Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 3
(1890)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 261]
| |
[pagina 261]
| |
Beeldhouwkunst.
| |
[pagina 262]
| |
belegerde zijn kasteel, gesteund door den hertog van Brabant en den graaf van Holland, want allen kleineren vrijheeren in den omtrek was de stoute Berner een doorn in het oog, en de groote landsheeren sloegen reeds begeerige blikken naar zijne prachtige bezittingen; maar ook tegen die overmacht wist hij zich gelukkig te verdedigen. Eindelijk werd hij op zekeren dag in het open veld door zijne vijanden overvallenGa naar voetnoot(1); verdediging was onmogelijk, door de vlucht moest hij zich zoeken te redden; maar zij vervolgden hem, dreven hem naar de Maas, en daar moest hij in hunne handen vallen. In dat uiterste deed hij eene gelofte en stortte zich met paard en wapenen in de groote, wilde rivier. En toen zijne vijanden den oever bereikten om zijn ondergang te aanschouwen, zagen zij hem ongedeerd de overzijde bereiken: het beeld der H. Maagd, zegt de sage, zweefde achter hem over de wateren. De gelofte die Folkert had afgelegd, was dat hij zijn kasteel Bern tot een klooster zou inrichten, indien hij aan het dreigende doodsgevaar ontkwam, en aan deze gelofte gaf hij dadelijk uitvoering. Dit was de oorsprong der abdij Bern, van de orde van Premonstreit. Zij werd later groot en aanzienlijk, hare bezittingen, die goed bebouwd en goed bestuurd werden, leverden groote inkomsten op; doch eerst in de XVIe eeuw verkreeg Coenrard van Malsen, haar zes-en-dertigste abt, van den paus, den 27n Maart 1534, het voorrecht van mijter en staf te voeren. De rijke abdij deed mijter en staf vervaardigen; de mijter is verdwenen maar de staf bestaat nog, een | |
[pagina 263]
| |
overheerlijk kunstwerk, zooals er in de Nederlanden geen tweede is. Ik verwijs naar de afbeelding die dit opstel vergezelt. Als die staf verleden jaar ter tentoonstelling der oude kerkelijke kunst te Brussel was geweest, dan zou hij tusschen al die rijkdommen, al die pracht toch eene voorname plaats hebben ingenomen. Eene beschrijving kan hier gerust achterwege blijven, maar eene toelichting der afbeelding is noodzakelijkGa naar voetnoot(1). Met losse, vaardige hand is de staf uit verguld zilver gedreven; de bewerking is fijn en beantwoordt in allen deele aan het bevallige des ontwerps. De beeldjes die in de onderste nissen staan, zijn die van de H. Maagd, S. Jan-Baptist, S. Paulus, S. Catharina, S. Laurentius, S. Augustinus; zij zijn gedreven. De schilddragende kinderfiguren in de bovennissen zijn gegoten, evenals het beeld van S. Maarten in de krul. De frontons der onderste nissen zijn met paarlen bezet; de krullen zijn om de andere ingelegd met paarlen in blauw geëmailleerde blaadjes, en gekleurde edelsteenen in goud. De bewerking van het losse bladwerk aan de krul is opmerkenswaardig, evenals de nissen met heur bevallige kolommen; op een stevig voetstuk zijn zij op voluten gevestigd, die weêr uit een fraai bladwerk voortkomen; de bedekking van het geheel met gulden dolfijnen, is gelukkig te noemen. In dat land van water en weiden mocht men wel dolfijnen kiezen voor de dakversiering van het heerlijke gebouw, dat de abdij moest voorstellen, met hare schutspatronen en de kardinale deugden. | |
[pagina 264]
| |
Twee geëmailleerde wapens bevinden zich aan den staf; aan de achterzijde dat van den abt Coenrard van Malsen, bekend uit de wapenkaart der abten, en bovendien vergezeld van de letters C.M., aan de voorzijde het wapen van Bern, azuur op keel. Hierbij staat op te merken, dat Bern gewoonlijk daar overheen de gulden scepters van Teisterbant voerde, omdat de abdij leenroerig was van Cleef, en onafhankelijk bleef, toen het land van Heusden aan het graafschap Holland kwam; de scepters ontbreken hier, waardoor het wapen der abdij in zijn oudsten vorm verschijnt. De overlevering zegt, dat de eerste aartsbisschop van Utrecht, Frederik Schenck van Tautenberg, dezen staf aan den abt Coenrard van Malsen schonk. Zij komt mij niet zeer gelooflijk voor. Coenrard van Malsen, die abt werd in 1525, overleed in 1549, en Schenck van Tautenberg besteeg eerst in 1561 den stoel van Utrecht. Waar is het, hij kan dien staf vroeger geschonken hebben, bij voorbeeld toen hij proost was der St Pieters-kerk; het beeldje van St Maarten in de krul pleit in elk geval voor eenig verband met Utrecht, en de overlevering welke zich daarop beroept, zal wel niet geheel ongegrond zijn. Zij bewijst hier echter mijns inziens niet wat zij bewijzen wil. Bern was gedurende het leven van Coenrard van Malsen nog onderhoorig aan de oude bisschoppen van Utrecht, en het lag daarom voor de hand, dat de abt den patroon des bisdoms in zijn staf plaatste. Dat Schenck van Tautenberg hem aan een lateren abt zou geschonken hebben, is volstrekt niet aannemelijk; want reeds vóór zijne verheffing tot de aartsbisschoppelijke waardigheid, bij het oprichten der nieuwe bisdommen in 1560, werd Bern van Utrecht gescheiden en onder het bisdom van den Bosch geplaatst; het is niet te | |
[pagina 265]
| |
veronderstellen dat hij toen nog zulk eene vorstelijke vrijgevigheid aan die abdij zou hebben bewezen, en dit kan ook niet in ernst beweerd worden, want het wapen en de naamletters van Coenrard van Malsen op den staf, pleiten te sterk daartegenGa naar voetnoot(1). Maar zou hij dan niet veeleer van een vroegeren bisschop van Utrecht afkomstig zijn? Van bisschop Willem van Enckevotrt bij voorbeeld, die Utrecht door vicarissen bestuurde, omdat hij als kardinaal verplicht was in Rome te verblijven, en die daar 19 Julij 1534 overleed. De vraag, dunkt mij, verdient overweging. Iets is er tegen, en wel dat het tijdsverloop tusschen de pauselijke vergunning aan den abt tot het voeren van mijter en staf, 27 Maart 1534, en 's bisschops overlijden, 19 Julij 1534, te kort is voor het vervaardigen van het kunstwerk dat ons bezighoudt. De mogelijkheid bestaat echter, dat Willem van Enckevoirt nog in zijn leven last gegeven heeft tot het maken van den staf; hoewel daarvan tot heden toe nog niets bleek. Eene geheel andere vraag is, of deze bisschop in Rome vóór den abt de vergunning niet verkregen heeft, mijter en staf te voeren, en of de overlevering daarmede in verband staat, ja haar ontstaan daaraan schuldig is; want het aannemelijkst komt mij voor, dat de abdij zelve den staf heeft doen vervaardigen: de wapenen van Bern en van Malsen, dunkt mij, geven dit te kennen. Maar van de andere zijde, wanneer men bij een | |
[pagina 266]
| |
zoo oud lichaam als de abdij Bern, die wel vele wederwaardigheden onderging, maar toch immer onafgebroken bleef bestaan, eene overlevering ontmoet als die welke ik aan een onderzoek onderwierp, dan verdient zij altijd zeer veel aandacht. Wat er aan waarheid in schuilt, kan wel niet dadelijk gevonden worden; de overlevering is zoo uitgewischt door verloop van tijd, dat zij valsch schijnt. Ik wenschte door de herinnering allen die zich met de historie en de oude kunst bezighouden, aan te sporen tot het onderzoek, of in onze archieven niets te ontdekken is betrekkelijk dezen beroemden abt-staf; de papieren van den kardinaal Willem van Enckevoirt in Rome, dienen daarbij niet vergeten te worden. Tegenwoordig bevindt zich de staf nog altijd in de abdij, die echter niet meer te zoeken is bij Heusden aan de Maas, want dat aloude gesticht werd in de troebelen en oorlogen der 16e eeuw verwoest, maar nu gevestigd is te Heeswijk, niet ver van 'sHertogenbosch, in een landhuis der voormalige, rijke, machtige stichting, hetgeen zij in die zwaar bewogen dagen tot een refugiehuis inrichtte, en dat de zetel is geworden der abten. De abdij Bern heeft zich verplaatst en bestaat thans daar, ver van het oord waar zij haren oorsprong had. |
|