Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 3
(1890)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 333]
| |
Boekenkennis.De Renaissance-tijd door Pastor en Kalff behandeld.De Renaissance! Of, gelijk sommigen, niet al te schoon, vertalen: De Herboorte, waarvoor wij liever de Wedergeboorte zouden zeggen!... Daar die beide vertalingen evenwel ongebruikelijk zijn en het denkbeeld van kunst (van beeldende kunst en letterenGa naar voetnoot(1)) dan ook met insluiten, kunnen wij voor als nog het woord Renaissance niet missen. Renaissance, zonder uitleggend toevoegsel, duidt zoozeer het denkbeeld van kunst-renaissance aan, dat elk schrijver en spreker, welke eene andere Renaissance bedoelt, dit uitdrukkelijk moet te kennen geven; b.v. ‘Renaissance d'anciennes idées,’ ‘Renaissance d'erreurs,’ die men lang dood waande. ‘Renaissance d'une famille,’ die bijna uitgestorven was, ‘La renaissance du phénix,’ ‘La renaissance en Jésus Christ,’ enz. Doch Renaissance, zonder meer, Renaissance, tout court, is de nieuwe opgang, de wederkomst van kunstvormen en begrippen, gelijk de Grieken, de Romeinen en andere heidensche volkeren die hebben gekend; al zegge ook de Dictionnaire de l'académie (die op 't wijsgeerig esthetisch gebied, bij lange na geen orakel is): ‘La Renaissance est un mélange... du style du moyen-âge et de celui des anciens -’ eene soort van apothekersborrel. De Renaissance is dan de herleving van de begrippen en vormen die den heidenen eigen waren, om de schoonheid, of liever zekere schoonheden uit te drukken, gelijk zij die verstonden; be- | |
[pagina 334]
| |
grippen en vormen zooals die het best voor húnnen cultus of godsvereering, voor húnne marktplaatsen, húnne huiselijke behoeften pasten. Doch de kennis van de kunstwerken der heidenen, die van hunne geestelijke en stoffelijke beschaving in het algemeen, is in de eeuwen van het Christendom nooit ondergegaan, zoo min als hunne geschiedenis, waarmede die voortbrengselen in door en door logischen samenhang zijn. De registers der aloude kloosterbibliotheken en andere boekerijen van Nederland enz. bewijzen ons dat de schriften der Ouden rustig plaats namen nevens die der kerkvaders, en van het onderwijs was de beoefening der aloude kunsten niet uitgesloten. Renaissance beduidt daarom niet opwekking van een gestorven wezen, maar eene hevige beweging ten gunste der vóórchristelijke schoonheids-uitingen (de toonkunst gedeeltelijk uitgezonderd), welke alles liet instorten of vervallen wat de middeleeuwen aan kunstschoon hadden opgeleverd; eene beweging die het voortbouwen op de gegeven grondslagen belette; een streven dat wel trachtte te verbeteren, te reinigen wat wansmakelijk of verrot scheen, maar daarmede ook het edelere omwierp, ten einde op de puinhoopen eener beschaving, die zich van het jaar 200 of 300 af langzamerhand (op kunstgebied) had ontwikkeld, aan eene kunstbeschaving te bouwen, die door het volk niet meer werd verstaan. Daarom scheen deze richting even aristocratisch en slechts voor weinigen verkieselijk, als die van het het onmiddelijk daaraan voorafgaande tijdperk democratisch, algemeen verstaanbaar, op 't algemeen berekend was geweest. De Renaissance kan wel nevens de leer van het katholiek of evangelisch christendom bestaan, doch zelve is zij geene uiting van den geest des christendoms of van diens overleveringen; zij spruit daaruit geenszins voort, gelijk de kunst der Ouden voortsproot uit hunne begrippen van de godheid, of uit de fabelen, die ook den kunstenaars lief waren. De Renaissance-kunst heeft daarom nooit de kracht van de Oude kunst; want zij richt zich niet tot de volksovertuiging; zij is in haar beginsel niet christelijk, dewijl zij het heidendom afspiegelt of te hulp roept. Het woord Christelijke Renaissance is daarom eene tegenspraak, eene contradictio in terminis. Renaissance is gelijk ik zeg, de hernieuwing der kunst gelijk de heidenen die verstonden; het woord duidt dien geweldigen stroom aan, welke opkomende in de 15e eeuw (na 't voorwerk van de 14e) zich in de 16e eeuw over Nederland verbreidde, omhalende en ontwortelende wat hem in den weg stond. Sedert vele jaren scheen het ons overbodig dergelijke gedachten te hernieuwen. Wij meenden dat de zaak klaar genoeg was en van zelve sprak. Bewijzen ons toch de schriften, gebouwen en andere kunstwerken der 15e en 16e eeuw het feit waarop wij wijzen. | |
[pagina 335]
| |
Er bestond voor eenen dichter toenmaals geen grootere eer (voor Anna Bijns b.v.) dan in 't latijn te worden vertaald; want daardoor ging hem zoogenaamd eerst de ware kunsttempel open, om hem plaats te laten nemen nevens en tusschen de Ouden, voortaan de eenige wetgevers in het heiligdom. Wij achtten het, zeg ik, overbodig opnieuw hiervan op te halen, tot dat sommige schrijvers in de laatste jaren weder zijn begonnen van eene Christelijke Renaissance te spreken, alsof in de 15e en 16e eeuw de kunst der katakomben weder boven kwam. Die herleving ware eene Christelijke Renaissance maar zuike beweging ware ook (van een rein esthetisch (niet van een ascetisch) standpunt eene niet minder grove dwaling geweest dan die, zich hals over kop in 't heidendom te storten, gelijk men deed. De begaafde heer Dr. L. Pastor, professor te Innsbruck, heeft in het tweede deel van zijne Geschichte der Papste beim Ausgang des MittelaltersGa naar voetnoot(1), zoowel als in het eerste deel, waarover wij reeds vroeger in de Dietsche Warande gesproken hebben, gemeend voor het gebruik van het woord Christelijke Renaissance eene lans te moeten breken; hij heeft ons echter niet anders bewezen, dan dat het niet onmogelijk is een rechtzinnig Christen te zijn en te gelijker tijd veel smaak te vinden in de navolging der heidensche kunstwerken. Waarom zou een Christen, zoo goed als een Jood of een ongeloovige, het sierlijke, koninkrijk-Wurtembergsche slot, bij Berg, niet kunnen verkiezen boven het stadhuis van Brussel, of den Gürzenich te Keulen? Fénélon niet boven Dante mogen stellen? Wij willen onzen hooggeschatten vriend het genoegen laten daarbij van Christelijke Renaissance te spreken, meenen echter hierboven aangewezen te hebben, dat de uitdrukking geheel onverdedigbaar is. Alvorens nu Pastors overigens voortreffelijken arbeid nader te bespreken, wenden wij ons tot een Nederlandsch werk, waarin genoemd tijdvak wordt behandeld, en een geheel verschillend standpunt wordt ingenomen. Wij bedoelen dat van den heer Dr. G. KalffGa naar voetnoot(2), al dadelijk betuigend, dat in onze geheele letterkunde geene geschiedenis van de nederlandsche letteren in de zestiende eeuw bestaat, welke in volledigheid met dit werk kan vergeleken worden. De heer Kalff levert het bewijs dat hij alle door hem besproken schrijvers of althans de voornaamste hunner werken zelf heeft gelezen. De wijze waarop zij worden beoordeeld, de | |
[pagina 336]
| |
bijzonderheden uit hun leven, de aanhalingen die gedaan worden, enz. enz. laten daaromtrent geenen twijfel. Al kan men ook met de schatting des schrijvers (samenhangende met het geloof waarin hij is opgevoed) niet altijd instemmen, toch kan men nergens een parti-pris voor eigen denkbeelden bespeuren, en menigmaal wordt door hem toegegeven, dat de smakelooze of platte bespotting van katholieke leer of piechtigheden aan de katholieke kerk meer gebaat dan geschaad heeft. Zoo geeft de schrijver ten opzichte van Anna Bijns en hare ascetische zelf-beschuldiging ook al bewijs van onafhankelijk oordeel. Zonder zich aan Jonckbloet geheel tegenover te stellen (wat hij gerust had mogen doen, want Jonckbloet verstond niets van Bijns' ascetisme, zoomin als Snellaert van dat van Poirters), kan hij toch Jonckbloets vermoeden omtrent Anna's levensbijzonderheden niet aannemen (I, 140); maar zegt herhaaldelijk: ‘Wat Jonckbloet mededeelt is waarschijnlijk, maar meer ook niet.’ Beter nog had hij met een zeker zuid-duitsch volkslied kunnen uitroepen: ‘Mögli isch scho' aber wahrscheinli net.’ Verder geeft de schrijver dan toch ook toe: ‘dat bij eene dergelijke (Jonckbloets) beschouwing te weinig rekening wordt gehouden met den geest en de wijze van zich uit te drukken in de 16e eeuw... Dát (Anna's) ongebonden leven’, zegt de schrijver, ‘leiden wij allen’. Doch dat Anna Bijns hare tijdgenooten aanspoort het losse leven van vele geestelijken over het hoofd te zien, met de woorden ‘Wat macht ons hinderen’, en stil het pad der deugd te gaan, kan den schrijver niet behagen. En toch - waar menschen zijn, zeggen wij, komen misbruiken voor. De Jood, bij Boccacio, werd te Rome Christen, dewijl hij van oordeel was, dat de katholieke Kerk geen menschelijk werk kon zijn; want daartoe waren hare dienaars, in zijnen tijd, te Rome, niet volmaakt genoeg van leven. Bij deze gelegenheid zouden wij verder kunnen gaan en den oorsprong en den invloed der Hervorming bespreken, gelijk die zich vertoont in de Nederlandsche schrijvers der 16e eeuw. Doch wij zullen hier in de onderdeelen daarvan niet treden. Wij willen er alleen op wijzen hoe de schrijver met het hierboven omtrent den geest der Renaissance gezegde instemt, waar hij de samenwerking van de nieuwe leer en het humanisme bespreekt (I, 117). Zoo heeft hij dan ook eene zekere voorliefdevoor de letteren der zestiende eeuw, daar deze gedragen worden, door den geest die afwijkt van de katholieke leer; ofschoon hij, van den anderen kant schijnt aan te nemen, dat de tooneelvoorstellingen te veel bijbelsch en klassiek werden, om op den duur aan den geest van het volk te kunnen beantwoorden (I, 231). Wat van het onderzoek des bijbels wordt gezegd, schijnt ons ondertusschen eene tegenstrijdigheid. Op blz. 77 worden de voor- | |
[pagina 337]
| |
deelen besproken welke eene ‘zoekende ziel’ in den bijbel vindt, daardoor in staat zijnde ‘zelf den vrede te verwerven’, terwijl de schrijver later (II, 3) de meening uit, dat men door het lezen van den bijbel uit ‘de zoete rust der zelfvoldaanheid’ gewekt wordt. Door het verwerven van vrede, meen ik, wordt men niet verontrust. De schrijver meldt ons ook niet dat van 1522-1530 de 25 uitgaven van het Nieuwe Testament, niet minder voor katholieken dan voor protestanten werden gedrukt, en hij herinnert zich wel niet hoe de kloosterzuster, die het leven van Josina des Planques, overste van het S. Agnetenklooster te Gent beschreefGa naar voetnoot(1), zich omtrent 1520 verheugde, dat voortaan (bijna) de geheele bijbel door de kloosterzusters kon gelezen worden. De schrijver bedenke verder hierbij, hoe de Plenaria in de laatste middeleeuwen, bij honderden onder het volk en in de kloosters waren verspreid. Het kan daarom ook niet als een aanval op de katholieke Kerk beschouwd worden dat een protestant te Brugge, zijne hoorders aanspoorde tot het lezen van den bijbel (I, 277), nu deze door den druk algemeen verkrijgbaar begon te worden; ofschoon men wel mag aannemen dat die spreker of schrijver overigens propaganda zocht te maken, voor de niet-katholieke geloofsbegrippen. Met waar inzicht van zaken, betuigt Dr. Kalff verder, dat de katholieke Kerk toegefelijk was voor den spot, waarmede de kluchtdichters sommige harer dier aars behandelden, maar niet toegefelijk was ten opzichte van het aanranden der leer. (I, 274.) Deze en andere dergelijke trekken, die met het innigst volksleven samenhangen, zijn veelal geput uit de rederijkersstukken, de ‘volksdichters’, uit de tooneelletteren in 't algemeen, waarin de schrijver volkomen goed thuis is. Hij noemt dan ook zoowel deze schriften, dewijl zij voor het geheele volk bestemd zijn, als de Hervorming zelve, eene ‘democratische’ beweging, terwijl de Renaissance, zegt hij, ‘aristocratisch van karakter’ was. Dit is bepaald tot op zekere hoogte waar. De hervormers wezen op misbruiken in de kerkelijke zaken, welke iedereen, groot en klein, in 't oog moesten springen, en richtten zich in dit opzicht tot het volk. De Renaissance daarentegen verloochende de kunst zooals het volk die verstond; zij sprak Ciceroniaansch latijn, de hervorming (wij zullen liever zeggen ‘de hervormers’), bij voorkeur dietsch; d.i. de volkstaal. | |
[pagina 338]
| |
De schatting van den schrijver is echter te absoluut, want van de andere zijde is het niet minder waar, dat eene leer zonder onderwijs en gegrond op het zelfstandig onderzoek van een zoo diepzinnig werk als de bijbel, niet van democratischen aard kan zijn, en in dit opzicht veeleer aristocratisch zou moeten genoemd worden, evenals de geleerde Renaissance; terwijl een geloofsleer die gegrond is op de uitlegging van den bijbel, en van de daarin voorkomende schijnbare tegenstrijdigheden, door mannen welke de oude talen machtig zijn en hun leven aan het onderzoek van den zin des bijbels hebben gewijd (de kerkvaders en anderen), veeleer als een democratische (d.i. als een algemeen meer bereikbare, meer toegankelijke) leer zou kunnen beschouwd worden. Om niet te spreken van het democratisch element wat er in de hiërarchie bestaat, en de pogingen die Gregorius VII (genaamd de ‘theocraat’ bij uitnemendheid!) aanwendde, om eene groote volkspartij voor geloof en staat (pataria) te Milaan te vormen, gelijk wij dit b.v. bij Volgt (Greg. VII), maar vooral bij Gfrörer (Greg. VII, deel II en VII) kunnen lezen. Trouwens is de schrijver zelf van meening (II, 173) dat menigmaal de ‘volksschrijvers aristocratische neigingen’ hadden. In de zestiende eeuw konde uit eenen oceaan van tegenstrijdigheden geen koesterende zon verrijzen, welke de natuur des volks, en de kunstbeschaving tegelijk, het leven in al zijne uitingen, tot een harmonisch geheel zou doen ontluiken en opbloeien. De gevolgen der groote omkeering in de kunst zouden nog den grond bezwaren tot in de 20e eeuw, en wellicht nog lang daarna; op hetgeen er goeds uit de omwenteling volgde zou de sporen van het geweld nog lang blijven ingedrukt: ‘eene smakelooze vermenging van Heidendom en Christendom’ (I, 142), die lager staat dan hetgeen wij door Renaissance verstaan. Wij zien uit het hier aangevoerde dat Dr Kalff zijn onderwerp van een algemeen standpunt heeft behandeld. Dit neemt echter niet weg dat zijne beweringen door voorbeelden en tal van uittreksels (beknopt en pittig) worden ondersteund; zonder dat wij ons daarom met de gevolgtrekkingen altoos kunnen vereenigen. Om een voorbarig oordeel te stuiten, wat de lezer door het verhaal van den schrijver mocht vellen, geeft deze verder, als eerlijk man, in bedenking, dat de katholieke rechters menigmaal te ‘goeder trouw’ vonnisten (II, 1). Hierbij kunnen wij vergelijken wat van der Haeghen, Arnold en Van den Berghe onlangs in de Analecta Belgica bewezen hebben: dat het getal der gevonnisten in Alva's tijd bij lange na zoo groot niet was als velen tot heden hebben gemeend. Verder zij bedacht, wat door prof. Van der Wyck over Giordano Bruno (De Gids, Februari, 1890, bl. 348) werd geschreven: dat dezen geleerde een standbeeld werd opgericht, niet wegens | |
[pagina 339]
| |
zijne groote wetenschap, maar vooral dewijl hij het Christendom verachtte. ‘Het monument wil een kaakslag aan het pausdom zijn’ zegt de schrijver. ‘In vroeger tijd,’ zoo gaat hij voort, ‘heeft men ook (in naam van het rechtzinnig protestantisme) bij duizendtallen de anabaptisten gedood’ enz. enz. gelijk de feestredenaar Gaetano Trezza mededeelde. ‘Zoo ging men toenmaals te werk.’ ‘Maar de tijden zijn veranderd... Daarom ook is het onbillijk aan Rome in de 19e eeuw te verwijten wat het in de 16e eeuw misdreven heeft’, zegt Van der Wijck... ‘“In onze eeuw (zegt Groen), zou men Oldenbarnevelt niet gedwongen hebben zijn grijs hoofd op het blok neder te leggen, maar men zou hem met een flink pensioen eervol uit 's lands dienst ontslagen hebben.”’ Er is nog zoo menig punt in Kalffs werk wat wij gaarne uitvoerig zouden bespreken; b.v. zijne behandeling van Erasmus, door den schrijver alleen geschetst als spotter, en daarom toch niet als leugenaar. Zijne verhouding tot het Roomsche hof, de ernstige zijde zijns karakters, wordt niet behandeld. Zoo is verder Coornhert uitsluitend geschetst als schrijver, en minder als man der daad en der feiten. Andere beelden, zooals b.v. dat van Van der Noot, zijn even volledig als goed getroffen (II, 250, vlg.). Wat de schrijver aanvoert over de ontwikkeling eener algemeene taal (II, 224) is almede niet zonder belang. De ontwikkeling van Elckerlyc en Homulus schijnt mij te zeer onbewezen. Homulus is ook waarschijnlijk niet uit het Duitsch vertaald, maar veeleer eene omwerking van Elckerlyc (II, 371). Doch hetgeen waarop wij ten slotte nog gaarne willen wijzen, is des schrijvers oordeel over Marnix' verhouding tot Willem van Oranje. Vooreerst de uitdrukking: ‘Het leven van Marnix was een onverpoosde strijd tegen Rome en Spanje,’ komt ons niet juist voor: tegen de katholieke leer, ja; tegen de Spaansche regeering, neen l Herhaaldelijk heeft Marnix met daad en woord betuigd geen onheil in het behoud der Spaansche regeering te zien, mits het Calvinisme vrijgelaten wierd. Daarom was hij ook in 't geheel niet steeds ‘Willems trouwste vriend en krachtigste steun’. Marnix' stelsel stond jaren lang lijnrecht tegenover dat van Oranje. Deze haakte in de 16e eeuw in de eerste plaats naar politische vrijheid en was de vertegenwoordiger van zulk stelsel waaraan eene bepaalde geloofsleer onverschillig is en als eene persoonlijke zaak voorkomt. Marnix daarentegen (al neemt men ook met Quinet niet aan, dat hij ‘de Kerk door den modder wilde sleepen, gelijk eene germaansche overpeelster’) hield hartstochtelijk vast aan eigene leerstukken en verweet aan den prins diens toegevendheid. Het is daarom ook eene ware tegenstrijdigheid Aldegonde voor te stellen als vertegenwoordiger der moderne constitutiën, en hem in die hoedanigheid een gedenkteeken op te richten. | |
[pagina 340]
| |
Hoogst verwonderlijk is het verder dat de schrijver met zijne eerlijke bedoelingen, bij het bespreken van Den Biencorff niet gewezen heeft op het gebrek aan goede trouw, hetwelk Marnix in dit in sommige opzichten treffelijk werk heeft getoond, een aantal zaken verkondigende van welker dwaling hij anders overtuigd scheen te zijnGa naar voetnoot(1). Wij willen daarbij (gelijk ten Brink zegt) aan Marnix, ‘hartstochtelijkheid’ denken, maar ook vragen: Is die verschoonbaar bij zulk onderwerp, en buiten rekening, bij de beoordeeling van zulk een aanzienlijken schrijver? Wij verwonderen ons des te meer over deze leemte, dewijl het werk van Dr Kalff uitmunt door goede trouw, door onzijdigheid; terwijl Marnix daarentegen zoover ging van leerstukken aan te vallen, waaraan hij zelf als calvinist pleegde te gelooven. Dit alles heeft de ondergeteekende, bij andere gelegenheden uit klare en oorspronkelijke bronnen bewezen. Ziedaar eenige opmerkingen die wij ons veroorloven naar aanleiding van Kalffs voortreffelijk werk, dat wij, ofschoon, gelijk gezegd is, niet instemmend met alle beschouwingen, als een hoogst nuttige en schoone bijdrage tot de kennis der letteren van de 16e eeuw hartelijk aanbevelen aan beschaafde, gevormde lezers. In de volgende aflevering hopen wij verder het merkwaardige werk van den heer Pastor te bespreken.
Leuven, Maart 1890. P. Alberdingk Thijm.
Beschrijvende catalogus van gegraveerde portretten van Nederlanders, bewerkt door J.F. van Someren, assistent-bibliothecaris der Universiteitsbibliotheek te Amsterdam. Vervolg op Frederik Muller's catalogus van 7000 portretten van Nederlanders. Eerste deel. Uitgave: Frederik Muller en Cie, 1888.
Onder bovenstaanden titel kwam in de hoofdstad van Nederland op schoon Hollandsch papier een werk uit, waarin veel, zeer veel goeds is te vinden. Doch men is wat snel geweest met uitbundigen lof, zonder genoeg kennis van zaken. Men vergunne mij op dit werk, hetwelk ik met aandacht heb doorgelezen, eenige aanmerkingen mede te deelen. Ik ben Vlaming van oorsprong en reken mij ook als zoo lanig tot de Nederlanders; maar tot mijne groote verbazing heb ik bemerkt, dat | |
[pagina 341]
| |
niet alleen de Vlamingen, maar ook voor het meeste deel de Zuid-Nederlanders zijn buitengesloten door den verzamelaar. Slechts ornamenti causa, wellicht om de groote Noord-Nederlanders of Hollanders nog meer te verheffen, zijn enkele personen als Bucquoy, Bracamonte, Jan van Weert, de Belgische heeren van Lijnden, enz. en andere personen in Z. Nederland geboren, of die daar een groot deel van hun leven sleten, door den schrijver hier en daar herdacht. Ook de ‘generaliteit’ is deerlijk miskend; zoo ook de geënclaveerde rijks- en andere heerlijkheden, als die der heeren van Boxmeer, 's Heerenberg, Stevensweert, der heeren van Ravesteyn (sinds 1624 de hertogen van Palts-Neuburg, later Palts-Sulzbach) en der heeren van Ulestraten uit het Bosscher geslacht van Suys. Mannen als Lambooy, Gallas, Huyn van Geleen en zoovele anderen behooren onder de overgeslagenen. Er zou evenals op eenige boeken des Bijbels een geheel liber paralipomenon te schrijven zijn. Nu, dit alles had de schrijver kunnen goed maken met een enkel woordje, bijv. portretten van bewoners der VII Ver. Gewesten, zelfs met een vignetje, voorstellend den Hollandschen tuin met den leeuw (volgens van Lennep's ondeugende scherts ‘'t puik der gansche diergaard’). De schrijver, heeft wel de hertogen in Brabant tot en met Philips II herdacht; dat maakt de zaak bedenkelijk. Als wij den titel nu eens aldus veranderden: ‘Beschrijvende catalogus van gegraveerde portretten van Nederlanders, die op het grondgebied der VII provinciën geboren zijn, van dynasten die voor de afzwering van Philips II over dat grondgebied in de latere generaliteit hebben geheerscht, alsmede van bewoners van het Koninkrijk der Nederlanden zooals het na 1839Ga naar voetnoot(1) bestond. Probatum est. Jammer dat personen als Bracamonte, Bucquoy en Jan van Weert dit kunstig uitgedacht systeem weer komen verstoren. Ik stel voor die spelbrekers in eene volgende uitgave maar geheel weg te laten, 't is niet dan ballast. Maar vooral zou ik den verzamelaar voorstellen bladz. 227 de Zuid-Nederlandsche leden van het geslacht van Lynden, in Butkens vermeld, liever geheel te vergeten, dan die edellieden met de volgende woorden op eene deftige manier buiten mededinging te plaatsen: ‘Dit zeldzame werk bevat 21 portretten van hoogadelijke doch overigens geheel onbekende personen;’ of de schrijver moest tusschen de woorden ‘overigens’ en ‘geheel’ het woordje ‘mij’ willen plaatsen. Was den schrijver Herman van Lynden, een krijgsoverste uit | |
[pagina 342]
| |
den tachtigjarigen oorlog onbekend? Nu, dit is niemand niet kwalijk te nemen, maar wel dat iemand die zooveel hulpbronnen ter hand heeft, niet eens even nazoekt, alvorens zulke woorden te schrijven. ‘Herman van Lynden (bladz. 292 der verzameling vermeld) vocht bij Porto-Hercules en bij Otrante tegen de Franschen, was later, in Nederland teruggekeerd, bij de inneming van Rotterdam, de belegeringen van Bergen, Naarden en Haarlem, nam het commando van Bossu's regiment na diens gevangenneming over, was met zijn compagnie bij den slag op de Mookerheide en sloeg (als slotvoogd van Muyden), Sonoy's aanval af. Volgens eigen getuigen van Tilly, die onder hem had gediend, was het succes in den oorlog tegen den Truchsess en den palatijnschen graaf Joan Casimir voor een zeer groot deel aan hem te danken. Van nog andere leden van het geslacht van Lynden, zoo van den Noord- als den Zuid-Nederlandschen tak, zou ik kunnen bewijzen, dat men ten opzichte van hen met het bijvoeglijk naamwoord hoogadelijk nog juist niet alles heeft gezegd, vele der van Lyndens waren meer nog dan eenvoudig hoogadelijk. Ik zou haast gaan twijfelen of de schrijver wel den tekst van Butkens heeft geraadpleegd. Behalve dezen kan hij over de van Lyndens van Reckheim nog met goed gevolg raadplegen: Mathieu Jos. Wolters, Notice historique sur l'ancien comté ímpérial de Reckheim. Gand, F. et E. Gyselynck 1848. 8o In dit werk van den geleerden ingenieur in Oost-Vlaanderen, zal men eenige goed uitgevoerde portretten vinden naar die van Vasouns, bij Butkens, gegraveerd. Ook de Notice sur Reckheim van den Luikschen baron de Chestret de Haneff kan hieromtrent veel gegevens aan de hand doen. Ik wil niet langer bij de Zuid-Nederlanders stilstaan, maar liever eenige werken opnoemen, waarin portretten worden gevonden van personen ‘wien Neerlands bloed door d'aderen vloeit van vreemde smetten vrij’ of die door hun vriendschap met Oranje, in den strijd tegen Spanje, te land of op de scheeps-campanje (drie zeer geliefkoosde rijmen bij de Hollandsche poeeten) zich het eerelidmaatschap van den Hollandschen tuin hebben verworven. Wel zeker, men verklaart iemand post factum ook ‘hoogedel geboren’ waarom dan ook niet ‘Nederlandsch geboren’. Anders zag het er ook met het Nederlanderschap van vele der geconterfeite celebriteiten, opgenomen in den ‘catalogus der Nederlandsche portretten’ al slecht uit; immers vele helden van den tachtigjarigen krijg en wel de voornaamsten onder de voornamen, zijn, bij toeval, niet binnen dat enge kringetje geboren, dat de heer van Someren om zijn Nederland trekt. Bijv. onder anderen de graaf van Horne (uit de spelling Hoorne, zou men haast opmaken dat de schrijver aan Hoorn in N. Holland gedacht heeft). Nu portretten van dezen Horne en andere portretten vindt men in het werk van voornoemden Wolters. | |
[pagina 343]
| |
Ziehier nog enkele boekwerken met portretten niet zoo geheel onbekend, die ik te vergeets bij den heer van Someren heb gezocht.
Havensius, Arn. Commentarii de creatione novorum in Belgio episcopatuum... Colon. Agripp. J. Kinckius 1609. 4o. Met de zeer goed uitgevoerde portretten van de volgende bisschoppen (vóór de afzwering van Philips) op het tegenwoordig grondgebied van het Koninkrijk der Nederlanden geboren. Gul. Dam. Lindanus van Dordrecht, Cornelius Jansenius van Hulst, M. Rythovius (van Riethoven, uit N.B.) Franciscus Sonnius (te Sonn in N.B. geb.)
Savérien. Histoire des philosophes modernes avec leurs portraits gravés par François. Paris, Bluet Guillaume, fils. 1773, met de portretten van de volgende Nederlanders: Hugo de Groot, Spinoza, Erasmus, Musschenbroek, 's Gravezande, Huyghens, Boerhave. Het zal den heer van Someren voorzeker wel bekend zijn dat François de uitvinder is van de graveerkunst en manière de crayon.
Bellus, J., Laurea austriaca... sive de bello Germanico... Francof. E. Kempfferus. 1627, fol. met portretten in koper van Bucquoy (pro memoria), Spinola (dito), Prins Maurits, Prins Hendrik, Henricus van den Bergh, gouverneur van Spaansch Gelderland.
Bellus, Nic., Kayserlicher Triumpffwagen und Victoria, das ist Kurtze Beschreibung aller gedenckwürdigen Sachen... welche sich in diesem Bohemischen, Hungarischen, Danischen und Teutschen Krieg in vund ausserhalb des H. Romischen Reichs von dem 1617 bisz auff dieses 1631 Jahr zugetragen und verlauffen. Franckfurt am Meyn, E. Kempffer. 1634. 4o. In dit werk vindt men dezelfde portretten als ik onder J. Bellus heb vermeld, dezelfde gravuren.
Remond, Florimond, Opgang, voortgang, en nedergang, der Ketteryen deser eeuwen, beschreven... Verçiert met schoone copere platen ende afbeeltsels van de hooft-ketters, en de andere persoonen die in dien tijdt gheleeft hebben. t' Antwerpen bij Hier. Verdussen. 1690, Titelpl. en platen gegr. door Gasp. Bouttats. In dit werk vindt men de portretten met allegorische versiersels o.a. van Erasmus en Jan van Leyden.
Acta sanctorum (Bollandiana), Antverpiae, 1643-1760. Brux. (2e ed.) 1859-1856. Nieuwe reeks. Brux. 1845-1858. Paris, 1869-87. 6 deelen folio, met portretten van Conradus Janningus van Groningen, door P.B. Bouttats, in dl. III van Juni; Ant. Tinnebroeck van Waalwijk, door P. Willeman, in dl. IX van Oct. Galerie choisie d'hommes célèbres de tous les temps et de toutes les nations. Amst. F.L. Pino, 1822. 5 deelen kl. 8o, met 420 potretten. | |
[pagina 344]
| |
Deze portretten zijn van verschillende graveurs: Zeelander Zürcher, Vivien, enz. Men vindt in dit werk portretten van (Olden)barnevelt, Berghem (schilder), Boerhave, den ouden Brueghel, Karel V, Erasmus, G. Douw, Hub. Goltzius, Ch. Huyghens, Corn. Jansenius, bissch. van Yperen, van Mieris, Willem den Zwijger, Fred. Hendrik, Maurits, P. Potter, Fr. Ruisch (anatomist), M. de Ruyter, 's Gravezande, Spinoza, Corn. Tromp, van der Werff (schilder), van Huysum (schilder), Vondel, Vorsterman (graveur), Jan de Wit, G. van de Velde.
Konynenburg, J., Nationaal gedenkboek der hernieuwde Nederlandsche unie, van den jare 1813. 's Gravenhagen, J. Allart, 1816, 8o, met portretten van van Limburg Styrum, van der Duyn van Maasdam, G.K. van Hogendorp, van Brienen, enz. door A.V. van Senus en A. Vinkeles, op koper gegr. Historie oft waerachtige verhael van den gantschen toestant van oorlogen, soo die ghevoert is in Duytschlant door Gustavus Adolphus... Nu in 't Nederduytsch uytgegeven door C. Danckaertz. Amst.? Voor Cornelis Danckaertz. 1642. De portretten zijn gegraveerd door C. Danckaertz naar teekeningen van den beroemden Math. Meriaen. Men vindt er o.a. portretten van Frederik Hendrik, Willem II, als kind, Ernst Casimir (in 1630). Jan van Nassau, bevelhebber der Spanjaarden. Maar onverklaarbaar is het feit dat de schrijver het groote plaatwerk van Meriaen niet gekend heeft, het werk waardoor Meriaen vader en zoon zich vooral hebben beroemd gemaakt, nl. de platen voorkomende in het door hen uitgegeven Theatrum Europeaum. De beschrijving zelve van dit werk, zou, indien zij eenigszins op volledigheid wilde aanspraak maken, eene groote ruimte beslaan, ik geef dus slechts eene korte schets van dit werk, een der voornaamste bronnen voor de geschiedenis van 1617-1718 een soort van kroniek van den dag. Theatrum Europaeum, oder auszführliche und warhafftige Beschreibung aller und jeder denckwürdiger Geschichten so sich hin und wieder in der Welt, fürnemblich aber in Europa und Teutschland, sowol in Religion-als Prophan-wesen, vom Jahr Christi 1617 bisz zum Ausgang des 1718ten Jahren zugetragen haben... durch Weyland M. Merians seel. Erben in Franckfurt. Gedruckt zu Franckfurt am Mayn bey D. Fierax, etc. 1662-1718. Portretten van Nederlanden, in den zin van den heer van Someren in dit werk voorkomend zijn: M.I. Bucquoy (pro memoria), Jac. Arminius, prins Maurits, Oldenbarnevelt, Hugo Grotius, Willem Lodewijk gr. v. Nassau, Piet Heyn. II. Johan van Nassau, Ernst Casimir van Nassau. III. Lodewijk Hendrik van Nassau, Dillenburg. IV. M.H. Tromp, Willem II van Nassau. V. Ernest graaf van Suys, baron van Ulenstraten. VI. | |
[pagina 345]
| |
Johan van Nassau en de paciflcatores van Munster en Neurenberg. VII. M.A. de Ruyter, Witte Corn. de Witt. VIII. Van Wassenaar van Obdam, Joh. Maurits v. Nassau. IX. Georg. Fred. van Waldeck. X. Jan de Wit, de vice-admiraals van Hulst, van Gent en Vlugh. XI. Rabenhaupt, Corn. de Wit, Joh. de Wit, Willem Hendr. van Nassau, gen. veldmaarschalk Würz, M.A. de Ruyter, Corn. Tromp. XIII. Willem III, kon. van Engeland enz. en Maria Stuart. XVIII. Joh. Willem Friso. Overbodig is het de bladzijden aan te geven, daar zich vóór elk deel een bladwijzer der portretten bevindt. Geheele verzamelingen zou ik nog kunnen noemen, die de heer van Someren heeft vergeten; bijv. onder meer de Katholieke Illustratie, waarin even goed gegraveerde portretten voorkomen als in Eigen Haard, enz. en van personen, die even beroemd zijn als die wier portretten vervat zijn in den Almanak der Akademie van Groningen. bisschoppen, en andere verdienstelijke geestelijken zoowel katholieke als protestantsche beroemde personen. enz. Het ligt niet in mijn bestek, noch in mijn plan hier eene nauwkeurige beschrijving te geven van al de hier opgenoemde werken en portretten, niet ik heb een catalogus van Nederlandsche portretten te schrijven, 't is een stout plan, ik zou liever met ééne provincie beginnen. Mijn doel was alleen de aandacht op die werken te vestigen voor het geval dat de heer van Someren eene 2e editie zijner ‘portretten’ uitgaf. Flament.
Volksalmanak voor Nederlandsche katholieken, gesticht in 1852 door J.A. Alberdingk Thijm en H.J.C. van Nouhuys. 1890. 39 bundel. Amsterdam, C.L. van van Langenhuysen. In 1852 besloten de heeren Jozef Alberdingk Thijm en van Nouhuys, gene uit Holland, deze uit Belgisch-Brabant geboortig, jaarlijks een bundel volkspoëzie (in gebonden en ongebonden stijl) uit te geven. Uit Zuid en Noord werkten jongere en oudere dichters daaraan mede. De uitgave zette zich geregeld voort. Men vindt in die reeks van boekjes hoogst merkwaardige historiestudien uit Belgenland zoowel als uit de Noordelijke Nederlanden. Mochten toch zulke werken zich vermenigvuldigd hebben, waaruit sedert 40 jaren zoo goede vruchten zijn voortgekomen! De tegenwoordige letterstroom ondermijnt veel wat voor waarheid en kunstzin sedert eene halve eeuw is opgebouwd. Alberdingks oudste zoon, p[...]br. S.J. reikte nu, na het afsterven zijns vaders, de hand aan Jan Sterck, om van dezen 39n bundel een gedenkstuk ter eere der stichters te maken. Die gedachte is hier even liefdevol opgevat als doorgewerkt: bijna de geheele bundel bestaat uit brokstukken van werken des laatst overledene, | |
[pagina 346]
| |
benevens eene levenschets der beide stichters. Dit boekje zal eene hoogst dierbare herinnering blijven voor allen die de stichters hebben gekend en lief gehad. Het is daarbij een zinnebeeld hoe Noord en Zuid: hoe Groningen en Limburg, hoe Holland en Vlaanderen, hoe Antwerpen en Friesland moeten samenwerken om den alouden glans der Nederlandsche taal- en letteren te handhaven, gelijk van Nouhuys en Alberdingk Thijm die steeds hebben voorgestaan en bij elke gelegenheid met der daad hebben bevorderd. Voorwaar, de oprechte belangstelling waarmede genoemde schrijvers jaren lang de letteren van België nevens die van Noord Nederland hebben behandeld, is in Belgie zelfs nú nog niet algemeen. Zij moest, naar onze meening, krachtiger gewekt worden.
Letterkundig Jaarboekje voor 1890. Amersfoort, G.H. Priem. Het doel van zulk een werk is uitmuntend; namelijk de kennismaking tusschen Noord- en Zuid-Nederland te bevorderen. Voorloopig is de uitgever wel geslaagd; maar zijn werk kon nog veel vollediger zijn. Wij hopen dat dit in 1891 het geval moge wezen. Hij neme zich andere dergelijke werken van het buitenland ten voorbeeld, en zorge vooral in het Mengelwerk niet te romantisch te worden.
Le roman des proverbes en action. Recueil de 6,500 proverbes, avec lettre-préface de Emile de Laveleye, prof. à l'université de Liége, par Servais-Demarteau. Paris, Didier, Perrin et Cie, 1889. 2 deelen, 592 blz. in-8o. Wij kunnen, ter aanbeveling van dit oorspronkelijk werk, niet beter doen dan uit de voorrede van den heer prof. de Laveleye het volgende terug te geven. Hij zegt namelijk: ‘Men vraagt mijne meening over het werk, en zet mij daardoor in de zelfde wreede moeilijkheid waarin zich een zekere geestelijke uit de 18e eeuw bevond, toen men hem vroeg: “Wat is eene vrouw?” en hij antwoorden moest, dat hij in dit vak weinig thuis was.’ Ondertusschen denkt de heer de Laveleye zeer gunstig over het werk zeggende: ‘Uw roman, waarin gij zoovele spreekwoorden hebt opgenomen, is een werk dat overeenkomst heeft met het mozaiekwerk van Rome. Het is geschreven in levendigen, zwierigen stijl, zonder eenige gemaaktheid of jacht op effect. Het boeit en roert mij tevens. De schrijver is realist in dien zin, dat hij de werkelijkheid teruggeeft...’ ‘In dezen roman heerscht een hoog zedelijk gevoel, wat heden niet alle dagen voorkomt in onze romans...’ ‘Spreekwoorden, zegt men, drukken de wijsheid der natiën uit...’ ‘In dit werk heeft men die zóó weten te plaatsen dat zij worden toegelicht. De onderdeelen van het verhaal zijn daarvan de uitlegging waardoor zij beter worden verstaan....’ | |
[pagina 347]
| |
‘De schrijver heeft eenen vorm van onderwijs gekozen, welke zeer gepast is voor een tijdperk waar men algemeen naar vermakelijke wetenschap uitziet...’ ‘De heer Demarteau belooft binnen eenigen tijd eene lijst van alle door hem gebezigde spreekwoorden te zullen leveren. Uitmuntend!’
Théodore Van Berckel. Nouveaux documents relatifs à l'histoire du Concours auquel fut soumis Théodore van Berckel pour obtenir le titre de graveur général de la Monnaie à Bruxelles, par G. Cumont. (Extrait). De rekenkamer en de studiën over dit onderwerp vroeger gedaan (zie Dietsche Warande 1888 en 1889, in verbo van Berckel) hebben den begaafden schrijver de middelen verschaft om bovengenoemd vraagstuk nader op te helderen. Alle liefhebbers der muntgschiedenis zullen hem daarvoor recht dankbaar zijn.
De Belgische Conscrits in 1798 en 1799, door Augustin Thys. K. Peeters, Leuven, 1890. 436 bladz. Prijs, fr. 3,50; op velijn pap. fr. 4,50. - Dit werk verhaalt de roerende gebeurtenissen van de jaren 1798. en 1799. In dien tijd werd hier de gedwongen krijgsdienst of conscriptie ingevoerd, waardoor alle jongelingen van 20 tot 25 jaar onder Fransche vlag moesten strijden. ‘De Belgen, die immer met onwrikbaren moed hunne persoonlijke vrijheid verdedigd en voor den soldatenstiel een onverwinbaren afkeer betoond hadden, boden krachtigen weerstand aan de invoering van die Fransche slavernij. Zoo ontstonden er muiterij, oproer en menig bloedig gevecht.’ ‘Het boek van den heer Augustin Thys, den schrijver van het Historiek der straten en openbare plaatsen van Antwerpen en van het zeer gewaardeerd Bulletin de la Propriété (21 boekdeelen), is een drama, dat den lezer medesleept van het begin tot het einde. Het is tevens een vaderlandsch werk, gansch gestaafd op onuitgegeven bescheiden, eene herinnening, gewijd aan de nagedachtenis onzer roemvolle en meestal onbekend gebleven martelaars, die, in deze angstige en beroerde tijden, de vlag van ons diep ongelukkig vaderland, door een barbaarschen dwingeland onderdrukt en vertrappeld, hoog en trotsch verhieven.’ Het geheele werk is in vier hoofdstukken verdeeld. Het eerste bevat hoofdzakelijk: De Fransche inval en zijne gevolgen. - Onlusten in Vlaanderen. - Gebeurtenissen in de provincie Antwerpen, te Brussel en omstreken. - De inneming en herovering van Audenaarde. - Mislukte aanval op Leuven. Het tweede hoofdstuk verplaatst ons naar Luxemburg, schildert ons de houding der geestelijkheid en het oproer in vele steden en het wakkere gedrag van Rollier. In het derde hoofdstuk vinden wij de dwangmaatregelen tegen de geestelijkheid, en aan het slot daarvan den dood | |
[pagina 348]
| |
van 21 brave patriotten beschreven. Het vierde hoofdstuk eindelijk schildert de herneming van het werk der conscriptie; Antwerpen opnieuw in staat van beleg; wederstand te Brussel enz. De schrijver verhaalt hoe de militaire loting voor de eerste maal den 30n april 1799 in werking treedt en een groot getal andere merkwaardige bijzonderheden tot aan Napoleons staatsaanslag, den 13n brumaire. Het werk heeft nog eene reeks belangrijke bijvoegselen en met dat al zeer weinig drukfouten. Het schoone zaakrijke boekdeel verdient in de eerste plaats opgenomen te worden in alle groote en kleine boekerijen der gemeenten, waar de boekbewaarder een enkel woord nederlandsch verstaat; en verstaat hij het niet, voor zulk een werk is het waard ons aloud vlaamsch grondig te leeren. Eere zij den heer Thijs, dat hij ter opbeuring der aloude volksoverleveringen zijn werk in het nederlandsch heeft uitgegeven!
Klaus Groth, in zijn leven en streven als dichter, taalkamper, mensch, met reisverhaal en terugblik op de dietsche beweging, door Dr. C.-J. Hansen, boekbewaarder der stad Antwerpen. Antwerpen. De la Montagne, 1889, 176 en 28 blz. gr. 8o. Het is nu juist een jaar geleden dat in de aloude dietsche handelsmetropool, die het zinnebeeld is van internationaal geestesleven, een feest werd op touw gezet door de heeren Gittens, Bocking, Hansen, de Mont, Blockhuys, Kroth, de Beucker, Bouchery, Pauwels, waarin op even waardige als ongezochte wijze hulde werd gebracht aan den zeventigjarigen geleerde en dichter Klaus Groth. Dr. Hansen was de ziel van het feest, wat zeer luisterrijk afliep. Als herinnering daaraan werd het bovengenoemde gedenkboek geschreven, wat den geleerden boekbewaarder evenzeer vereert wegens de waardigheid van het onderwerp als om de edele gevoelens van den schrijver die er uit spreken. De uitgebreide titel geeft den lezer reeds eene gedachte des rijkdoms van den inhoud. Van alle zijden is dan ook dit werk met lof besproken. Hetzij de schrijver in beschouwing treedt over den treffelijken inhoud en aandoenlijken vorm van Groths gedichten, hetzij hij de waardigheid en ernst van den geleerde schat, hetzij hij den gemoedelijken noord-duitscher als vriend beschrijft en zijnen omgang den lezer levendig voor oogen stelt - altoos zijn Dr. Hansens mededeelingen belangrijk en dragen den stempel van goeden smaak en een warm kloppend hart. Wat nu de Dietsche beweging betreft, waaraan Dr. Hansen eene groote toekomst voorspelt - wij voor ons achten elke poging hoogst loffelijk welke moet dienen tot opbeuring van denkwijzen, stijl en taalvormen, hetzij men die verouderd, of plat, of idiotismen wil noemen. | |
[pagina 349]
| |
Wij achten het noodig dat alle mannen van den zelfden stam daaraan steeds de hand houden, ter bevordering niet alleen der kennis van het verleden der volken en hunner aloude zeden - niet alleen om als spiegel te dienen waaruit wij, later gekomenen, bezielende stralen kunnen opvangen - maar vooral, omdat alleen door de gezamenlijke beoefening van datgene wat aan eenen en denzelfden stam gezamenlijk behoort, op den duur iets grootsch te scheppen is, en die samenwerking kracht geeft om zich te handhaven en te doen eerbiedigen tegenover volkeren en geslachten van anderen stam, van andere denkwijze. Moge ook de staatkunde de Germaansche stamgenooten naar links en naar rechts uiteen hebben gejaagd - er bestaat een band die sterker is dan alle politiek, dat is die der zielen, die der kunst, die der wetenschap welke ons eigenaardig is. De staatkunde moge daarbij in rust gelaten worden, maar allen moeten wij, op het voorbeeld van Dr. Hansen, er naar streven, dat die eigenaardige adel, welke op kunst- en lettergebied stamgenooten gelijkelijk kenmerkt, gemeenschappelijk gekweekt en verheven worde, en dat men onder een en dezelfde kenspreuk zich vereenige, zonder dat daarom de bijzondere mensch de tinten uitwissche waardoor zijn karakter en werkkracht zich van die zijner stambroeders onderscheidt. Dus eenheid en individualiteit zij de leus. Aan Dr. Hansen eenen hartelijken gelukwensch met zijn prijswaardige bijdrage tot verheffing dier gedachte!
Jaarlijksche Schepenen-Maaltijden te Diest, 1606, 1717, door K.F. Stallaert, Diest, Havermans. Zes bladzijden belangrijke nota's voor de zedegeschiedenis. Men vergelijke de maaltijden bij de promotiën te Leuven, Dietsche Warande, 1888, door den heer Edw. van Even beschreven.
Uit den extratrein naar Lourdes, door Th.J. Welvaarts. Geel, Biddeloo, 1889. 145 bl. Een lief boekje van den bekenden vlijtigen werker. Eene reisbeschrijving met teleurstellingen (een gemiste koffer, enz.), met zes platen en vriendelijke inleiding.
Het Sint-Jorisgilde te Reusel, door denzelfde. Turnhout, Beersmans-Pleek, 1889. 23 bl. 8o. De begaafde Fr. can. O.S.N. geeft ons een alleszins lezenswaardig reglement der gilde van de 17e eeuw, met leerrijke inleiding en een aantal afbeeldingen, waaronder dat van St-Joris uitmunt.
Ein Sühnengeschenk für das Aachener Münster, door H. Loersch. (Uittreksel) Zeitschr. des Aach. Geschichtsvereins D. XI. Dit zoengeschenk bestond in prachtige gewaden tot kerkelijk gebruik. De begaafde geschied- en kunstkenner leverde eene hoogst belangrijke bijdrage tot de zedegeschiedenis. | |
[pagina 350]
| |
1. Le lai de l'ombre. 2. Die germanischen Comparative auf - oz -. Freiburg i/Z, 1889. De jongst gestichte hoogeschool, te Freiburg in Zwitserland geeft in haren eersten Index Lectionum, of Lijst der lessen, op duitsche wijze, aan hare studenten, verder aan hare professoren en aan het overige belangstellende publiek een paar studien uit van twee harer hoogleeraren, welke, (met andere krachtige levensuitingen der jonggeboren school), doen denken dat zij een godenkind van het echte ras, en, gelijk eertijds Pallas-Athene, gepantserd en gewapend aan het hoofd haars stichters is ontsprongen. Dit blijkt, behalve uit zoovele andere maatregelen door le raden der stad Freiburg, den onvermoeiden Nationalrath Dr. Decurtins, den begaafden rector Dr F. Jostes en andere verdienstelijke personen genomen, ook door de uitgave der twee bovengenoemde studien, welke, als een gewaad door de godin der wijsheid zelve geborduurd, aan het bewonderend publiek der ingewijden om de schouders wordt gehangen. In groot 4o formaat, op keurig papier en in schoonen druk, worden hier de twee bovengenoemde verhandelingen aan het program der lesuren toegevoegd. De uitgever van Le lai de l'ombre is de professor der geschiedenis van de fransche letteren, Jozef Bédier, die in Frankrijk zijne studien volbracht en onder anderen de middeleeuwsche letteren onder leiding van G. Paris leerde doordringen. De schrijver volbracht de uitgave van dit ongedrukt roman tische lied der Ring-wisseling met volkomen kennis van zaken. Eerst wordt eene kleine kritiek van den inhoud gegeven; vervolgens Jehan Renart (en niet Renaut) als de dichter aangeduid, de dagteekening van het gedicht met scherpzinnigheid op 1239 of daaromtrent vastgesteld, het dialect als een oostelijk fransch betracht; de schikking der zes handschriften wordt met nauwkeurigheid gegeven: en dat alles, zonder aanmatiging, met liefde voor de zaak en zwier in de voordracht. Eindelijk komt het liefelijke, maar, zegt de uitgever, wat al te gerekte gedicht zelf, met de varianten aan den voet der bladzijden. De tweede verhandeling, opgesteld door den heer Wilhelm Streitberg. prof. der indogermaansche talen, enz. beantwoordt niet minder aan de eischen der tegenwoordige wetenschap. Het onderwerp ligt niet juist genoeg in den kring van werkzaamheden der Dietsche Warande om hier uitvoerig besproken te worden. Als aanleiding der studie geeft de schrijver zelf het volgende aan: ‘Ein ihm unmittelbar entsprechendes stammbildendes element fehlt in der idg. comparation ganzlich; es ist also einzelsprachliche neubildung und muss als solche begriffen werden.’ Wij moeten betuigen dat de schrijver zijne moeielijke taak met grondige geleerdheid heeft vervuld. | |
[pagina 351]
| |
Uit den Index blijkt dat ook Perzisch (Dr. Grimme) en Chineesch (Dr. Hess) aan de nieuwe hoogeschool wordt onderwezen.
Berlaer et ses seigneurs, notice historique sur la commune de Berlaer, par J.-Th. de Raadt. Anvers, J. Plashy, 1889, 128 blz. 8o. Onze lezers hebben reeds herhaaldelijk de verdienste van den heer de Raadt ten opzichte der Belgische gemeenten en hare eigenaardigheden kunnen opmerken. De studie over Niel en zijn Heeren, door de Dietsche Warande verleden jaar uitgegeven, heeft meer dan ooit bewijzen geleverd van het talent des schrijvers. De heer de Raadt, lid van een aantal geleerde genootschappen, werkt met buitengewone vlijt en zorg aan de plaatselijke geschiedenis onzer gewesten, en deze studien stelt hij bij één onder den algemeenen titel van De heerlijkheden van het land van Mechelen. Berlaer is een der voornaamste gemeenten van het gewest. Het bevat 21 gehuchten, waarvan er nog één in 1876 tot parochie werd verheven. Tot deze studie heeft de schrijver met onvermoeiden ijver de archieven des rijks en die der koninklijke boekerij te Brussel doorzocht, behalve het tal van gedrukte werken door hem gebezigd. De uitkomst is: eene nauwkeurige genealogische en topographische geschiedenis der gemeente, een werk wat in uitgebreidheid de meeste beschrijvingen te boven gaat. De opsteller geeft met zorg rekenschap der door hem gebezigde bronnen, en eene lijst der door hem besproken familiën. Natuurlijk is het ons onmogelijk hem van stap tot stap te volgen, of op onvolledigheden te wijzen. Daartoe moet men specialist in het vak zijn. Om gemakkelijker vele bijzonderheden van het werk te kunnen naslaan, ware eene algemeene tafel wenschelijk geweest. De studie maakt deel uit van de werken der Société d'archéologie de Bruxelles, waarvan de heer de Raadt een der verdienstelijke secretarissen is
1. Nicolas Oudart et son Jeton. 2. Broechem et ses seigneurs. Malines, Dessain (extraits). Twee vlugschriften - belangrijk gelijk de meeste studiën welke de heer J.-Th. de Raadt uitgeeft. No 1 is van heraldischhistorischen aard, tot onderwerp hebbende eenen huwelijks-strooipenning, vroeger uitgegeven door van Mieris en door Chalon, doch zonder grondige verklaring. No 2 is eene verhandeling over de Heeren van Broechem, de antwerpsche gemeente, en met fraaie zegels en wapenen versierd, geheel het spoor dragende der zorg en netheid van den wapenkundigen geleerde. De kerk van het oord, door den schrijver met lof vermeld, verdient, wegens hare belangrijkheid, eene bijzondere studie. | |
[pagina 352]
| |
Egelantieren, met titelplaat, naar een pastel van A. van Wellie, gegraveerd door Walter, door J.-R. van der Lans. Edam, J.-M. Roldanus, Cz. 90 blz. 16. Een allerliefste bundel; iedereen aan te bevelen. De dichter heeft oorspronkelijk talent. Ironie en humour staan hem goed. De spot op jonge, gedachtelooze kritiek, op de Minado (aan De waarheid en Esopus herinnerend) zijn pittige stukjes. Wij wenschten meer zulke bundeltjes te bezitten - zoo gezond en zoo frisch; goed om den rimpel uit het voorhoofd te jagen; goed, om in den trein een vervelend land- of gezelschap te vergeten. Men kan haast niet zonder ijdelheid zulk een fraai boekdeeltje uit den zak trekken.
Schoolboeken. De heer Noordhoff, te Groningen, heeft ons weder een aantal schoolboeken doen toekomen, welke wij gaarne aankondigen, dewijl wij van zijne firma nog geen enkel dergelijk werk in handen kregen, wat niet aanbevelenswaardig is. Wij moeten ons heden evenwel wegens plaatsgebrek tot het enkel vermelden der titels bepalen: Volledige leercursus der fransche taal, door J.N. Valkhoff, 1e stukje, 13e druk, 80 cents. De jeugdige Zanger, door Richard Hol 71e werk, 3e deeltje, 4e uitgave, 30 centen. Uitstapje in het Rijk der natuur, door M. Salverda, 9e herziene druk., met 43 houtsneêdrukken. 40 centen. Een Klaverblad, leeslesjes, door H. de Raaf en B. Baas, 4e verbet. dr. I en II. 25 cents elk. Zangoefeningen door W.D. de Groot, Wz. 2e serie, 2e stukje, 35 centen. (Cijferschrift). Vijfde verzameling van vraagstukken. Rekenkunde, door W.H. Wisselink, 25 centen. Volledige leercursus der Engelsche Taal, door J.N. Valkhoff, 8o en veel vermeerderde druk, 90 centen. Kleine Aardrijkskundé, door Deelstra, (zeer practisch ingericht). 25 centen. Hochdeutsche Sprachlehre fur Niederlander, von H.C. Spruyt, 6e verbesserte Auflage, revidiert von D. Pol, 113 blz. gr. 8o, fr. 1,25. Uit de Natuur, geillustreerde 2- en 3stemmige liederen, woorden van W.A., muziek van R.v. Bruggen. 2e twaalftal, 60 centen (zie aflev. 1, 1890, over dit werk). Algemeene aardrijkskunde. Volledige atlas, met 63 gekleurde kaarten, in-fo, door F. Bruins, fr. 1,80; in linnen band met titel, fr. 2,40. N.B. Verzoeke het bericht boven ‘Boekenkennis’ en de ‘Briefwisseling’ der 2e aflev. 1890 te lezen.
La musique congratulatoire en 1454, de Dijon à Ratisbonne par Edmond Vander Straeten, Bruxelles, Schott frères, 1889. Dit keurig werkje in groot 8o op heerlijk papier gedrukt, en opgedragen aan jonkvrouwe Euphrosine Beernaert, draagt op 't voorhoofd het teeken van den kostelijken, oorspronkelijken inhoud. De schrijver heeft angst dat de titel te aanmatigend zij!.... Laat hij gerust wezen: wij hebben hier eene oorspronkelijke studie, en de | |
[pagina 353]
| |
reis in de 15e eeuw, van Dijon naar Regensburg is lang en moeielijk. Men heeft in de 19e eeuw slechts een onvolkomen begrip van de muzikale uitvoering tijdens Philip van Burgundië. De opmerkzaamheid der geschiedschrijvers heeft zich ten allen tijde meer tot de beschrijving der opkomende of ondergaande macht der staatslieden dan tot die van het ontluikende en bloeiende geestesleven der volken gewend. Hoe vele boekenplanken worden er niet reeds gevuld uitsluitend met werken over den nederlandschen opstand der zestiende eeuw, zonder dat die schriften slechts een oogenblik de ontwikkeling of bekrimping van het volksgeluk door oefening van kunst- en wetenschap aanraken! Uit duizend bijzonderheden, die door Vander Straeten worden behandeld, halen wij als voorbeeld de snedige opmerkingen aan over het gebruik der speeltuigen, die elk hunne bijzondere bestemming hadden: bij den kerkelijken dienst (snaerspel), de wereldlijke nachtmuziek, de kermis, het boogschieten (bl. 15, 23, 24), enz. Zeker de spelers dier dagen zouden verschrikt weggedraafd zijn van onze ‘hoorbare stilte’ door bazuinen geschilderd; al is Berlioz ook een toonkunstenaar van beteekenis. Hoe merkwaardig is het niet dat men in de 13e eeuw zekere instrumenten ‘classiek’ noemde! En aldus bevat het werkje stof tot nadenken en nieuws genoeg, dat het elken beschaafde aan te bevelen is.
Vlaamsche Conferentie der balie van Gent. Verslag van den schrijver, M. Camiel Siffer. Gent, Dullé-Plus, 1890, 99 blz.
Wet van 3 Mei 1889 betrekkelijk het gebruik der nederlandsche taal in strafzaken, door M. Camiel Siffer, Gent, Annoot-Braeckman, Ad. Hoste, opvolger, 1890, 59 blz. 8o. Op het oogenblik van het afsluiten der redactie van de 3e aflevering ontvingen wij nog bovengenaamde beide vlugschriften, die wij onzen lezers nog haastig aankondigen. Men weet algemeen wat de nederlandsche zaak aan de Conferentie te danken heeft: een edel voorbeeld, helaas, al te slecht door velen gevolgd. Het verslag over 1888-89 geeft weder nieuwe bewijzen van moed, en, het loon daarvan: vooruitgang, alsook eene aanleiding den heeren Léger, Frédericq, Siffer, Obrie, Buysse, Janssens, en zoo vele anderen hartelijk dank te zeggen in naam van geheel vlaamsch België. De heer Siffer heeft in het tweede werkje eenen nieuwen dienst aan de rechten der Vlamingen bewezen door van de genoemde wet, met rustig overleg en oordeel, de beteekenis, de gevolgen en de toepassing aan te wijzen, in eene voordracht ter Conferentie gehouden. Hartelijken dank zij hem ook daarvoor gezegd! | |
[pagina 354]
| |
Bij J. Odé, te Schiedam verschijnt De Geschiedenis van Nederland in onzen tijd, compleet in 5 deelen, door J.A. De Bruyne. Het werk zal bestaan uit 5 deelen en verschijnen in afleveringen, ieder van 2 vellen druks, of 32 bladzijden, - formaat kl. fo op zwaar papier, fr. 0,40 per aflevering. Elk deel zal uit 12 à 15 afleveringen bestaan, met uitzondering van het 3e deel, dat van grooter omvang zal zijn. Zoo spoedig als zulks mogelijk is zullen de afleveringen elkander opvolgen. Buiten inteekening wordt de prijs verhoogd. Eene naamlijst van inteekenaren zal gratis aan het werk worden toegevoegd. Na het verschijnen van iedere vijf afleveringen zal over het bedrag worden beschikt. |
|