Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 3
(1890)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 535]
| |
Dichtkunst, letteren.
| |
[pagina 536]
| |
Heer! Gij braakt der vijands zwaarden.
Hunne steden, met gedruisch,
Stamptet gij in puin en gruis...
Ook den roem hebt gij versmeten
Van de heidens, Gods ontaarden,
Tergend uwe Majesteit!
Heere, gij, ten troon gezeten,
Richt rechtveerdig 't volkrenpleit,
Heere, tot in de eeuwigheid!
Vrouwenrei.
Heer, o Heer, gij, die ons toevlucht zijt,
Die op ons, als vader, neder ziet...
Heer, ge schenkt de hulp te rechter tijd:
Die u zoekt, in nood, verlaat ge niet.
Jubelt lof den Heer,
Die te Sion woont.
Juicht van einde en veer;
Lof den Heer!
Hem, die eeuwig troont!
Te zamen, volle rei.
Wij melden, onder heidens, zijne daden;
Bloedwrekend was hij hen gedachtig.
Wee! waarom schreit ge, diep neerslachtig,
Verdrukten? Nooit zal hij uw klacht versmaden,
Verdrukten!
Psalmist.
Ontferm u mijner, Heer,
Blik op de ellende neer,
Mij, door mijn haters aangedaan.
Zie, mij meêwarig aan!
Red, red mij uit de poorten van den dood!
'k Juich dan voor 't volk van Sions dochterGa naar voetnoot(1), Heer,
'k Loof luid uw steun, zoo eindloos, machtig, groot,
o Heer!
Blik op mijn jammer neer.
| |
[pagina 537]
| |
Volle rei.
In de groeve, die zij dolven,
Zijn de heidens bang verslonden,
Hunne voeten zijn gevangen
In de strikken, die ze spanden;
Heere, maak u kenbaar, Heere!
Door het recht te doen verkonden,
Dat de booswicht in de strikken
Sterve zijner eigen handen.
Mannenrei.
De afgrond grijnst hen aan!
Alle Goddeloozen gaan,
Gaan gedoemd ter helle weer?
Vrouwenrei.
Heer! Heer!
Ach, altoos niet vergeten
D'armen man, in nood en pijn!
Heer! Heer!
Niet altoos mag versmeten
Der bedroefden hope zijn!
Volle rei.
Op, sta op, o Heer!
Pletter trotschen neer;
Vonnis heidens voor uw aangezicht!
Leer en wet en plicht;
Leer ze buigen voor uw grootsch aanschijn,
Leer ze diep gevoelen, dat ze menschen zijn!
| |
Psalm X.
| |
[pagina 538]
| |
Eerste stem.
Heer, waarom schuilt ge in de starren,
Bergt gij u in tijd van nood?
's Armen leed is diep en groot!
't Booze wil ze nu verwarren
In zijne ranken, stout en snood.
Tweede stem.
Heer, hoor thans de booze roemen:
Wat verheugt zijn zwart gemoed?
Gierigaards met overvloed
Durft hij, trotsch u lastrend, noemen
Eenen zegen, schoon en goed.
Derde stem.
Heer, hij spuwt ten hemel vloeken,
God is niets voor zijn gedacht.
Uwe wijsheid, uwe macht
Wil hij zelfs niet onderzoeken...
Smart heeft steeds zijn doen gebracht.
Vierde stem.
Heer, Gij, Richter, hooggezeten,
Laat hem vrij door het leven gaan.
Zijnen vijand blaast hij aan,
Zeggend in zijn valsch geweten:
Eeuwig kan geen straf bestaan.
De Vier stemmen.
Heer! zijn mond is list en logen!
In de hinderlaag verborgen,
Om den armen man te worgen,
Bergt hij voor de braven de oogen.
Heer! zijn mond is list en logen!
Eene stem.
Hij legt lagen,
Als een leeuw verscholen in zijn hol,
Loert hij, 't oog van roofgloed vol,
Om de zwakken neer te krauwen.
Hij legt lagen,
Rooft de zwakken, ruw getrokken in zijn net;
Neder duikt hij, buigt zich, grijpt en alles plet!
Hij legt lagen.
| |
[pagina 539]
| |
De Booze.
Ha, ha, ha!
God kan het niet weten!
Waar is hij gezeten?
Bergt hij zijne majesteit?
Ha, ha, ha!
Hij zal het vergeten!
Hij blikt niet in de eeuwigheid!
Ha, ha, ha!
Vier stemmen.
Sta dan op, Heer!
Hef uwe hand;
Sla den kop neer,
Tref nu de schand
Des goddeloozen!
Koor.
Vergeet de lijders niet,
Ge weet dat hun verdriet,
En leed en roof geschiedt,
En spot des boozen.
Vier stemmen.
Heer! hij spuwt ten hemel vloeken,
Lastert, zeggend in zijn hart:
‘God zal mij niet straffend zoeken!’
Heer! wordt Gij genoeg getart?
Eene stem.
Ge ziet het, Heer! blijft Gij het kwaad beschouwen?
Leidt Gij niet alles door uw vaderhand?
In u, o Heer! stelt de arme zijn vertrouwen:
Zijt Gij niet steeds der zwakken onderstand?
Vier stemmen.
Breek des boozen arm,
Wreek het noodgekarm
Van verdrukten.
Boosheid heersche nimmermeer!
Uwen lande ontvluchtte 't heidenheir,
't Heir, wiens plans niet lukten!
| |
[pagina 540]
| |
Eene stem.
Hoor, daar heft de zang zich weer,
Hopend, lievend, hoog en teer,
Van gebukten.
Koor.
O Heer,
Gij hoort de wenschen der zachten, goedertieren,
Gij sterkt hun hart en leent uw oor;
Gij laat het recht der armen zegevieren,
Opdat geweld hen nimmer stoor!
|