te bestaan die poging nog ooit te zien slagen. | |
II.
| |
[pagina 14]
| |
aangehaalde te voegen, die wij door eigen onderzoek leerden kennen, bereiken wij het ronde getal van 400. Op weinige uitzonderingen na zijn deze allen aan de verwoestingen der 16e eeuw ontsnapt; de zeker veel talrijke destijds vernietigde afschriften hebben in den regel zelfs geene herinnering van hun bestaan achtergelaten. Van de groote meerderheid dezer 400 handschriften is ook nog de tegenwoordige verblijfplaats bekend; een zeker aantal is echter sinds hunne vermelding door de vroegere schrijvers naar elders verhuisd; eenige zijn hoogst waarschijnlijk onder de Fransche omwenteling vernield. Op het geheele getal zijn 19 van Italiaanschen, 25 van Franschen en 16 van Engelschen oorsprong; de rest is uit Duitschland, België en Holland afkomstig. De jongste onderzoekingen hebben het getal der bekende handschriften uit de drie eerste landen niet vermeerderd; terwijl dit voor de drie laatste aanhoudend toeneemt. In Frankrijk is het oudste gedagteekende handschrift van 1456; in Italie van 1464; d.i. 30-40 jaar later dan de oudste handschriften van het noorden. Deze feiten toonen duidelijk, hetgeen de stijl van het boek reeds voldoende bewijst, dat de bakermat der Nav. moet geplaatst worden in eenig land van het Germaansche ras. Wij kennen op het oogenblik een vijftigtal Belgische handschriften, en 46 Hollandsche; dit is betrekkelijk zeer veel voor het kleine Holland, waar in de 16e eeuw bijna alle kloosters zijn vernietigd; daaronder zijn er 15 goed bewaarde in de landtaal geschreven, eene verhouding die men nergens elders aantreft. Maar zoo ook het getal alleen niet volkomen beslist tusschen België, Holland en Duitschland, andere aanwijzingen door de handschriften gegeven doen de bakermat der Nav. in een betrekkelijk nauw omgrensd | |
[pagina 15]
| |
gedeelte dezer twee laatste landen plaatsen In de 15e eeuw waren de gewesten van Utrecht, Gelderland en Overijssel zoo innig door taal, zeden, druk verkeer, vooral tusschen de geestelijke inrichtingen, met de naburige Duitsche streken verbonden, dat men geen duidelijke scheiding kan maken tusschen die Nederrijnlandsche gouwen. Een aanzienlijk gedeelte der alleroudste handschriften komt uit die streek niettegenstaande aldaar in de 16e eeuw de meeste kloosters werden uitgeplunderd of verwoest. Bij de handschriften van Wolfenbuttel (1424) en Thévenot, uit Hattem afkomstig, voegen zich die van Ewijk in Westphalen (1426), van Doetichem in Gelderland en van Nijmegen (1427), van Osnabruck (1429) en van Keulen (1430); verder eene Nederduitsche vertaling uit Keulen van 1434. De kloosterlingen van Zuid-Duitschland en België plaatsten de bakermat der Nav. in het land van den Beneden-Rijn reeds voor de naam van den schrijver meer algemeen bekend was. Dit feit ziet men voornamelijk in de handschriften der Kartuisers bewaarheid. Amort vermeldt handschriften ‘ex Carthusia Olomucensi, Gemnicensi, Aquisbacensi’, met het opschrift ‘per quemdam Cartusiensem in Rheno’. Vooral werd bedoeld de beroemde Kartuiser Hendrik van Calcar, aldus genoemd naar zijne in Rijnland gelegene geboortestad, prior te Arnhem in Gelderland en te Keulen, waar hij overleed. Een handschrift van het Kartuiserklooster te Herne in Vlaanderen bevat de drie eerste boeken der Nav. onder den titel: ‘Incipit libellus quidam devotus copulatus a quodam Carthusiensi domus Gelriae.’ Calcar is werkelijk door sommigen als schrijver der Nav. genoemd. De innige verbinding van de Nav. met zijne verhandeling ‘Volens purgari a peccatis’, welke in eenige Nederlandsche en Noord-Duitsche handschriften | |
[pagina 16]
| |
tusschen het 1e en 2e boek is geplaatst, was de voornaamste oorzaak dier dwaling. Het feit dier verbinding is gemakkelijk te verklaren; de Kartuisers waren met de Windesheimers zeer bevriend, en Calcar de bekeerder van Groote, stond persoonlijk bij deze in hoog aanzien. Men moet opmerken dat, terwijl de Kartuisers van het Zuiden aanvankelijk de Nav. aan een hunner noordelijke ordebroeders toeschreven, diegenen welke in rechtstreeks verkeer met den Windesheimschen kring stonden het boek aan een regulieren kanunnik toekenden; gelijk onder anderen blijkt uit het handschrift van het Kartuiserklooster te Geeraardsbergen. De Kartuisers van Keulen, Utrecht en Vugt, bij 's Hertogenbosch, noemden Thomas in persoon; hunne zuidelijke ordebroeders hebben zich later bij dit oordeel aangesloten. Men begrijpt lichtelijk hoe de zuidelijke Kartuisers in het begin in die dwaling vervielen. Zij kregen door bemiddeling hunner noordelijke broeders afschriften der aanvankelijk anoniem verspreidde Nav. te gelijk met verhandelingen werkelijk door een dezer vervaardigd. Inderdaad zijn eenige handschriften der Nav in zuidelijke. Kartuiserkloosters gevonden, gebleken van Noord-Nederlandschen of Noord-Duitschen oorsprong te zijn. Die verhuizing der boeken der Nav. van 't noorden naar het zuiden wordt nog bevestigd door verschillende feiten, die meer rechtstreeks aantoonen dat die boeken uit den Windesheimschen kring zijn voortgesproten. Natuurlijk moet men hierbij niet uitsluitend letten op de verspreiding der boeken in de huizen eener zelfde kloostervereeniging; het geheel der feitelijk bestaande betrekkingen tusschen de verschillende kloosters dient in aanmerking te komen. Een gemeenschappelijke regel is hier slechts van invloed, in zoo ver daaruit soms practische betrekkingen ontstaan. | |
[pagina 17]
| |
Onder de oudste handschriften der Nav. geven eenige ons den naam der huizen waar zij zijn vervaardigd; andere slechts den naam der plaats in het algemeen. Uit die inlichtingen ziet men dat de meeste der alleroudste handschriften voortkomen uit huizen in innige verbinding staande met Windesheim, of uit plaatsen waar deze kloosterlingen, of de broeders van 't Gemeene leven reeds gevestigd waren. Zoo zijn de handschriften van Wolfenbuttel en Thévenot vervaardigd door een broeder van Hattem; die van Ewijk, Nijmegen en Doetichem zijn geschreven toen deze kloosters in volle onderhandeling waren over hunne inlijving bij Windesheim, hetgeen drukker betrekkingen meebracht dan met de reeds ingelijfde huizen; te Keulen en Osnabruck vinden wij de broeders van 't Gemeene leven gevestigd. Wij hebben een handschrift onderzocht uit het Kartuiserklooster te Erfurt waarin voorkomt het 1e boek der Nav. gedagteekend van 1428, het boven vermelde werkje van Calcar met zijn naam en de dagteekening van 1424, alsmede de verhandeling van den broeder van 't Gemeene leven Gerard van Zutphen. ‘De reformatione virium animae’; waaruit de betrekking blijkt van dit klooster met het land van den Beneden-Rijn, waarschijnlijk door middel der Kartuisers dezer streken. In België vinden wij een handschrift uit Luik gedagteekend van 1429; nu was aldaar een jaar te voren een Windesheimsch klooster opgericht. Twee andere handschriften uit Luik, gedagteekend 1433 en 1436, behoorden aan het S. Jacobsklooster aldaar. Is het nu niet opmerkelijk dat de abt van het klooster in 1431 door paus Eugenius IV benoemd werd tot beschermheer van 't Windesheimsch kapittel in het Luiksche bisdom? Het handschrift van Sint-Truyen behoorde aan de Benedictijnen dier stad, maar is niet | |
[pagina 18]
| |
in hun huis vervaardigd, gelijk blijkt uit de noot ‘Hunc libellum fecit fieri Walterus de Stapel, prior monasterii sancti Trudonis, qui perfectus fuit anno Domini 1427’. Dit wil zeggen, dat die bundel besteld werd in eene inrichting waar men zich met zulk eene taak belastte. Sint-Truyen ligt dicht bij Tongeren, waar de Windesheimers in 1424 een klooster stichtten; te Sint-Truyen zelf hervormden zij het huis der Augustinessen door er eenige zusters uit Diepenveen bij Deventer heen te zenden. Uit het Windesheimsche klooster Bethlehem bij Leuven bestaat thans nog een handschrift van 1431. Twee derden der vóór 1436 gedagteekende handschriften stammen uit het land waar de stichtingen van Groot alom verspreid waren; in Zuid-Duitschland zijn er slechts zes die een zoo oude dagteekening dragen, in weerwil der vreeselijke verwoestingen door de noordelijke kloosters ondergaan. De verspreiding der Nav. in Zuid-Duitschland door de Windesheimers wordt op merkwaardige wijze bevestigd door een handschrift van Pollingen in Beieren, volgens Amort kort na 1442 vervaardigd. Het schrijft de Nav. toe aan een kanunnik van Bödiken, Westphaalsch klooster sinds 1430 bij Windesheim ingelijfd. De kanunniken van dit beroemde huis hadden sinds 1437 verschillende kloosters in het zuiden hervormd; te gelijker tijd verspreidden zij er de Navolging, en van daar het gerucht dat een hunner de schrijver was. Van de Nederlandsche handschriften is minstens de helft uit den Windesheimschen kring voortgesproten; met name is de oudste Dietsche vertaling uit Windesheim zelf afkomstig. De heer Spitzen heeft te Zwolle een handschrift uit dit klooster gevonden, bevattende de vertaling in den Overijsselschen tongval van drie sermoenen, door Johannes van Schoonhoven in het algemeen kapittel | |
[pagina 19]
| |
gehouden, van een zijner brieven, en het 1e boek der Nav.; het eerste dier sermoenen werd gehouden in 1413, de andere weinige jaren later. Uit de kronijk van Windesheim blijkt duidelijk dat de vertaler niemand anders was dan Johannes Scutken die in 1423 stierf. In een handschrift thans behoorende aan de Franciscanen te Weert, maar afkomstig van de Augustinessen te Utrecht, vonden wij, naast twee onderrichtingen van den prior van Windesheim, een afschrift derzelfde vertaling. Hetzelfde doet zich voor in een handschrift der Augustinessen van Rijswijk, thans bewaard in het bisschoppelijk museum te Haarlem. Deze feiten waaraan wij nog meerdere gelijksoortige konden toevoegen, zijn te talrijk om door louter toeval verklaard te worden; verbindt men daarmede een andere klasse van feiten, dan kan er geen redelijke twijfel meer overblijven of de Nav. is werkelijk uit den Windesheimschen kring voortgesproten. | |
III.
| |
[pagina 20]
| |
nog niet tot de geschiedenis behoort, maar toch op het oogenblik in toestand van afneming verkeert: ‘Och teporis et negligentiae status nostri quod tam cito declinamus a pristino fervore’. De kronijkschrijver van Windesheim Johannes Busch zinspeelt duidelijk op deze plaats der Nav. als hij, na den schier bovenmenschelijken ijver der eerste broeders te hebben geschreven, ten slotte uitroept: ‘Nos autem non immerito de negligentia et tepore horum temporum arguimur hodie, quod in labores eorum introeuntes vix legere et exercere sufficimus, quae nobis imitanda in sacris codicibus suis reliquerunt.’ (Chron. Wind. L. 1 C. 25). Een der sermoenen van Thomas aan de novicen draagt den titel: ‘De constantia et perseverantia in statu religionis’. Met kracht verheft hij zich tegen de zucht naar een verandering van levenswijze, tegen de begeerte naar een ander klooster of eene andere orde over te gaan; blijkens de geschiedenis was daar goede reden toe. Ook Johannes van Schoonhoven waarschuwt in zijn derde voor het generaal-kapittel gehouden sermoen ernstig tegen de ‘ongestadicheit des ghemoets mit welker wi lichte beweget werden van den eenre maniere in die andere ende van eenen opsette int andere’. Sommige broeders door een vurigen maar minder verlichten ijver vervoerd wilden na een strengere orde overgaan; in 1420 verkregen de oversten van den paus eene breve waardoor die zucht werd gebreideld. Maar het streven om eene gewichtige verandering in de Windesheimsche kloostervereeniging zelve aan te brengen, de strenge afzondering, de clausuur naar de wijze der Kartuisers in te voeren, bereikte veel grooteren omvang en telde alom vele aanhangers. De aandrang was zoo sterk dat het generaal-kapittel meende een middenweg te moeten inslaan: het zou den afzonderlijken kloosters vrij staan | |
[pagina 21]
| |
die clausuur in te voeren of niet. Werkelijk zien wij reeds vóór 1420 dien maatregel in verschillende kloosters invoeren, en ten slotte door ongeveer een derde der huizen aannemen; op den Agnietenberg zelven is die clausuur nooit aanvaard. Natuurlijk wenden sommige te vurige voorstaanders dier clausuur hunne blikken naar kloosters waar deze was ingevoerd. Daarom sprak Thomas tot zijne nieuwelingen: ‘Proponatis firmiter in cordibus vestris, quod velitis in loco et ordine isto, quem sponte elegistis permanere constantes... Potest quilibet religiosus in ordine suo et loco a Deo sibi proviso, animam suam salvare et virtuose proficere, si sollicite servat quae ordo instituit et praelatus facere jubet ac consulit. Nemo igitur instabilis se seducat, neque stulta et vana imiginatione de alio loco cogitet, et de incertis futuris jucundiora sibi prophetando dicat: O Deus, si in tali loco et ordine essem, quam bene et devote me habere vellem! nec de aliquo amplius conqueri vel turbari... Multos fefellit ista imaginatio, multos eruditos errare fecit facilis loci mutatio, plures contristavit ad alium oridinem inconsulta migratio.’ Busch en Thomas zelve halen hiervan bepaalde voorbeelden aan van hunne eigene ordebroeders. Indien de lezer H. 9 van B. 1 der Nav. opslaat zal hij eene treffende overeenkomst vinden. Vroeger was de samenhang der verschillende zinsneden mij duister; maar toen ik zag dat de schrijver die veranderingszucht alsmede het verschil in meening over de clausuur op het oog had, werd de zaak mij klaar. Hij wil zeggen: het is begrijpelijk dat de voorstanders der clausuur de neiging gevoelen over te gaan tot hen die deze levenswijze hebben aangenomen: ‘qui secum sentiunt’. Het gevoelen van beide partijen kon goed zijn; het algemeen kapittel had immers vrijheid gegeven die clausuur al dan niet in te | |
[pagina 22]
| |
voeren; welke levenswijze de beste was hing af van het meer bijzondere doel dat een bepaald klooster zich voorstelde. Toegegeven dat uw gevoelen goed, of zelfs het beste is, nu de meerderheid van uw eigen kloosterkapittel anders besloten heeft moet gij u daar naar schikken. - Is ook hier de novicenmeester Thomas een copiist van den schrijver der Navolging? Neen, het is dezelfde persoon die op beide plaatsen door zeer eigenaardige omstandigheden gedrongen wordt zijne leerlingen dezelfde vermaningen te geven, aan welke hij door voorbeelden uit zijne eigene omgeving kracht bijzet. ‘Wij zijn menschen, en niets anders dan zwakke menschen, lezen wij in de Nav. B. 3, H. 45, ofschoon wij door velen voor engelen aangezien en zoo geheeten worden.’ Blijkens de kronijken van Busch en Thomas zelven werden de kloosterlingen van Windesheim en den Agnietenberg om hun heiligen levenswandel werkelijk door het volk engelen genoemd. Voorwaar een feit bijna zonder weerga. De vurigheid was in beide kloosters buitengewoon, maar twee broeders, Berthold ten Hove en Nicolaas van Schoonhoven, van een onbezonnen ijver vervuld, sloopten, door eene overdrevene, eigenmachtig begonnene en ongehoorzaam voortgezette onthouding, gepaard aan te mystieke duistere beschouwingen, hun lichaamsgestel dermate, dat zij krankzinnig werden en in dien toestand stierven, zonder de heilige sacramenten te kunnen ontvangen. Dit treurig voorval deed de oversten een bevel afkondigen, dat de broeders zich voldoende moesten voeden. De lezer vergelijke eens het verhaal van nr 2 en 3 in H. 7, B. 3, en hij zal eene volkomene overeenstemming vinden. Men had daar voorwaar een ‘periculosus exitus’. In H. 9, B. 2 ontmoeten wij de zinsnede: ‘Vicit | |
[pagina 23]
| |
sanctus martyr Laurentius saeculum cum suo sacerdote: quia omne quod in mundo delectabile videbatur despexit, et summum sacerdotem Sixtum, quem maxime diligebat, pro amore Christi, etiam a se tolli clementer ferebat.’ Te recht, zegt de heer Spitzen, heeft men daarin gevonden eene toespeling op hetgeen in de eerste homilie, door den H. Maximus, bisschop van Turijn, op het feest van den H. Laurentius gehouden, te lezen staat in de voortreffelijke Romeinsche uitgave van 1784: ‘Noli, inquit, fili, moestus esse: post triduum me sequeris.’ Unde apparet, carissimi, beatum Laurentium, non de sacerdotis summi victoria habuisse tristitiam, sed doluisse quia non ipse mundum cum suo pariter sacerdote vincebat.’ Doch hoe kon de auteur der Nav. ‘vicit’ teruggeven indien hij ‘non vincebat’ las? De zin veranderde daardoor wezenlijk. Met ‘non vincebat mundum’ wilde St Maximus zeggen: Laurentius stierf nog niet als martelaar gelijk zijn bisschop; ‘vicit saeculum’ beteekent bij den schrijver der Imitatie: Laurentius overwon reeds de wereld dewijl hij ter liefde van Christus zich van zijnen bisschop onthechtte. Hoe kwam het dat de schrijver der Nav. op deze plaats van den H. Maximus toespelende ze voor een gedeelte wezenlijk anders teruggaf? Het Windesheimer brevier biedt den sleutel. Men vindt daar ‘in octava laurentii’ de homilie van St. Maximus, maar leest er: ....Unde apparet Karissimi beatum laurentium non de sacerdotis sui victoria habuisse tristiciam seu doluisse; quin etiam ipse mundum cum suo pariter sacerdote vincebat.’ Deze lezing is critisch ongetwijfeld niet te verdedigen, maar dat de auteur der Nav. ze op 't oog heeft gehad is evenmin aan redelijken twijfel onderhevig.’ Dienzelfden verkeerden tekst door den heer S. in | |
[pagina 24]
| |
het gedrukte Windesheimsch brevier gevonden, zagen wij later tn twee oude geschrevene exemplaren. Bij de boven vermelde Romeinsche uitgave zijn voor die homilie niet minder dan 13 Italiaansche handschriften geraadpleegd, bovendien verschillende oudere uitgaven; alle hebben den juisten tekst; met name vindt men dien in een Vercelliaansch handschrift der 12e eeuw blijkens een fac-simile, dat wij door bemiddeling van den Hoogeerw. heer Santini hebben verkregen. Hierdoor alleen wordt iedere Italiaansche candidaat, met name de gewaande abt Gersen van Vercelli, geheel onmogelijk. Wat meer is, een handschrift uit het Windesheimsche klooster te Frenswege toont hoe en omstreeks welken tijd die verkeerde tekst in het Windesheimsche brevier is opgenomen. In dat handschrift is de oorspronkelijke tekst onveranderd gebleven; slechts het woord non is door vergissing uitgevallen, waardoor natuurlijk een volslagen onzin ontstond. Dit heeft men later te Windesheim gemerkt, maar bij gebrek aan een nauwkeurig handschrift bemerkte men niet de reden daarvan; om een eenigszins dragelijken zin te verkrijgen veranderde men sed in seu en quia in quin. Wijl dat handschrift een Windesheimsch brevier bevat en dit op zijn vroegst slechts enkele jaren vóor 1400 is samengesteld, is de tekst waarop de schrijver der Nav. zinspeelde nog later ontstaan; immers hij wilde dien tekst verklaren en gaf de juistheid daarvan aangenomen, werkelijk de eenig mogelijke verklaring, terwijl de tekst van het exemplaar uit Frenswege voor geene verklaring vatbaar is; een nieuwe aanwijzing van den tijd en de omgeving waarin de Nav. werd geschreven. Wij zouden, indien ons bestek het toeliet, nog meer dergelijke feiten kunnen aanhalen; voor eene uitvoerige behandeling van dit punt verwijzen wij naar | |
[pagina 25]
| |
ons boek: L'auteur de l'Imitation et les Documents Néerlandais, La Haye, Martinus-Nijhoff.
Verschillende oudere schrijvers hebben reeds gewezen op de groote overeenkomst der Nav. met de door Thomas zelven medegedeelde Dicta notabilia van Groot en Radewijns, en de Gheestelyke oefeningen van den Windesheimschen prior Vos van Heusden. De gelijkheid niet alleen der gedachten maar ook der uitdrukkingen is te veelvuldig, te treffend, om verklaard te worden door de algemeene overeenkomst welke tusschen de katholieke ascetische geschriften bestaat. Onlangs heeft de heer Spitzen in de geschriften van sommige oudere ordebroeders van Thomas plaatsen gevonden die bijna of ook wel geheel letterlijk bij den schrijver der Nav. terug keeren. Zoo lezen wij bij Mande in het vóór 1415 geschrevene werkje ‘Van drien staten eens bekierden menschen’: ‘Wie en sullen gheen verkiezen hebben in den dinghen noch gheen eyghenschap’, in de Nav. B. 3 H. 37: ‘Sta sine electione et omni proprietate.’ Bij gene: ‘Wie sullen ons ledich holden van dat ons niet toe en hoort ende ons luttel onderwinden van den dingen die ons niet bevolen en sin: soe moghen wi vrede hebben in ons ende in anderen menschen’, bij deze: ‘Multam possemus pacem habere, si non vellemus nos cum aliorum dictis et factis et quae ad nostram curam non spectant occupare.’ Bij Mande leest men: ‘Hier omme secht hi oec: Die nae mij wil comen, hi verlochne syns selves, ende boer op syn cruce ende volghe mij nae.... Mer neymant en mach mij antwoerden ende segghen: dat is al hart te doene, wie macht volbrengen. Och here god het sal vele harder | |
[pagina 26]
| |
wesen: gaat ghi vermalediden in dat evighe vuer.’ Dit is de eerste zinsnede van H. 12 B. 2 der Nav. Naderhand hebben wij zelf in dat werkje van Mande nog een zinsnede gevonden die in hetzelfde hoofdstuk voorkomt: ‘Wair wij comen dat wij menschen vinden sullen, ende dat wij oec ons selven mededragen wair wij wanderen; want ist dat wij al den liden ontlopen willen, dat en hebben wij geen macht in dezen leven; want dat cruce Christi dat is die rechte leder daar men mede opclymt totten ewighen leven, ende so wijl enen anderen wech gaen wil, die dwaelt, als voirscreven is.’ De schrijver der Navolging zegt op zijne beurt: ‘Non potes effugere, ubicumque cucurreris, quia ubicumque veneris, teipsum tecum portas et semper teipsum invenies... Erras, erras, si aliud quaeris quam pati tribulationes.’ De werken van Mande, allen in het Dietsch geschreven, zijn nimmer buiten de Nederlanden verspreid geworden. Uit de geschriften van den in 1411 overledenen Windesheimer Gerlach Peeters vindt men ook zinsneden in de Nav. weder. De heer Spitzen heeft mede het feit aan het licht gebracht dat de schrijver der Nav. gebruik heeft gemaakt van een geestelijke verhandeling in briefvorm door Joannes van Schoonhoven tusschen 1378 en 1383 aan zijn neef Simon te Eemstein gericht. Zoo vele gedachten en uitdrukkingen uit dien brief zijn door 't 1 B. der Nav. verspreid dat er geen twijfel bestaat of de schrijver had die verhandeling voor zich liggen. Schoonhoven schreef: Tutius est latere quam apparere. Unde poëta: Crede mihi, bene qui latuit bene vixit. Item quidam sanctus: Nemo secure apparet, nisi qui libenter latet. Nemo secure praeest, nisi qui libenter subest. Nemo secure loquitur, nisi qui libenter tacet.’ In de Nav. B. 1 H. 20: ‘Facilius est domi latere quam foris | |
[pagina 27]
| |
se posse sufficienter custodire...... Nemo secure apparet, nisi qui libenter latet. Nemo secure loquitur nisi qui libenter tacet. Nemo secure praeest, nisi qui libenter subest.’ De drie laatste gezegden zijn in beide geschriften dezelfde; de eerste zinsnede der Nav. is slechts eene omschrijving der eerste in den brief, welke stellig van Schoonhoven zelven is, daar hij den schrijver daarvan niet vermeldt, hetgeen hij altijd doet als hij iets ontleent. De schrijver der Nav. heeft dus die plaats uit Schoonhoven's brief overgenomen; hij heeft hem nog meer ontleend. Slechts tweemaal haalt hij heidensche schrijvers aan, en nog alleen in B. 1, waar men in H. 13 het vers vindt van Ovidius: Principiis obsta; en in H. 20: ‘Dixit quidam: Quoties inter homines fui, minor homo redii.’ Dit laatste is van Seneca, maar geenszins letterlijk. Welnu, bij Schoonhoven staat zoowel dat vers van Ovidius als dit gezegde van Seneca, en ofschoon onder Seneca's naam, staat het er niet gelijk deze het schreef, maar gelijk het in de Nav. vootkomt. Duidelijk bewijs dat de schrijver het vers en het gezegde uit Schoonhoven's brief overschreef. Die ‘quidam sanctus’ is Johannes de Tambaco, die omstreeks 1350 bloeide. Evenwel hebben Schoonhoven en de schrijver der Nav. die drie gezegden niet beide rechtstreeks aan Tambaco ontleend; want bij beide komt eenzelfde vierde gezegde voor, beide laten drie (dezelfde) woorden van Tambaco uit, en stellen de woorden nemo secure apparet op de eerste plaats, terwijl Tambaco ze op de derde stelt. De veronderstelling dat Schoonhoven de Nav. plunderde is eveneens onaannemelijk; want hij die doorgaans zijne bronnen aanhaalt, zoo vele schrijvers noemt, maakt noch hier noch in eenige andere zijner talrijke verhandelingen van de Nav. gewag. Dezelfde opmerking geldt voor de andere oude | |
[pagina 28]
| |
Windesheimsche schrijvers; zij verwijzen naar tal van geestelijke boeken, die later door de Nav. werden overvleugeld, van deze zelve bij hen geen spoor. Dat de Nav. vóór Thomas in zijne omgeving onbekend was, werd vroeger door de tegenstanders ook algemeen erkend; om het onloochenbare feit te verklaren dat Thomas in die omgeving algemeen als de schrijver werd aangezien, beweerden zij dat hij het vroeger daar onbekende boek het eerst bekend maakte en verspreidde, en daardoor bij vergissing voor den schrijver werd gehouden. Toen onlangs de vermelde en meer andere bijzonderheden aan het licht kwamen, hebben verschillende der voornaamste tegenstanders zich aan Thomas' zijde geschaard; eenige andere, door den nood gedwongen, zijn gaan beweren dat die oude Windesheimers de Navolging plunderden. Alzoo zouden deze eerbiedwaardige kloosterlingen Thomas gehouden hebben voor den schrijver van een boek dat bij hen reeds als een bron gold, toen hij nog een jongeling of zelfs een klein kind was! (Vervolgt.) |
|