Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 3
(1890)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
Bouw- en beeldhouwkunst.
| |
[pagina 242]
| |
des h. Jacobus kan genoemd worden. Maar tusschen deze beide prelaten in, had (971) de groote bisschop Notgerus gebloeid. Deze vereenigde in zich de geleerdheid van Eraclus en diens ijver om overal de wetenschappen te verspreiden, met de kracht en het genie eens waren staatsmans. Zelf kunstenaar zijnde, beschermde hij zonder ophouden en waar hij kon de letteren en de fraaie kunsten; met eene vorstelijke vrijgevigheid verspreidde hij onder de verschillende kloosters zijns bisdoms de middelen die hen in staat stelden, om hunne nuren uit te breiden, om hunne kerken te versieren en hunne scholen te stichten of te onderhouden. Niet slechts het latijn, ook de volkstaal ging hem ter harte, en hem wordt de eer toegeschreven, van het eerst de psalmen in het Dietsch vertaald te hebben. Is het dan te verwonderen, dat men onder zulk eenen beschermer abten aantreft als Folcuinus van Lobbes, Olbertus van Gembloux, HH. Poppo van Stablo en Erembertus van Waulsort? Is het dan te verwonderen, dat er in dien tijd, zooals wij vroeger gezien hebben, schilders en beeldhouwers te St Hubert wonen - dat zich later in de kloosters des h. Jacobus en des h. Laurentius kronijkschrijvers als Lambertus en Reinerus vormen, en dat nog vele jaren daarna, een Wibald van Stablo kunstwerken in goud en zilver vervaardigt, wier verlies nog heden ten dage door alle kunstliefhebbers met recht betreurd wordt? Als een gevolg van de bescherming door Notgerus aan de beoefening der kunsten verleend, kunnen wij ook aanmerken, dat nog in het begin der 13de eeuw broeder Hugo van Oignies in staat was, de talrijke en onschatbare meesterstukken voort te brengen, die ons op alle kunsttentoonstellingen met rechtmatigen trots worden aangewezen en onze bewondering afdwingen. | |
[pagina 243]
| |
Laten wij dus trachten in de volgende bladzijden weer te geven, wat de kronijkschrijvers, de levens der heiligen of andere bronnen ons leeren, omtrent verrichtingen op kunstgebied in de Benedictijner-kloosters der provincie Luik, te weten Stablo, St Jacobus en St Laurentius te Luik, en in het klooster te St Truiden (St Trond), gelegen in de provincie Limburg. Wij wenschen met het klooster Stablo aan te vangen. | |
I. De abdij van Stablo (Stabulaus)Ga naar voetnoot(1).Het oudste en tevens het voornaamste der drie Benedictijner-kloosters der provincie Luik, is dat van Stablo (Stabulaus), gelegen op de uiterste grenzen van België. Het werd gesticht omtrent het jaar 648 door Sigbertus, koning van Austrasië, en door den h. Remaclus, later bisschop van Maastricht. Dezelfde koning heeft eveneens een klooster gesticht te Malmedy, thans een Duitsch stadje in het aartsbisdom Keulen, en op een uur afstands van Stavelot gelegen. De twee kloosters, ofschoon geheel op zich zelven staande, hadden toch beiden den zelfden abt. Deze verordening dagteekende reeds naar het schijnt van den h. Remaclus, die over beide kloosters zijn gezag als abt uitoefende. Sedert den h. Remaclus, volgden zich 31 abten onmiddellijk op, waarvan er verscheidene door de Kerk onder hare Heiligen gerekend worden, en waarvan de 28ste, Richarius, tot bisschop van Luik benoemd werd. | |
[pagina 244]
| |
In 933 aanvaardde de h. Odilo de zware taak van abt te Stablo. Deze bekwame man herstelde de eenigszins verzwakte kloostertucht, en wakkerde den studieijver, die voorheen in het klooster heerschte, weder aan. Hij was het, die, naar men zegt, uit het Zwitsersch Benedictijner-klooster St Gallen den monnik Notgerus ontbood, welke later, zooals wij hierboven reeds aanduidden, als bisschop van Luik, aan zijn bisdom en de Kerk zulke onschatbare diensten bewees. Ofschoon doorslaande bewijzen ons ontbreken, kunnen wij toch uit de enkele tegenwoordigheid van dien grooten man te Stablo, waar hij onderricht aan de monniken gaf, besluiten, dat de kunsten er toen met de wetenschappen hand aan hand zijn gegaan. Overigens bezitten wij nog uit de 9e eeuw, een ‘Liber Officiorum Ecclesiae Stabulensis’ en andere liturgische boeken dier abdij uit de 10e eeuw, met zeer merkwaardige miniaturen. Deze voorwerpen berusten thans in de Koninklijke bibliotheek te Brussel. Na het overlijden van den h. Odilo in 954, nam een monnik van Stablo, Werinfrid genaamd, zijne plaats in. Opgevoed onder de leiding van Notger, schijnt hij van diens lessen een uitstekend gebruik gemaakt te hebben. Notger althans droeg hem zijn ‘Vita Sti Remacli’ op, welke hij op aanraden van Werinfrid vervaardigd had. Dat ook de kunstzin van den leermeester op den leerling overging, kunnen wij vermoeden uit het feit dat Werinfrid de grondslagen legde eener nieuwe kerk te Malmedy. Ravingerus, opvolger van Werinfrid en eveneens leerling van Notger, liet den tempel van Malmedy voltrekken en stichtte de ‘Curiale Ste Gereonis’. In 1020 stierf Bertramnus, en na hem werd de zorg over het klooster toevertrouwd aan den beroemden | |
[pagina 245]
| |
hervormer Richard van St VannesGa naar voetnoot(1). Reeds dikwerf, en meestal zeer uitvoerig, is er over de kunstverrichtingen van dien grooten man geschreven. In de talrijke plaatsen die achtereenvolgens onder zijn bestuur kwamen, was hij als het ware de verpersoonlijking van die richting welke door de volgende regels van den heer Sackur zeer juist omschreven wordt: ‘Die Zeit der Klosterreformen war für die Geschichte der bildenden Künste von erheblicher Bedeutung. Aller Orten erstreckte sich die Regeneration auf die Wiederherstellung verfallener Klostergebäude und die wiederauflebende kirchliche Frömmigkeit und der religiöse Ernst fanden ihren Ausdruck in zahlreichen Kirchenbauten, welche der Eifer der reformatorischen Aebte und die Devotion der Gläubigen mit prächtigem Kirchengerät, Kunstwerken aller Art, Decken und Stolen zierten. Gerade nach dieser Richtung hin ist Richard, der Abt von St Vannes bemerkenswert’. Overal waar hij maar kon was hij er op uit, om zijne abdijen te vergrooten en te verfraaien, maar vooral om nieuwe kerken te bouwen. Die welke hij te Verdun stichtte diende hem, en ook zijnen leerling den h. Poppo, als voorbeeld voor het grootste getal zijner latere godshuizen; te rekenen naar de thans nog overgebleven gedeelten, bestond deze kerk hoogst waarschijnlijk, zooals de meeste Lotharingische gebouwen van dien tijdGa naar voetnoot(2), uit drie deelen, afgescheiden door zuilen, en waarvan het middenschip aan de koorzijde zich kruisgewijs uitstrekte. Twee torens verhieven zich aan den hoofdingang. | |
[pagina 246]
| |
Niet geringer is de naam dien Richard zich verworven heeft in de goud- en zilversmederij en de daarmede verwante kunsten, en wij durven hopen dat de lezer het ons niet ten kwade zal duiden, indien wij ook nog volgenden volzin uit de verhandeling van den heer Sackur overschrijvenGa naar voetnoot(1): ‘Gewinnen durch... die seltsame Ornamentik, die architectonischen Schöpfungen unseres Abtes an historischer Bedeutung, so geschieht das in noch höherem Grade in Bezug auf die Förderung, welche Abt Richard der Goldschmiede- und Emailkunst zu Teil werden liess. Man schreibt ihm nicht nur das Verdienst zu, die lange unbeachtete Bronzearbeit wieder zu Ehren gebracht und dadurch den Anstoss für zahllose künstlerische Arbeiten in der folgenden Zeit gegeben zu habenGa naar voetnoot(2), er soll auch der Erste sein, in dessen Kloster die neue Kunst des Grubenemails im Gegensatz zu dem im Orient angewandten Zellenemail zur Anwendung kamGa naar voetnoot(3). Man hat wohl angedeutet dass die grosse Pilgerreise nach Jerusalem, ihm die Anregung für diese Seite seines Wirkens schaffte, und gewiss ist dies in Bezug auf die Vorliebe für die Kleinkunst nicht unwahrscheinlich, wenn auch im einzelnen ein Beweis schwerlich zü führen sein dürfte’. Aan dezen man dus, werd na het afsterven van abt Bertramnus (in 1020) de abdij van Stablo opgedragen. Kon het anders wezen, of iedereen moest voorzien dat het klooster van nu af een ongekenden | |
[pagina 247]
| |
bloei en welvaart te gemoet ging? Doch, hetzij dat zijne drukke bezigheden hem niet toestonden, zich naar behooren met de nieuwe abdij te bemoeien, of om welke reden ook, nog in het zelfde jaar 1020 (of volgens anderen in 1021), zond hij zijnen uitstekenden leerling Poppo, met wien wij ons thans gaan bezig houden, als abt daarheen PoppoGa naar voetnoot(1) was in 978 uit een adellijk geslacht van de omstreken van Gent, waarschijnlijk te Deynze (Dùnsa), gesproten. Zijne eerste jeugd bracht hij aan de hoven der graven van Vlaanderen en Holland door. Omstreeks het jaar 1000 reisde hij naar het Heilig Land in gezelschap van een zekeren Robertus, later monnik te Beaulieu, en van zekeren Lausus, naderhand te Gent gevestigd. Deze Lausus was een bouwkundige, en de architect der St. Janskerk te GentGa naar voetnoot(2). Dr LadewigGa naar voetnoot(3) meent in dezen Lausus den leermeester te moeten herkennen die in het hart van Poppo den ijver tot het bouwen deed ontstaan, dien wij later met recht in hem bewonderen. Omstreeks 1005 trad Poppo, na een pelgrimstocht naar Rome volbracht te hebben, in het klooster des h. Theodoricus te Rheims. Hier leerde hem in het jaar 1008 Richard van St Vannes kennen. Weinige dagen waren hem genoeg om den jongeling zoo hoog te kunnen schatten, dat hij hem met zich medenam naar Verdun. Kort daarop zond hij hem als Prior naar het klooster St. Vaast te Arras. In 1015 bezocht Poppo | |
[pagina 248]
| |
den keizer Hendrik II te Nimwegen, en keerde na dat bezoek naar Verdun terug. Spoedig echter moest hij deze stad wederom verlaten, om thans de priorij van Beaulieu (Beloacum, Vaslogium) te gaan bestieren. In dit klooster zien wij Poppo voor de eerste maal zelfstandig als bouwkundige optreden. Hij herstelde van den grond af de vervallen muren, en gaf aan het gansche gebouw een aanzien en een pracht, die het nooit te voren bezeten had. Doch ziet! in 1021 (of 1020) wordt hij op verzoek van keizer Hendrik door Richard van Verdun, tot abt van Stablo benoemd. Gedurende de tien eerste jaren na zijne benoeming, vertoefde hij niet immer te Stablo, daar zijne veelvuldige bezigheden hem dikwijls elders riepen. Doch overal waar hij zich ophield, wist hij zijne neiging tot bouwkunde nieuw voedsel te verschaffen. Op het einde van het jaar 1030 liet abt Poppo te Stablo een altaar wijden ter eere van den h. Nicolaus, en eenige dagen daarna eene nieuwe kapel ter eere van den h. Laurentius. Sedert dien tijd werd zijn verblijf aldaar duurzamer, vooral nadat hij in 1033 begonnen was er een nieuw klooster met eene nieuwe kerk op te richten. Na zeven jaren aanhoudend en met kracht doorgewerkt te hebben, kon de abt den 5n Juni 1040 het nieuwe gebouw laten inwijdenGa naar voetnoot(1). Dit geschiedde in tegenwoordigheid van keizer Hendrik II en van eene groote menigte hooggeplaatste personen des rijks. Abt Poppo was zelf den 27en Mei naar Luik getogen, om den keizer persoonlijk tot het feest uit te noodigen. Het was een schitterende feestdag. Onder de Bis- | |
[pagina 249]
| |
schoppen die er bij tegenwoordig waren, telde men Herman van Keulen, Bezelinus van Hamburg, Geeraard van Kamerijk, Theodoricus van Metz, Richard van Verdun, Nithardus van Luik, en Rudolfus van Paderborn, een van Poppo's leerlingen. Vervolgens waren er talrijke abten, waaronder ook vermoedelijk Richard van St Vannes. Van de wereldlijke vorsten die zich toen te Stablo bevonden, worden o.a. genoemd Frederik, hertog van Luxemburg en zijn broeder Hendrik, hertog Gozilo van Lotharingen met zijn zoon Godfried. De prachtige stoet bewoog zich statig om de trotsche muren, die zich als eene vesting hoog in de lucht verhieven. De Keizer, de prelaten, en de overige aanwezigen bleven eenigen tijd vóór de reliquieën in het gebed verzonken, en na afloop der plechtigheid hield een der bisschoppen, waarschijnlijk Nithardus van Luik eene preek voor de verzamelde menigte. Den 4den Maart 1042, werden de overblijfselen des h. Remaclus, die sedert de rooftochten der Noren verloren waren, teruggevonden. De schrijver der ‘Dedicatio Eccles. Stab.’ vermeldt bij die gelegenheid, dat Goduinus de vierde abt van Stablo die heilige gebeenten achter het hoofdaltaar der h. Apostelen Petrus en Paulus, dat hij zelf deed oprichten, had laten plaatsen op eene draagbaar met goud en zilver versierd, en op zijne eigen kosten vervaardigdGa naar voetnoot(1). Die draagbaar ging echter in de vervolging te loor, maar de reliquieën zelve bleven gelukkig bewaard, ofschoon de plaats, waar zij verborgen lagen, niet bekend was. Voor den tijd van abt Poppo was door de Voorzienigheid de genade bestemd om die heilige overblijfselen terug te vinden. De sar- | |
[pagina 250]
| |
cophaag, die ze bevatte, werd achter het hoogaltaar der HH. Petrus en Paulus gesteld, en de ruimte werd afgesloten door eenen grafsteen, uit veelkleurig marmer vervaardigd, en versierd met een latijnsch opschrift in verzen. In het jaar 1046 wijdde Wazo, bisschop van Luik het altaar des h. Andreas en dat van den h. Martinus, terwijl Richard van Verdun een derde ter eere der h. Maria en des h. Maurits zegende. Zonder verder te gewagen van de geleerde mannen en leermeesters die onder Poppo's beheer te Stablo uitmuntten, is het noodig hier in het kort de voornaamste kunstverrichtingen van den bekwamen abt te vermelden. Hij was, zooals wij reeds vroeger zeiden, een beduidende bouwkundige, maar hij was evenzeer in de overige beeldende kunsten bedreven. Als Prior van Beaulieu voerde hij, zoo ver men kan nagaan, zijn eersten bouw uit. Van zijne werkzaamheden te Stablo hebben wij hierboven gesproken. In Malmedy richtte hij in 1033 eene nieuwe onderaardsche kapel op. In Brauweiler (bij Keulen) begonnen de monniken, die hij er in 1025 heenzond, een nieuw klooster. In Bouzonville (Elzas) werd omtrent het jaar 1028, onder de leiding van Poppo, ook een nieuw klooster vervaardigd. Nog heden ten dage verheffen zich trotsch en fier de bouwvallen der Domkerk van Limburg a/de Hardt, die, in 1026, onder de leiding van Poppo opgetrokken werd. Te Echternach voltrok een leerling van den abt, in 1028, de gebouwen van dat klooster toegewijd aan den h. Willibrordus. Eveneens treffen wij zijne leerlingen aan te Weissenburg (sedert 1032) en te Hersfeld (sedert 1038). De innigste verwantschap bemerkt men tusschen den Limburger Dom en dien van Spiers; | |
[pagina 251]
| |
sommigen beweren zelfs dat Poppo deel zou gehad hebben in het opbouwen van het eerste gedeelte der kathedraal van StraatsburgGa naar voetnoot(1). Overal vertoonen de nog bestaande overblijfselen van Poppo's verbazende vlijt en werkzaamheid de zelfde vrijheid en stoutheid van uitvoering. Het aanwenden van zuilen kenteekent zoowel Poppo's wijze van bouwen, als den bouwtrant die omtrent zijnen tijd over geheel Lotharingen gebruikelijk was. In Limburg waren er 2 × 10 zuilen; in Echternach en Weissenburg trof men er eveneens aan. Een gewelf te Otmarsheim werd ook door zuilen gedragen, en de abdijkerk van Hersfeld prijkte met 2 × 8 zulke zuilenGa naar voetnoot(2). De bouwtrant van den abt van Stablo breidde zich nog verder uit door zijne leerlingen. Zoo was o.a. de kerk van St. Truiden, waar hij eenige zijner monniken geplaatst had, en die in 1045 afbrandde, eene basilica met zuilen. In de heden nog bestaande dorpskerk van Lobbes, die uit het midden der 11e eeuw dagteekentGa naar voetnoot(3), ziet men bij afwisseling zuilen en pilaren. Te betreuren is het, dat, behalve voor de bouwkunde, er zoo weinig voortbrengselen uit den tijd van Poppo tot ons gekomen zijn. Want ook in de overige beeldende kunsten, moeten er onder zijne leiding beduidende meesterstukken voortgebracht zijn. Wij vinden inderdaad gewag gemaakt van twee kostbare kronen die hij voor het klooster des h. Maxi- | |
[pagina 252]
| |
minus, te Trier, liet vervaardigenGa naar voetnoot(1). Onder de voorwerpen die in zijn graf werden gelegd bevond zich een kelk. Wij durven nogtans niet beweren, zooals Dr LadewigGa naar voetnoot(2), dat deze van goud geweest zij; want de ‘Vita Sti Poponis’, waarheen genoemde schrijver dan ook verwijst, zegt slechts: ‘quasdam vero litteras exhortatorias, a venerando Abbate Richardo olim de caritate sibi conscriptas, una cum calice pectori ejus superposuere.’Ga naar voetnoot(3) Nog tot het jaar 1701 hing er in de abdij-kerk van Stablo een kroonkandelaar van goud en zilver voor 72 lichten, die uit de werkplaatsen van Poppo afkomstig was; in dit jaar werd hij door een bliksemstraal vernield Tijdens de Fransche revolutie gingen verder te Stablo, evenals elders, onschatbare overblijfselen der vroegere kunst te niet, zooals gouden kelken bezet met edelgesteenten, kostbare kleedingstukken, waaronder pluvialen, stolen, kazuifels, sandalen, koorkappen, enz. Doch laten wij den schrijver der Vita Sti Poponis zelven aan het woordGa naar voetnoot(4) om ons eenige bijzonderheden te verhalen die het voorgaande nog kunnen aanvullen. Reeds had het werk (de kerk van Stablo) zijne hoogte bereikt, en, van de plaats waar het stond, overblikte het wijd en zijd de omliggende streek. Door toedoen der zevenvoudige genade des heiligen Geestes | |
[pagina 253]
| |
was het werk binnen zeven jaar voltooid. Doch Poppo geloofde daardoor nog niet genoeg gedaan te hebben; om het gebouw te versieren, voegde hij er nog schitterende ornamenten aan toe. Want hij schonk aan de kerk eenen kelk van buitengewone grootte in goud en versierd met edelgesteenten; daarbij nog tal van andere geschenken. Inderdaad, zooals wij uit de geschriften kunnen opmaken, wat er ook aanwezig zij of vroeger geweest zij van altaarversieringen, koorkappen, schoudermantels, of wat dan ook tot versiering dient, het kwam hier door toedoen of de zonderlinge zorg van Poppo. Tot dat zelfde werk vond hij ook marmeren zuilen, op eene plaats waar nooit te voren de aardbodem marmer had opgeleverd. Want, zoo besluit de schrijver, ‘ipso jam olim jaciente fundamentum, incoepti quondam operis Deus superaedificavit proventum, ut cum ApostoloGa naar voetnoot(1) littera et spiritu illud dicere posset, quod in ejusdem ore apostoli spiritu tantum se habet: secundum gratiam, quae data est mihi, ut sapiens architectus fundamentum posui, alius autem superaedificat. Quis, inquam, superaedificat, nist ille, quo non aedificante, in vanum laborat qui aedificat?’Ga naar voetnoot(2) De kunstschool van Stablo bleef ononderbroken voortbestaan sedert Poppo tot aan abt Wibald, waarover wij aanstonds zullen spreken. Onder de merkwaardige voortbrengselen dier school, welke nog tot ons gekomen zijn, kunnen wij een draagbaar outer vermelden, dat uit den tijd van Poppo, of ten minste van zijne eerste opvolgers dagteekent. Het is in den vorm van een kastje, en bevat op den bovenkant de afbeeldingen in email | |
[pagina 254]
| |
van de kerk, de synagoog, Samson, Jonas, de offeranden van Abel, Melchisedech en Abraham, de metalen slang, het laatste avondmaal, Christus voor Pilatus, de geeseling, de draging des kruises, de kruisiging, en de heilige vrouwen bij het graf. Rondom zijn op twaalf geëmailleerde platen de verschillende martelingen der apostelen afgebeeld, terwijl de vier evangelisten, in zittende houding, en het evangelie schrijvend, de vier uithoeken vormen. Op den bovensten rand leest men het volgend geschrift: ‘Quam colit Ecclesia crux mors victoria Christi per sanctos patres patriarchas atque prophetas antefigurata fuit et praesignificata et tamen hec ceca nundum credit synagoga.’ Op den ondersten rand daarentegen leest men het volgende: ‘Hi que scripsere doctore domino didicere horum firmata plagis et morte probata et celebrata simul horum divinitus ore istorumque pio pariter sanccita cruore.’ Dit merkwaardige stuk berust thans in het koninklijk museum van oudheidkunde te BrusselGa naar voetnoot(1). Van degenen die Poppo in het uitvoeren van zijne werken behulpzaam waren, zijn slechts een paar namen bekend gebleven. Het is op de eerste plaats Hubald ‘cujus ingenio et labore id opus (restauratio Stabulai) satis processit.’Ga naar voetnoot(2) Vervolgens kennen wij ook nog den ‘magister Carpentariorum’ Thietmarus, ‘qui a viro Dei Poppone valde carus habebatur propter peritiam artis suae, nam illi Deus inspiraverat quemadmodum Beseleel, opus perficere in domo Domini secundum voluntatem viri Dei.’Ga naar voetnoot(3) In 1048 overleed de groote abt Poppo; hij werd begraven in de crypte van Stablo, maar zooals wij | |
[pagina 255]
| |
reeds zeiden, de kunstschool die hij gesticht had overleefde hem nog lange jaren. In het Koninkl. museum te Brussel zijn er nog twee liturgische kammen, met gesneden versieringen; beiden zijn afkomstig van Stablo en dagteekenen uit de 11e of 12e eeuw. De kleinste draagt tot opschrift: ‘Quisquis ex me suum planaverit quoq. caput - vivat felix feliciter semper annis.’Ga naar voetnoot(1) In het jaar 1097 onder het bestuur van abt Rodolphus, werd er door de monniken Goderanus en Ernestus een bijbel in twee deelen vervaardigd, die, zoowel om zijne miniatuur-schilderingen, als om zijn schoon geschrift, als een echt meesterstuk aanzien wordt. De heer J. Helbig, wien wij deze bijzonderheden ontleenen, heeft dezen bijbel beschreven in zijne ‘Histoire de la Peinture au Pays de Liége’ (p. 24-29). Reeds hadden de Benedictijnen D. Martène en D. Durand, dit kunstwerk aangehaald in hun ‘Voyage Littéraire de deux Bénédictins’Ga naar voetnoot(2). Het bleef tot aan de Fransche revolutie in de abdij van Stablo bewaard. In 1869 werd het door den heer David Fischbach. van Leuven, aan het British Museum verkocht, waar het thans nog berust, en op de lijst der additional mss. de nummers draagt van 28106 en 28107. De heer Helbig meent dat het Evangelieboek van Stablo, hetwelk in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel bewaard wordt (no 9222), aan de zelfde kunstenaars moet toegeschreven worden, als de zooeven vermelde Bijbel. Het lijdt geen twijfel of de meeste abten, die Poppo opvolgden moeten zich door hun kunstzin onderscheiden hebben. Van abt Cuono († 1128) althans weten wij | |
[pagina 256]
| |
uitdrukkelijk dat hij aan het tijdelijke zoowel als aan het geestelijke verbeteringen aanbracht. En kon dit anders? De meesten dier abten, de eersten hunner ten minste, hadden onder de onmiddellijke leiding gestaan van den h. Poppo en waren zijne beste leerlingen geweest; de overigen hadden nog dagelijks de bewijzen voor oogen van de verbazende arbeidzaamheid des grooten abts. Doch geen hunner vermocht den beroemden leermeester zóó nabij te komen als hij die in 1130 tot abt van Stablo werd verkoren. De lezer zal reeds zelf den vermaarden Wibaldus of Guibaldus genoemd hebben. Gesproten uit voorname ouders, was Wibaldus, eerst in het klooster Waulsort getreden, en had daar binnen korten tijd door zijne buitengewone begaafdheden aller oogen tot zich getrokken. Om hem verder te volmaken, zond de abt van Waulsort, Widricus, den jongen monnik naar Stablo. Aanstonds na zijn terugkeer te Waulsort werd Wibaldus tot scholaster van zijn klooster benoemd, en het duurde niet lang of hij werd, niettegenstaande hij slechts drie en dertig jaar telde, met algemeene stemmen tot de waardigheid van abt te Stablo verheven. Een der voornaamste kunstwerken, zoo niet van de hand, dan toch onder onmiddellijk toezichtGa naar voetnoot(1) van Wibald vervaardigd, is het dikwijls beschreven altaarblad in verguld zilver dat hij op het hoofdaltaar zijner kerk | |
[pagina 257]
| |
liet plaatsen.Ga naar voetnoot(1) Reeds hadden de Benedictijner-monniken Durand en Martène dit kunsstuk vermeldGa naar voetnoot(2). Om het tot stand te brengen waren 60 mk. zuiver zilver, en 4 mark zuiver goud tot het vergulden verbruikt. Het gansche bedrag der onkosten beliep 100 markGa naar voetnoot(3). Behalve talrijke afbeeldingen van het Oude en Nieuwe Testament, bevatte dit altaarblad keurig uitgevoerde voorstellingen van episoden getrokken uit de levens der Heiligen, en de namen van al de bezittingen der kloosters Stablo en Malmedy. Volgens eenige schrijvers dagteekent dit meesterstuk van het jaar 1135, volgens anderen van het jaar 1156. Hoogst merkwaardig is de geschiedenis die dit altaarblad te beurt viel. Reeds had ThomassinGa naar voetnoot(4) geschreven, dat het in 1794 bij het naderen der Fransche soldaten door den laatsten abt, aan de overzijde van den Rhijn gebracht werd. Dáár zou hij het hebben laten smelten. om met den opbrengst ervan in zijn eigen onderhoud en in dat zijner monniken te voorzien. Dit is juist; nogtans werd het altaarblad niet geheel en al vernietigd. Eenige geringe deelen bleven behouden, o.a. twee geëmailleerde medaillons, die, na in het bezit geraakt te zijn van den heer David Fischbach te LeuvenGa naar voetnoot(5), | |
[pagina 258]
| |
eindelijk in het museum van den vorst van Hohenzollern-Sigmaringen terecht kwamen, waar zij nu nog aanwezig zijn. Zeer te verwonderen is het, dat, toen men die zelfde medaillons aan het museum te Berlijn te koop aanbood, zij door het bestuur als namaaksel werden afgekeurd. Voordat wij afscheid nemen van Wibald moeten wij nog gewag maken van zijne briefwisseling met een bekend kunstenaar van Hoei (Huy), Godefroid de Claire. Deze begon omtrent het jaar 1140 als goud- en zilversmid op te treden. Hij vervaardigde o.a. de prachtige reliquieënkassen der HH. Domitianus en Mengold (1173), die nog heden ten dage in de kerk te Hoei bewaard wordenGa naar voetnoot(1). Sedert 1148 trad hij in briefwisseling met Wibald van StabloGa naar voetnoot(2). Deze vroeg den kunstenaar of hij hem niet spoedig de werken zou afleveren die hij beloofd had, en op die wijze getrouw blijven aan de aangegane beloften. Hieruit kunnen wij afleiden dat de verschillende kunstscholen of ten minste de voornaamste voorstanders der kunsten in die dagen in onderlinge verbinding stonden. Uit den tijd van Wibald bezitten wij nog keurig gestikte sandalenGa naar voetnoot(3), en te Hanau bij Francfort a/Main, schijnt er in eene katholieke familie nog een zilver verguld reliquieënkastje bewaard te worden, eveneens afkomstig van Stablo, en dat ook van de 12e eeuw dagteekentGa naar voetnoot(4). In de verzameling, aan de stad Luik geschonken door den heer Ulysse Capitaine, bevinden zich twee | |
[pagina 259]
| |
zilveren muntstukken van Stablo uit de 12e eeuw. Wij halen dit des te liever aan, daar men in het bestaan dier muntstukken een bewijs heeft dat de abdij reeds in de 12e eeuw het recht had om geld te staan. Dit moet ons toch niet verwonderen daar abt Wibald dit recht, zoo het zijn klooster vroeger nog niet bezat, gemakkelijk van de keizers Lotharius, Conrad III en Frederik I heeft kunnen verkrijgen, wier vriend en raadsman hij steeds gebleven isGa naar voetnoot(1). De dood van abt WibaldGa naar voetnoot(2), voorgevallen in het jaar 1158, mocht een zware slag zijn voor de abdij; de liefde tot de kunsten, die hij met zooveel ijver verpleegd had, werd daardoor geenszins uitgedoofd. Wordt van Erleboldus († 1193), broeder en opvolger van Wibald, die het stoffelijk overschot van Wibald uit Griekenland naar Stablo liet terugvoeren ‘eaque ibidem honorificentissime tumulo recondi jussit’, uitdrukkelijk gezegd, dat hij een leprozenhuis te Malmdy liet bouwen - van Gerardus I (1193-1209) weten wij dat hij dit gebouw voltrok, en ‘Sti Quirini conditorium auro gemmisque ornavit’Ga naar voetnoot(3). Na Gerardus I werd Adelardus II tot abt gekozen, en bij diens overlijden (in 1222) bevinden wij ons reeds in de 13e eeuw, die wij, zooals ons voornemen was, niet verder zullen bespreken. Wat zouden wij nogtans al niet op te merken hebben! Zonder te gewagen van het handschrift der Vier Evangeliën (13e eeuw), met prachtige miniaturen, dat een der merkwaardigheden vormt van de bibliotheek der Luiksche universiteit, | |
[pagina 260]
| |
wie heeft niet hooren spreken van de kunstig bewerkte reliquieënkast des h. Remaclus, die in 1260 te Stablo vervaardigd werdGa naar voetnoot(1), en laatst nog op de Brusselsche tentoonstelling aller oogen tot zich trok? En wat zou er niet te zeggen vallen over den invloed die de kunstschool van Stablo, nog in latere jaren, in den omtrek van het klooster uitoefende, zoodat de heer Joseph Demarteau er zelfs sporen van meent terug te vinden in de zoo vermaarde schilder- en houtsnijkunst van Spa?Ga naar voetnoot(2) (Wordt vervolgd.) |
|