| |
| |
| |
Boekenkennis.
Jaarboek van het Taalverbond. Tweede jaargang, 1890. Gent, Vuylsteke, LVI en 208 blz.
Wanneer men niet weet bij welke gelegenheid het ‘Taalverbond’ is ontstaan, kan men de naamlijst der leden en den aard der bijdragen niet wel verklaren. Men bespeurt geen' gevolgden regel of leidende gedachte. Nu..... ‘De spons daarover’, zegt het spreekwoord!.... Het ‘Taalverbond’ (dat in April 1889, 107 leden, en heden nog eenige namen meer telt) bewijst dat het op practische wijze ter uitbreiding van nederlandsche taal- en dichtkunst in Belgie wil werken. Het bekommert zich om het onderwijs (Men zegt: ‘zich bekommeren om’, zich bemoeien met iets’, bl. XIII), de volkszeden, -liederen, -overleveringen; zelfs om den ‘Vliegenden Hollander’ (bl. 77) door Joh. Kesler behandeld. De mededeeling van oude volksliederen is in den geest van 't genootschap. Dat heeft de heer Antheunis wel begrepen. Wezenlijke waarde voor geschiedenis en natuurkunde heeft het Leven van den Middelburger Johannes Goedaert, den kunstenaar en insectenkenner uit de zeventiende eeuw, door Is. Teirlinck beschreven. Het toertje naar Heidelberg, enz. van Frans van Cuyck is ook niet onaardig.
Op blz. 68 vinden wij protest aangeteekend tegen het stelsel van afbreken door den partijgeest. Dat is eene uiterst nuttige les.
Een andere schrijver zingt den lof van Victor Hugo, omdat hij aan de Franschen ‘leerde denken’ (!) en dewijl op zijn bevel ‘het licht’ ontstond! (bl. 129). Zou dit niet een klein, klein anachronismetje wezen?..... Dat in zulk een bundel vol jeugdigen gloed de alliteratie van ‘Kussen’ en ‘Kannen’ onvermijdelijk is, en de ‘Vrijheid’ wordt bezongen, zonder dat aan den lezer recht duidelijk wordt gemaakt wat hij er door moet verstaan, spreekt wel van zelf en is vergefelijk. Of die vrijheid gevonden moet worden door den zelfmoord der jonkvrouw, die (bl. 131) ‘op vlammen drijft’! Dat is een raadsel. Deze dame
Niet oud, niet jong, maar wat bedaagd’
| |
| |
zou van Zeggelen dichten (zie maar zijne Avondpartij)... schijnt slechts in 't voorgeborchte der hel te ‘drijven’. Zij voorspelt, met eene zekere voldoening:
‘Eens zullen wij branden in 't hart der hel,
Omdat we elkaar minden in overspel.’
Maar qu'y faire? denkt zij. Wij zullen ons troosten, want
‘Zoo fel brandt de hel niet als liefdepijn’
Deze ietwat bedaagde jonkvrouw (haar nu te noemen zou niet ridderlijk zijn), heeft wellicht te veel Lancelot gelezen. Of zij evenwel eenen Dante, Ary Scheffer en Calamatta zal vinden om als Francesca da Rimini vereeuwigd te worden,... dat is eene andere vraag.
Jaarboek (Zevende) der letterkundige Vereeniging ‘Jan Frans Willems’. Antwerpen, Buerbaum-van der Goten, 1890, 296 blzz.
Men vindt in dezen bundel verhalen van Callant, De Lille, van den Oever, A. de Saedeleer, Buerbaum, van Herendael, van Delen, Jan Bouchery, gedichten van Ossenblok (Liederen), K. Stessens, Emiel Schiltz. enz.
't Is moeielijk eene keus daaruit te doen. Zedigheid en tevredenheid, vlijt en goede wil stralen overal door.
1) Gedichten van Hilda Ram. Gent, A. Siffer, 1889, 316 blz. gr.-8o.
2) Vonken en Stralen, poëzie van Dr. Eugeen van Oye, 1870-1876. Gent. A. Siffer, 1889, 224 blz. gr-8o.
Wat zal men zeggen van Hilda Rams bundel met den eenvoudigen titel Gedichten? Sla het boek op waar gij wilt; hier is overal echte dichterlijkheid - heldere hemel, troost, opbeuring, die u weldra de traan weg doet pinken, welke onwillekeurig in het oog rijst bij Om moederswille, of Het kwezelke, of Decemberzon of Liefde, of zoo vele andere pereltjes van de goede, echte soort. Dat is een bundel zooals wij er noodig hebben in onzen tijd van jagen naar Lust en Onlust, naar uitgelatenheid, naar verstrooiing, naar 't natuurlijk afzichtelijke, naar verkwijning, die men voor edele droomen geeft
Indien wij zeiden Hilda Ram is eene Conscience in dichtmaat!... Wie zou 't euvel duiden? Dezelfde fijnheid van gevoel en opmerking bij een streven naar het hoogere, het oneindige goed.
Van de eene zijde krachtiger in de uitdrukking, van den anderen kant weeker van gedachte (‘O droomen - droomen. 't leven door!’) zijn de verzen van van Oye. Doch zijne gedichten zijn oprecht en diep gevoeld. De dichter deelt ons mede dat eenige
| |
| |
zaken hem (hij verplaatst ons in de jaren 1870-1876) nu niet meer uit de pen zouden gevloeid zijn (bl. 7), daar hij wat ouder is geworden. Dit moeten wij dus in rekening brengen bij onze beoordeeling. Overigens schreef van Oye ook voor zich zelven en niet om het publiek te behagen.
Zijne Losse Gedachten zijn niet zonder geest of waarheid. De oorlog van 1870, waaraan de dichter als arts deel nam, gaf hem eenige schoone bladzijden in de pen. Want hij is een echte germaan en heeft zelfs verzen van onzen Antheunis met talent in 't hoogduitsch overgebracht. Ook vertaalde hij een schoon gedicht van Tegner over het Nachtmaal en vele andere vreemde dichtvruchten in Nederlandschen dichtmaat.
De verzen vloeien vlug daar heen. Maar nu, zegt de poeet, kan ik niet meer dichten
‘Mijn stemme stokt in tranen...
'k Beproeve 't - maar kan 't nie' meer!’
Doch dit is voor ons slechts eene rhetorische figuur. Van Oye behoude lust en moed, dan zal ook de kracht hem bijblijven. Wij worden dan opnieuw door hem vergast, en wel met rijpere werken, van 1876 tot heden.
Het voornaamwoord Du, door Hippoliet Meert. Gent, A. Siffer, 1890.
Dit werk is bekroond en uitgegeven door de Koninklijke Vlaamsche Academie. Daar de taalstudie niet dadelijk tot het gebied der Dietsche Warande behoort, moge de lezer zich tevreden stellen met het volgend oordeel van den keurraad. ‘De verhandeling getuigt van fijn oordeel, van grondige kennis der germaansche taalkunde en van groote belezenheid in de Middelnederlandsche letterkunde. Zij is eene belangrijke bijdrage tot de kennis dier letterkunde’. (P.G. Willems. In de Verslagen enz. van 1889, bl. 7.)
Stanley in Afrika's donkere wildernissen. Eerste aflevering. Goedkoope uitgave van Gebr. E en M. Cohen. Arnhem-Nymegen, 1890.
Dit werk, in klein folio-formaat, rijk geïllustreerd uitgegeven, zal in 50 afleveringen (voor 30 cents of 65 centiemen) volledig zijn. Het zal bevatten: Stanley's ontdekkingen en ontmoetingen, zijne opsporing van Emin Pacha en terugkeer met dezen, door hem zelven beschreven; fraaie platen en kaarten van de beste Engelsche en Fransche teekenaars zullen het werk versieren. Het is, met toestemming van den schrijver en de uitgevers, in het Nederlandsch bewerkt door H. Tiedeman
Het is een wellust, zoowel voor den geschiedkenner, den aardrijkskundige, den ethnograaf, als voor den beschaafden handels- | |
| |
man, die zijne waren naar andere werelddeelen ziet vertrekken, en de voortbrengselen daarvan terug ontvangt, alle eigenaardigheden - het klimaat, het volk, het landschap, den graad van beschaving in 't algemeen - uit Stanley's reizen, zoowel als uit die van Livingstone en Dr. Schultze (alias Emin Pacha) te leeren kennen.
Wie volgt die reizigers niet gaarne op hunne moeielijke tochten en ziet hen kampende tegen de boosheid der menschen. - de wilden van alle soort, veel wilder dan zij die wij gewoon zijn (op afgezaagde classische manier) ‘de barbaren’ te noemen? Wie beleeft niet gaarne met hen den kamp tegen de natuurkrachten en allerlei ongemakken, wanneer men tot een schitterend einde wordt gevoerd! Welnu, de levendigste tafereelen van dien aard worden ons door de voorloopige eerste aflevering in uitzicht gegeven. De platen zijn met zorg bewerkt, de druk is uitmuntend, het papier krachtig en glad, het formaat sierlijk en groot, de prijs (last not least) zeer gering.
Men kan het werk in afleveringen of in twee octavodeelen, sierlijk gebonden met fl. 1 - verhooging van prijs, ontvangen. Het geheele werk zal den prijs van fl. 15 - niet te boven gaan.
Woordenboek der Nederlandsche taal. 5e Deel, 1e afl.; (Glaasje-Gloed.) bewerkt door Dr. A. Beets en Dr. J.W. Muller, 's Gravenhage, M. Nijhoff, enz. Wanneer wij eene groote reeks van jaren op alle ‘Nederlandsche taalcongressen’, en bij vele andere gelegenheden, erover hooren klagen, dat het ‘Woordenboek der Nederlandsche taal’, het ‘Woordenboek’ bij uitnemendheid aldus genoemd, uiterst langzaam voorwaarts gaat, dat vele achtereenvolgende menschenlevens niet toereikend zullen zijn om het einde te bereiken - wanneer de medewerkers erover klagen dat er geen geld en tijd genoeg is om den arbeid sneller te doen voortgaan - is het toch verwonderlijk dat de heeren der redactie de tering niet beter naar de nering zetten... Wij bedoelen in dit geval dat zij niet alle overbodige mededeelingen achterwege laten.
Toen de beroemde tabularius van Engeland en Hannover, later opperboekbewaarder van de Berlijnsche bibliotheek, toen Pertz in 1826 jarenlang aan de Monumenta germaniae historica had gewerkt en doen werken en eindelijk een deel of wat had uitgegeven, was er een geestige historicus, welke de prachtige kenspreuk, waaronder het werk verscheen: ‘Sanctus amor patriae dat animum’, verklaarde, door ‘Sanctus auri fames dat animum’ of ‘Heilige gelddrift geeft ons moed’.
Dr Pertz, werkers zetten in zooverre de tering naar de nering, dat er altoos geld genoeg was voor den hoofdredacteur; hij had zijn bestendig inkomen van de zaak; hoe langer zij duurde des
| |
| |
te zekerder was hij van eigen bestaan. Zoo oordeelde men; of dit juist en rechtvaardig is, willen wij niet bespreken.
Wij mochten alleen onze vlijtige woordenboekschrijvers bidden zulke onnoodige verdenking en beschuldiging niet uit te lokken. De wensch dat zij de tering naar de nering mochten zetten, betreft minder de gedachte dat zij meer stof mochten leveren voor de uitgaven die aan het woordenboek worden besteed, dan wel juist het omgekeerde. Laten zij toch, om 's hemels wil, minder uitvoerige stof inzamelen: zich schikken naar de omstandigheden, naar de eischen van het publiek, naar de bestaande taalkennis Laat men toch niet er naar streven tegelijk een schoolboek voor kleine kinderen, opslagboek voor meer gevorderde leerlingen en een werk voor geleerden te schrijven.
Bovendien is er reeds zooveel tijd sedert de eerste aflevering verloopen dat de taalkennis onder ons volk zich sedert de eerste aflevering door de uitbreiding van het onderwijs, machtig heeft geheven, en wat nog noodig was in de eerste afleveringen mede te deelen, is heden deels overbodig geworden.
Dat is ook al een gevolg van de traagzame uitgave.
Laten de schrijvers toch zich een beschaafd publiek en geene langooren of bewaarscholen bij hun werk denken, wanneer het hun werkelijk om de vooruitgang (in alle opzichten) is te doen.
Ziehier een voorbeeld aan de eerste, beste bladzijde der jongst uitgegeven aflevering ontleend.
‘Glad... en glat; voorheen ook gelat en gelad.’ Hierbij worden twaalf wijzingen van het woord glad in verwante talen opgegeven. Goed. Dat is leerzaam. Doch dat bovenstaand woord ‘voorheen’, welk verleden duidt dat aan? zal de lezer zeggen.
De schrijver geeft ook het woord in het mnl. (middelnederlandsch): glat; ‘voorheen’ beteekent dus niet middelnederlandsch. Dienstig ware het geweest bij gelad en gelat den tijd des gebruiks op te geven. Hier is dus te veel en te weinig gedaan.
De schrijver gaat voort met te zeggen dat glad, glibberig beteekent. Van het woord glibberig vinden wij de uitlegging in vier kolommen: 62, 63, 64 en 65.
Doch nu komen de gevallen waarin glad toch eigenlijk niet glibberig beduidt.
Is het niet geheel overbodig, wanneer de schrijver verzekerd heeft dat men het woord vooral samenstelt met ijs, baan, weg, enz. te hooren verzekeren, dat niet alleen Anna Visscher tweemaal een' weg of baan glad noemt, maar Nic. Beets, niet slechts een weg, maar ook eene mat glad noemt, dat Antonides van glad ijs spreekt zoowel als Van Zeggelen; dat Van Lennep eenen grond glad noemt en Cats, Hooft en Tollens van eene gladde baan gewagen, en Cats en Bilderdijk zelfs de slang glad noemen, die toch anders glibberig heet?
| |
| |
Dan komt men verder op de gladde glacéhandschoenen van den heer Esser, die in 't artikel glacéhandschoenen ook al worden aangehaald, als eene bijzonderheid in onze taal. En alle deze gewichtige (?) beweringen worden met tal van versregels gestaafd.
Hebben wij hier waarlijk niet een hoorn van overvloed boven ons, die bijna verblindt, wanneer hij in twaalf (zegge twaalf) kolommen over ons wordt uitgestrooid? Moeten dan noodzakelijk alle, alle aanteekeningen, die de jonge geleerden bij 't lezen maken, in het ‘Woordenboek’ worden afgedrukt?
Ja, waarlijk, het werk wordt dan meer en meer zulk een woordenboek, dat te vergelijken is bij eenen besten vaêr wiens mond niet kan stil staan, wanneer hij eenmaal aan het woord is.
Op een derde van de ruimte hadden wij de vrucht van de studie der schrijvers kunnen genieten.
Is het niet genoeg wanneer wij voor een volgeladen kersenboom staan eenige vruchten te plukken om de soort te leeren kennen?
Wij moeten wezenlijk glimlachen om de onbevangenheid der schrijvers, wanneer zij meenen, het publiek bemerkt niet dat vijf, zes keeren dezelfde verklaring wordt gegeven, zonder de minste noodzakelijkheid, alleen omdat door den schrijver een zeker woord vijf of zesmaal is opgeteekend. Wij hebben hier bepaald des.... Guten zu viel! en een aantal kolommen te veel voor een woord in welks beteekenis zich niemand zal bedriegen.
Begeven de schrijvers zich op een ander gebied dan het verzamelen van teksten, zoo geschiedt het omgekeerde. Bij dezelfde aflevering blijvende (om geene oude koeien uit de sloot te halen) wijzen wij bij voorbeeld op het woord glasvenster, waarvan het schijnbaar pleonasme wel eene uitlegging behoefde, die alleen op het gebied van kunstgeschiedenis en oudheidkunde te vinden is. Aan dit woord wordt slechts het vierde eener kolom toegedacht.
Woorden als Gekkebekken = gekken, Glaspapier en het werkwoord Glaspapieren, Gient = latwerk, Glei en Gleien (der tabaksbladen, niet = Galeiboot), moeten wij in 't geheel in 't ‘Woordenboek’ niet zoeken, al zijn ze ook heden nog in Nederlandsche streken gebruikelijk.
Mag ik dan den heeren van 't ‘Woordenboek’ letter G, al reeds nu Gloy of Gluy = roggeschoof, voor de volgende aflevering (die na gloed begint), waarnaar op Glei wordt verwezen, Granen = zavelen, licht koken, Grimbaarden, enz. aanbevelen? Er zijn nog eenige dozijnen ter beschikking.
Ten slotte zou ik de vlijtige werkers gaarne willen wijzen op het voorbeeld van Sander's Hoogduitsch woordenboek, wat uiterst volledig en toch niet vol herhalingen is, en waarvan de samenstelling dan ook niet eene halve eeuw heeft geduurd.
Alberdingk Thijm.
| |
| |
Van Schoonbeke en het Maagdenhuis van Antwerpen, door Ed. Geudens, bureeloverste, archivaris bij de burgerlijke gasthuizen. Antwerpen, L. de la Montagne, 1889. (Met portret.)
De oorsprong van het Antwerpsche Maagdenhuis was immer duister gebleven De nevelen werden onverwacht weggedreven, toen, in 1888, Geudens' werk, L'hôpital St. Jullen et les Asiles de nuit enz. het licht zag. Daarin had hij zich bezig gehouden met het Vrouwkenshuis, dat Suderman in de eerste helft der XIVe eeuw voor arme reizende vrouwen oprichtte. Het was in dat ‘hospitaelken’ dat het Maagdenhuis vooreerst aangelegd is geweest.
Van zeer nabij was van Schoonbeke's naam aan die fondatie verbonden. Maar hoe? Pro parte hujus fundi fundator. Veel meer was daarover al niet te vinden.
Schoonbeke's afstammelingen of kleinkinderen vermaakten hun vermogen aan het gesticht. Om dit te bewijzen moest de schrijver de beschikkingen der ingewikkelde nalatenschap van van Schoonbeke ophelderen. Deze taak werd tot dusverre als reuzenwerk aanzien, maar de sleutel der opheldering was in het archief der Armenkamer te vinden.
Jan vander Meeren is de erkende stichter; de familie van Schoonbeke de bijzonderste uitbreidster van het sticht. Om daarvan het nuttige en het noodzakelijke vast te stellen, geeft schrijver eerst een kort algemeen overzicht van de verpleging der vondelingen en arme weezen in de eerste eeuwen des Christendoms en staat dan stil bij den middeleeuwschen toestand te Antwerpen in het bijzonder. Eene talrijke en keurige rij van weldoeners wordt naar ijverige zoekingen aangegeven. Vele familien zullen daarin hare voorouders terugvinden als daar zijn de nog bestaande, die volgen:
Bl. 25, |
te Antwerpen: Batkin. |
Bl. 25, |
Janssens-de Bisthoven, in Gent. |
Bl. 43, |
Borrewater, te Merxem. |
Bl. 46, |
van Nispen, te Nimwegen. |
Bl. 53, 54 en 56, |
de Cocquiel-de Ter Heirler, te Antwerpen en te Nizza. |
Bl. 68. |
della Faille, Antwerpen en Gent. |
Bl. 71, |
de Ram, te Leuven en Rosendael. |
Bl. 72, |
van der Dussen-de Kerstergat, te Brussel. |
Bl. 72, 121, 122 en 129, |
de Borrekens, te Antwerpen. |
Bl. 88, |
van Broeckhoven (nu graven van Bergeyck), te Antwerpen. |
Bl. 123 en 126, |
du Bois (nu du Bois d'Aische), te Antwerpen. |
Bl. 126 en 129. |
de Caters, te Antwerpen. |
Bl. 126, |
Cambier, te Antwerpen. |
Bl. 126, |
van Havre, te Antwerpen. |
Bl. 132, |
van Delft, te Antwerpen. |
Bl. 132, |
Dircxsens, te Antwerpen, Brussel en Turnhout. |
| |
| |
Het werk treedt in tal van bijzonderheden die in een verslag geen plaats vinden. Wij moeten toch melden: het bezoek aan v.S. sterfhuis, zijn stamboom (gansch oorspronkelijk) en dien van Jan vander Meeren, het revolutionaire tijdperk, de historische bescheiden in de aanhangsels en daarenboven de schoone platen volgens lichtteekening.
Een gelukkig gedacht van den schrijver is, zooveel mogelijk de oorspronkelijke oorkonden aan te voeren. Alles berust daardoor op oude handvesten en ware dit stelsel vroeger meer gevolgd geweest, wij zouden over het verlies van vele oorkonden heden niet treuren en de nog bestaande zouden gemakkelijker te raadplegen zijn. Het Bestuur der Godshuizen van Antwerpen verdient allen lof en de erkentelijkheid der oudheidliefhebbers, omdat het zijn archief onder zulken keurigen vorm (ik spreek van de uitgave en druk) open legt.
Alf. Goovaerts.
Marianela, van B. Perez Galdos, naar de zevende uitgave uit het Spaansch vertaald, door Una. Leiden. A.H. Adriani, 1890.
Marianela is een oorspronkelijk en boeiend verhaal, vol gezond verstand; een stuk volksleven, vol natuurlijke waarheid, en van een zedelijk standpunt - rein.
Pablo, de blindgeboren zoon eens landmans, rijk aan gevoel voor het schoone, en vroom van hart, aan de hand geleid door eene jonge dochter vol liefde en opoffering, doch een half wild bohemer-kind, wat aan den jongeling meer en meer gehecht raakt. Daar zij niet schoon is, ziet zij het oogenblik zijner genezing met angst te gemoet, meenende dat zij haren vertrouwde daardoor eene teleurstelling bereidt en hem minder lief zal zijn; de operatie zelve en Pablo's beminnelijke nicht Florentine, die den jongeling nu verrukt door hare schoonheid, waardoor Nela wegkwijnt en sterft.... - is dat geen belangrijk onderwerp, wat zich verleent tot treffende tooneelen?
Zonder jacht op dramatische effecten, boeit dit verhaal door de teedere gevoelens, de psychologische fijnheid en de lyrische schoonheden welke er in zijn uitgedrukt, en wekt ons op tot herhaalde lezing.
Het Leven der heilige Liduina, doar Joannes Brugman, vertaald en bewerkt door G.A. Meyer, ord. Praed. Nymegen, L.C.G. Malmberg, 1890, 136 bl., 8o.
Eene jonkvrouw van edelen bloede, die van haar zestiende jaar af een leven van armoede, ziekte en lijden heeft doorgebracht, steeds onderworpen aan hoogeren wil, haar smart met geduld dragende, verdient voorzeker herdacht, geëerd en gevolgd te worden
De eerezuil haar door Brugman gesticht wordt hier in een levendiger licht getoond. In goede Nederlandsche taal, net gedrukt,
| |
| |
op aangenaam papier, trekt het boekje iedereen aan en sticht den lezer.
Aan de jonge lijderes, een voorbeeld voor vele duizenden, is te Schiedam eene kapel met een voortreffelijk beeld, gehouwen door Veneman, gesticht. Dit is voorzeker eene gepastere hulde dan een of ander ‘fossiel’ standbeeld op de markt (zooals Bismarck zijn eigen monument te Ems noemt). Een standbeeld is altoos iets hachelijks al heeft het ook zoo schoone kuitenbeenen als onze Rembrandt op de oude botermarkt te Amsterdam, wien men eerst eenen mantel in deftige plooien tot op de voetwervels had toegedacht, doch die toenmaals afgewezen werd door den keurraad.
Sedert dat Royer Rembrandt boetseerde, zijn er, och arm! een aantal andere kuitebeen-standbeelden epidemisch verrezen!
Het volk heeft zoo weinig zin voor Boduognat te Antwerpen als voor den ‘koopman in brillen’, Spinoza, te 's Gravenhage.
Met eene kapel die eene beeltenis bevat weet het volk van Schiedam wel weg, en ook aan hem die hier niet juist wil binnengaan zal, wanneer hij het ontstaan van het bidhuis gedenkt, onwillekeurig eene goede gedachte invallen.
Lycophron, treurspel van Eug. de Malmédy. Amsterdam, C.L. van Langenhuyzen, 1890.
De Katholieke Gids, de Porte-feuille, enz. hebben dit tooneelstuk vrij scherp beoordeeld. Wij voor ons meenen eene eerste proeve van dramatische dichtkunst niet met een meesterstuk te moeten vergelijken, en geven daarom het woord aan eenen jongen letterkundige om over het werk van eenen studiegenoot zijn oordeel mede te deelen.
Red.
Eene poging tot steuning van het vaderlandsch tooneel mag bijzonder lofwaardig heeten, reden waarom het doel, dat de Heer Eug. de Malmédy zich bij het schrijven van zijn Lycophron heeft voorgesteld, zijne eerste verdienste is.
Het stuk is streng aan de drie eenheden gebonden en op de leest der klassieken geschoeid, te streng misschien, om in den modernen tijd genoeg te worden gewaardeerd.
De handeling is vol leven, de belangstelling wordt onophoudelijk gaande gehouden, de moederliefde van Lycophron weeft zich als een gouden draad door het geheel. Maar de verwikkeling, die zich oplost in het derde bedrijf, en met de woorden van Periander:
‘Ik buig mijn hoofd voor 't hoog besluit der Godheid neder!
Neen, 't is geen menschenwoord dat van uw lippen spreekt!...
is eenigzins duister en niet met vaste hand bewerkt.
Misschien vindt dit hierin zijne uitlegging, dat de kroonweigering van Lycophron eigenlijk twee motieven heeft, waarvan het eerste, het vasthouden van Cypselus aan zijn recht, eerst in 't veer- | |
| |
tiende tooneel van het laatste bedrijf wordt weggeruimd; later verdwijnt de hoofdreden: de moord van Melissa door Periander.
Het karakter van Lycophron is niet zonder waardigheid, doch ook zacht en teeder; de gemoedsstemming van Periander is zeer juist weergegeven; het tooneel waar zijn vroegere aard schijnt te herleven bij den smaad hem door Lycophron aangedaan (die het zwaard voor de voeten werpt) toont talent en goeden smaak. Arion is het getrouwe beeld van een oprecht vriend, Medon dat van een doortrapten booswicht. Daarentegen is Cypselus niet scherp genoeg geteekend, en Proclus kon meer handelend optreden. Zoo is dan ook het tooneel tusschen Proclus, Periander en Medon mislukt.
Dit zou men ook kunnen zeggen van Lycophron's naïeven uitroep: ‘Is 't mooglijk,’ op het schrikwekkende verhaal, door Proclus medegedeeld in het 13de tooneel van het 2de bedrijf.
Maar al heeft het drama van den Heer de Malmédy zijne schaduwzijde, het heeft ook vele lichtpunten, behalve de reeds aangehaalde schoonheden, gelijk b.v. de schilderingen van de wanhoop van Periander, als Lycophron hem wil verlaten; en van Cypcelus' troonsafstand, omdat Lycophron hem het leven gered heeft.
Ik kan het nauw gelooven!
Zijt gij het Lycophron?... Gij die mijn kroon zoudt rooven?
't Is alles waar bij u en edel... Gij vergeeft,
Behoudt en redt mij... O, heb dank!... Mijn stemme beeft...
Gij mint me!... Ik ga... ik wil iets groots u geven,
In ruil van wat gij mij geschonken hebt, het leven!...
Vaarwel! En a's ik weldra keer,
Noemt gij mij uwer waard... of ik ken u niet meer!
Van sommige tragische tafereelen had de schrijver meer partij kunnen trekken.
Over het geheel moeten wij den Heer de Malmédy geluk wenschen met dit drama, en hopen op eene gunstige ontvangst door het publiek. Wij verwachten dat de schrijver met veel vrucht op zijne loopbaan voortschrijde, en dat nog vele werken (van alle droefheid van versbouw gezuiverd) Lycophron mogen volgen.
Den uitgever komt een woord van lof toe voor het sierlijk boekje.
J.S.
| |
Schoolboeken.
Gids voor Gymnasiasten door Dr. J. van Wageningen Jr., alt-klassische Realiën, naar 't hoogd. bewerkt. 152 blz. Zeer nuttig. - Het eerste Taalboekje, door J. Mulder, De Moedertaal, door Raaf en Sylstra, Merkwaardige Personen, Leesboek, door F. Pluim. - Premières lectures françaises, door Valkhoff,
| |
| |
Hochdeutsche Sprachlehre für Niederländer door Spruyt, rev. door Por. - Rekenschool, 8e st, 2e dr. door Wisselink, Vraagstukken ter oef. in de meetkunde, 1e st. 6o dr. door id., Leerboek der rekenkunde, door Kors, 1e d. - Aardrijkskundig teekenboek. Zeer goed! Bos' Teeken-atlas, Beknopt leerboek der aardrijkskunde, door Aitton, 2e dr. Onze planeet, door Blink met 101 plaatjes. Atlas daarbij door id.
Welk een schat van goede boekjes in menigvuldige drukken uitgegeven! Alles verschenen bij P. Noordhoff te Groningen 1890.
Onze planeetbewoners zullen er wel bij varen! Daar de heer Blink op bl. 127 aan de kinderen verhaalt wat Kant en Laplace over het ontstaan der aarde (een brokstuk van een gloeienden, ‘rondwentelenden nevelbol’) veronderstellen, ware het niet kwaad geweest daarneven de uitdrukkingen van den schrijver des boeks Genesis te plaatsen, dewijl deze met genen in 't geheel niet overeenstemt; want als er vóor het bestaan der aarde een gloeiende nevelbol door de ruimte zweefde, dan behoefde het licht niet geschapen te worden, om den mengelklomp der aarde te verlichten, gelijk de schrijver van Genesis verhaalt. Die zonnebol gaf immers licht genoeg.
Constance Chlore ou l'aurore du triomphe. Tragédie en trois actes et en vers, par H. Léveillé. Gand, A. Siffer, 1890, fr. 1 -.
De schrijver heeft vóór den historischen achtergrond vele uitgedachte personen geplaatst en de gebeurtenissen bijeengetrokken. Tot verontschuldiging geeft de schrijver aan dat in de dagen van Constantius Chlorus de posten nog niet zoo regelmatig liepen als heden.
Het doel des schrijvers is in de zielen een christelijk gevoel te ontwikkelen en dankbaarheid op te wekken voor den Heer die de waarheid doet zegevieren.
Wie zou zulk een loffelijk doel niet gaarne toejuichen?
Lofzangen en Redevoeringen. Sancti Ephraem Syri Hymni et Sermones, quose codicibus londinensibus, parisiensibus, dubliniensibus, mansiliensibus, romanis et oxoniensibus descriptos edidit, latinitate donavit, variis lectionibus instruxiit notis et prolegomenis illustravit Thomas Josephus Lamy. Mechliniae, Dessain 1882-1890 3e Deel. Prijs der drie deelen, te zamen fr. 65 - f. 31.
Het derde deel (meer dan 1000 kolommen groot) van dit werk, is voor weinige maanden verschenen en sluit den arbeid af, door Mgr Lamy, naar 't oordeel der kundigste beoordeelaars van het binnen- en buitenland, met groote kennis van zaken en nauwkeurigheid ten einde gebracht.
De geleerde oriëntalisten als Overbeck, Bickel, Zingerlé en Moesinger hebben in vroeger jaren eenige voordrachten en hymnen
| |
| |
van S. Ephraem geleverd, maar het voornaamste werk, werd door Mgr. Lamy volbracht, welke sedert 1877 met noeste vlijt alles heeft samengegaderd wat nog onuitgegeven van Ephraem bestond. De boekerijen van Londen, Oxford, Dublin en Parijs werden tot dit einde doorvorscht. Rome en Mossoul leverden afschriften.
S. Ephraem is zonder eenigen twijfel de grootste schrijver van het christelijk Oosten. Zijne schriften waren zoo geëerd dat men die, ten tijde van den H. Hiëronymus, in de kerk voordroeg. Sozomenes verhaalt ons dat zij reeds vóór het jaar 373 in 't grieksch werden vertaald; vervolgens gingen zij in het latijn, in de slavische en moderne talen over. Zij verschenen ook in 't armenisch, coptisch, araabsch en ethiopisch.
Gerard Vossius (Voskens), geb. te Loos in 't Luikerland, vertaalde en verzamelde de schriften van Ephrem en gaf die in drie foliodeelen te Rome in 1589-1598 uit. Andere uitgaven van een gedeelte der werken waren toen reeds, sedert 1475 te Florence, Brixia, Parijs, Straatsburg, Keulen en Venetië verschenen.
In 1603 en 1619 verschenen nieuwe uitgaven van Vossius te Keulen, en in 1619 eene te Antwerpen. Eduard Thwaites gaf, in 1709, eenen griekschen tekst te Oxford uit, naar hss. der bodleiaansche boekerij.
Assemani en Petrus Ansbarachi gaven vervolgens eene nieuwe reeks van drie foliodeelen syrische werken uit, welke aan die van Vossius en Thwaites toegevoegd, in 1732 en 1736, te Rome in zes deelen verschenen.
De aankoopen van het britsch museum en andere bibliotheken stelden de geleerden in staat deze uitgaven volledig te maken.
Aldus kwam de nieuwe uitgave van Mgr. Lamy tot stand, en werd allereerst door de hooge geestelijkheid in 't Oosten met loftuitingen begroet. Dr. Kayser en Payne Smith bestudeerden en vertaalden daarvan aanzienlijke deelen.
Sommige werken van S. Ephraem zijn voor de Dietsche Warande van bijzonder belang, niet alleen wegens de merkwaardigheid der heerlijke poëzij van de Harp des H. Geestes, gelijk Ephrem werd genoemd, maar ook wegens de treffende bijzonderheden over oudheden en zeden welke wij daaruit kunnen leeren, zoo bij voorbeeld, in het thans verschenen derde deel leeren wij een heerlijk gedicht over Joseph door zijne broeders verkocht kennen, alsook het tafereel der zeden van het volk der Hunnen, die gewoonlijk door ons, westelijke humanisten en Renaissancisten of wedergeboortelingen(!), in éénen pot met de Wandalen en Gothen worden geworpen, om als ‘Barbaren’ te worden verfoeid, zonder dat wij ooit iets anders van hen hebben geleerd dan wat de hoogmoedige, jaloersche Romeinen ons daarvan hebben doen denken. Eindelijk vinden wij hier nog drie lofzangen over het opbouwen en herstellen der kerken.
|
|