Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 3(1890)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 429] [p. 429] Hims Morder! Lied. HOE koud en hoe duister!... de sneeuw lag bij hoopen Op velden en weiden, op weg en op pad. In schittrende zalen, bij drinkschaal en luchters, Waar wee of ellende geene intrede had; Daar feestten de rijken, de grooten der wereld Met vreugde op 't gelaat en geluk in het hert. Maar geen van die rijken dáár dacht aan den arme Die weende van koude, van honger, van smert. Aaklig in het naakte hutje Is het hoe de stormwind giert. Langs de dóórgeborstne wanden, Die een kruisbeeld slechts versiert. Rood bekreten waren de oogen Van de moeder die daar zat Bij het bleeke stervend knaapje. Angstig weende zij en bad: ‘God, o God zal nu mijn wichtje Sterven in dees killen nacht? Sterven, ach! van koude en honger! Wijl de rijken in de pracht Van hun zalen en paleizen Feesten, juichen, en niet één Om ons lijden zich bekommert En komt stelpen mijn geween!’ Weerom was 't in 't kluisje doodstil, Even killig, even koud, Als in dik besneeuwde velden Als in 't kille glibrig woud. Hoe koud en hoe duister!... de sneeuw lag bij hoopen, enz. - ‘Moeder hoort ge de Englen zingen?’ - ‘Kindje, 't is de wind die loeit.’ - ‘Moeder ziet ge 't blonde knaapje, Ho! met stralen gansch omhuld? Moeder hoort! hoe ze mij roepen.’ - ‘Kindje, 't is de wind die loeit!’ [pagina 430] [p. 430] - ‘Zie, daar zijn ze, ho! hoe glansend!... Moeder, ach! wat ben 'k vermoeid! Ho! 'k heb honger!... Moeder! Moeder, 'k Bid u geef me een stuksken brood!...’ - Aaklig in het diep der bosschen Huilt de wind den zang der dood. Hoe koud en hoe duister!... de sneeuw lag bij hoopen, enz. In het midden van het hutje Lag de moeder weenend neêr Op een ijskoud kinderlijkje; En zij weende toch zoo zeer! Van heur afgeteerde wangen Rolden tranen bitter voort Ja! een bloedge smerte dollek Had heur moederhert doorboord! Ach heur wichtje was gevlogen Naar der Englen Paradijs, Wat zij 't kustte... ach!... arme moeder!... 't Lijkje bleef zoo koud als ijs! Hoe koud en hoe duister!... de sneeuw lag bij hoopen Op velden en weiden, op weg en op pad. In schittrende zalen, bij drinkschaal en luchters Waar wee of ellende geene intrede had; Daar feestten de rijken, de grooten der wereld, En draaiden, en zwaaiden in dartel gestoot! Maar geen van die rijken daar dacht aan de moeder... De moeder!... de ellendge!.. heur wichtje was dood! O rijken, ik bid u, o geef aan den arme, Want, wat gij hem geeft, geeft ge Gode ten leen! En eens zal die arme u een voorspreker wezen, En oopnen den hemel u door zijn gebeên. 9, O.L.V. Hemelvaartsmaand 1889. Jozef P.M. Hildassonen. Vorige Volgende