Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 3
(1890)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 170]
| |
Laureys van Papenbroeck,
| |
[pagina 171]
| |
dat ‘er wederom vele rederijkbloemen uyt de vertrapte wortels herspruytende, begonnen te groeyen en ‘dat verscheydene kamers in hunnen luyster hersteld werden.’Ga naar voetnoot(1) Nogtans vóór het jaar 1609 was men te Antwerpen voortgegaan met zich in het bijzonder in de Vlaamsche dichtkunst te oefenen. Zulks deed ook Laureys van Papenbroeck, zoo het ontdekken van zijn eigen handschrift bewijst, 't welk al de gedichten bevat die hij ooit opstelde. Het is een klein foliant, waarin men eerst De Schadt-kiste der Philosophen en der Poeten, die in 1620 door uitroep der Peoen-Camere te Mechelen om den prijs kampte, aantreft. Daarop volgt het handschrift van Laureys, dat 189 bladzijden bevat en ons kennen doet: 1o De wedstrijden die in het eerste vierde van de XVIIe eeuw plaatsgrepen, met den uitslag die den dichter ten deel viel; 2o de dichtstukken die hij na 't jaar 1630 uit rijmlust vervaardigde; 3o het Cronycdicht van zijn huwelijk 't welk een ware Livre de raison of familieboek uitmaaktGa naar voetnoot(2). Laureys van Papenbroeck was maar 21 jaren oud, toen hij zich, zoo hij het ons verhaalt, tot het dichten aangedreven voelde. Waarschijnlijk ook reeds dan liet hij zich in de Camer der Violieren inschrijven. Tot inleiding zijner verzameling dient het volgende stuk: | |
[pagina 172]
| |
Acrosticon op den componist van dese hier navolgende wercken
| |
[pagina 173]
| |
leus ‘Hout recht deur’, aan welke Laureys de rijmer gansch zijn leven, zoo gestadig als Laureys, zijn vader, in zijn werkhuis en zijne kristelijke gevoelens, moest getrouw blijven. Daarop, in een sonnet waarin volgens de gewoonte des tijds, de dichter, voor beknibbeling altijd schuchter, uitvalt tegen ... Zoylus en de syn, die twist baren in d'lant
En die d'eel Poesye verachten vol onvromen...
vraagt hij aan Apollo niet min dan dit: Doorbreect de wolcken dan, wanneer iemant begint
Te lesen met afionst, op dat ghy stracx verblint
Myn fouten en die meucht met uwe vrucht verschoonen.
Hierna, nog een jaargedicht, waarin hij den lezer vermeldt dat er niets wat berispelijk kan zijn in zijne dichtstukken zal gevonden worden, want, zegt hij: aL tghene ghY In dIt boeCk ghesChreVen VIndt
streCkt eendeels tot Godts Lof en VereerInghe.
dander deeL tot onderWYs ons LeVens dInt;
ende het reYn boerde tot VreVghts VerMeerInghe.
Eene aanteekening doet ons kennen dat de eerste prijskamp waarin Laureys deel nam 't Antwerpen, int Orgel, den 15 Mey ao 1606 plaats greep. Het bierhuis d'Orgelken bestond in de Orgelstraat op de plaats waar heden de H. Dr Comein woont en dat nummer 4 draagtGa naar voetnoot(1). 't Was in 1602 het eigendom van den tavernier Adriaan De Scheppere en bleef in de handen zijner erfgenamen, tot in 't jaar 1636. Zie hier welke vraagstukken voorgesteld werden bij deze gelegenheid. | |
[pagina 174]
| |
Laureys doet ze ons kennen in de volgende:
Nota.
1606.[regelnummer]
De twee wercken die hier ierst worden ontdekt
Syn gestelt op een chaert, waerin men vraecht den wys
Wat den blinden blint gheboren verweckt
Aldermeest tot sonden; noch seyden sy propys:
Voert desen regel boerdich sonder eenich afgrys:
Als d'bier gebrouwen is dit can ‘dan’ d'bier brouwen.
Daeraf had ick den derden prys, naer myn onthouwen.
Voor het antwoord op de eerste vraag, in driemaal veertien verzen ontwikkeld, won Laureys geenen prijs. Als sluitregel van die strophen die het raadsel moest oplossen, had hij geraden: ‘Begeerte deur t'gevoel dat den vyant stockt.’
De derde prijs, die hem voor zijn ‘boerdich’ refereyn gegeven werd, bestond in eenen tennen croes, een klein loon dat hem nogtans voor 't gevolg moest aanmoedigen Het jaar daarna, 1607, had nog een kampstrijd plaats in t'Orgel: Als men sestienhondert seven schreef onbesweken,
January achtentwintich, werter gevraecht
Welck tsotste was dat een moeder mocht spreken
Tegen haer kint out maenden dagen oft weken?
In vier sesthienen wort hier solutie gevraecht.
En thad den tweeden prys dwelck my wel heeft behaecht.
Voor loon kreeg ditmaal Laureys 1 tenne croes en 1 soutvat. Zie hier dit bekroond refereyn in zijne eenvoudigheid: Refereyn.
Isser wel sotter dinck als moeder en kint?
Vraech ick allen op goeder trouwen.
Ick meyn wel neent, als men het wel versint
En t'is oock blyckelyck voor mans en vrouwen.
| |
[pagina 175]
| |
Want de moeders als sy haer kint ophouwen.
Veel sotte redenen hoort men se dan spreken,
Soo ick wel, ten is my oock niet berouwen,
Const hooren en sien, in d'eerst vander weken,
Daer ick sach sitten, vry onbesweken,
Een moeder met haer kint. Dus ben ick blyven staen,
Om dat ick sou' weten de rechte treken.
Want sy gaf tkint, dit docht my noch wel gedaen,
Eenen witten boteram en thevet ontfaen,
Maer ten seyd niet met allen. Dus sprack sy goetront
Sottelyck tegen tkint, soo ick const hooren saen:
Wel toch, hoe seetmen? Segdy niet Godt loont, hont?
Ick luysterde wel toe met cloecken sinnen,
Want soo my docht sy had noch wat voorhanden;
En terstont ging sy dese reden beginnen:
Dat kint heb ick liever dan myn beste panden,
Daer is geen schoonder in seventhien landen,
Ick en gaeft den Hertoch niet voor al syn gelt.
Doen wast: wacht u, lief, ghy sout u branden!
Want het was met de hant aen een cool viers gestelt.
Waer sal tkint fray syn? hier me heeft syt oock gequelt.
Ick had gelachen en had ick my niet verbeten.
Oock heeft syt ten lesten een eyken gepelt,
Maer sy seyd eer syt hem wou laten eten:
Segt: dancke lieven heer! Maer het heeft gecreten.
Onder al dese ick geen sotter en vont
Dan dat sy sey, ick derfs my wel vermeten:
Wel toch hoe sectmen? segdy niet Godt loont. hont?
Dese redenen ende diergelycke
Spreken de moeders nae haren behagen,
Tegen haer kinders soo wel arm als rycke.
Dan willen sy tkint somtyts haren noot clagen,
En seggen: lief, teyt heeft memmeken geslagen.
Al den dach comt hy thuys droncken en snoot.
Waar is myn herteken? sy oock dicwils vragen,
Staende voor haer oft sittende op den schoot.
Waer salt claddeken vallen? wysende op thoot.
Als daer een ander is onderwegen,
Sy streelent, sy cussent aen d'mondeken root,
Sy rollent, sy sollent; 't kint schynt bedegen.
Wat sy al doen, het en seet daer niet tegen.
Tis moederlyck affectie die sulcx bestont,
Maer daldersotste is hier in gelegen:
Wel toch, hoe seetmen? Segdy niet: Godt loont, hont?
| |
[pagina 176]
| |
Prince.
Dat alle dese sotheyt een moeder gemeyn
Spreect tegen haer kint, is goet om te aenmerken,
Want waer sy toch ievers sullen syn alleyn
Met haren kinde, daer sy dickwils naer hercken,
Soo en doeget mondwerk, om sins te verstercken,
Niet dan gaen, al oft daer een huys vol volcx waer,
Al en commen sy maer eens met tkint ter kercken,
Soo legen sy dat terstont aan den oultaer
En seggen: siet wadde frayen dingen is daer!
Willende tkint verheugen, vroech ende laet.
Maer alle dese dingen en acht ick niet een haer
By dese sotheyt daert soo te werck gaet,
Dat de moeder tkint heet daer syt naemaels om slaet,
Welck is het gene dat ick hier voor ontbont,
Als syt iet geeft, en ten seet goet oft quaet:
Wel toch, hoe seetmen? Segdy niet: Godt loont, hont?
Hovt recht devr.
Een andere kamp volgde dicht op dezen, den 18n Februari van 't zelfde jaar; maar dit feest werd ‘in St Joris’ gevierd. Ons dunkens wordt hierdoor de Camer der violieren aangeduid, gestaan op de Groote markt, in 't huis van den Ouden-Voetboog of St Joris-gilde. 't Is immers in een der zalen van dit huis, hetwelk heden het nummer 17 draagt, dat de beroemde St Lucasgilde, waarvan de broeders der Violieren deel maakten, hunne vergadering hield en daarvoor een huurloon van 120 gulden 's jaars betaaldeGa naar voetnoot(1). De vraagstukken die daar opgelost werden, zijn ons door Laureys van Papenbroeck bekend gemaak in het volgende Sonet.
Stelt u werck dat den bedroefden mach genesen,
Wert vereyscht in een chaert op dees vraech gewis:
Waerom dat Godt den sondaer soo lang genadich is?
| |
[pagina 177]
| |
tWas in diaer sestienhondert seven gepresen.
Den achthienden february moest men lesen
Solutie, en een liedeken stellen gewis:
Seven clauskens amoreus; ick en sloech geen mis.
De prysen waren cleyn, maer Rethorica wys
die dwong deur liefde veel minnaers propys,
Soo dat elck stelden om tbeste als vrint.
Van de solutie had ick naer myn advys
twee tenne soutvaten voor den tweeden prys,
Maer met dliedeken en heb ick niet verdient.
Hovt recht devr.
Als ‘solutie’ van 't Refereyn, in vier strofen van 17 regels had Laureys geraden: ‘Om dat hij een als soo bermhertigen heer is.’
Zelden gelukte hij in het opmaken der liedekens; 't schriftuur roeren ging hem gewoonlijk beter af, en deed hem meermaals den prijs winnen. Al deze stukken in het lang afgeschreven, zijn meest gevolgd door eene gerijmde Nota, een Sonnet of ook gelijk hier, door een Acrosticon. Uit dit stukje kan men oordeelen wat goede kristen Laureys van Papenbroeck was, en hoe hij teedere gevoelens voor de Moeder Gods Maria in zijn hart voedde. Tot bewijs laten wij hier een acrosticon op Weest gegroet Maria en ook een Refereyn op de Heilige Maagd volgen. Waarschijnlijk maakte later Laureys deel van de Sodaliteit der Jongmans bij de Jezuieten in 1608 ingericht. 't Was wel billijk dat een kind van Maria zijne Moeder zong, zoo mishandeld door de toenmalige Geuzen, en die nu als Koningin des Vredes opdaagde, terwijl men in 1607 den vredebond met de Hollanders aan het bereiden was. | |
[pagina 178]
| |
Acrosticon tot die weerdighe ende altyt Maget Maria
| |
[pagina 179]
| |
Al waerder elck lit van mynen lichame
Een tonge nut en om te spreken bequame,
Soo en sou ick nochtans connen uutspreken niet
De lofweerdicheyt van Maria lofsame
Die Salomon is prysende, met een heerlyck liet
Ga naar margenoot+ Seggende: ghy syt schoon, myn vrindinne ‘siet,
U oogen die syn gelyck duyven oogen fris
En uwe wanghen, o reyn ongecrockt riet,
Gelyck den schael aen den grenaet appel gewis,
Behalven dat daer in verborghen is.
U lippen gelyck druypende honinchraten,
U borsten syn lieflycker als wyn op den dis,
Ghy syt in alder manieren boven maten
Schoon, myn vrindinne, en groot van staten.
Comt myn bruydt van Libano u met suspect ‘myt,
Treedt herwaerts vander hoochte sonder laten,
Lof eerbaer ‘claer’ fonteyn ‘reyn’ die onbevleckt’ syt.
Maria is de vrou daer sint Ian afseydt
In apocalipsis dit wel overleydt,
Seggende hoe hy een wonderlyck teecken sach,
Ga naar margenoot+ Een vrouwe over thooft met die sonne gespreydt
Ende die mane onder haer voeten lach
Ende daer toe oock ghecroondt sonder verdrach
Met die croon van twaelf sterren present.
Maria was becleet met die son op den dach
Ga naar margenoot+ Als sy Christum baerden, omnipotent,
Want gelyck de son deurt gelas schynt ongeschent
Alsoo is Christus oock in syn moeder gegaen
Ende wederom uut, sonder eenige allent.
Maria sietmen gelyck den cederboom staen
Ga naar margenoot+ Die syn tacken altyt groen syn gedaen
Ende als eenen olyfboom gestrekt ‘wyt.
Dus segt haer ter eeren dat maegdelyck graen:
Lof eerbaer ‘claer’ fonteyn ‘reyn’ die onbevleckt’ syt.
Prinche.
Lof, Maria, aldersuyverste princhesse,
Lof, Maria, weest onse Advocatersse,
Lof morgensterre, Lof hemelsche deur,
Lof, Maria, aldersoetste wynpersse,
Lof, stat des toevluchts, thoont ons faveur.
Ga naar margenoot+ Lof, roede van Iesse, vry van getreur,
Ga naar margenoot+ Lof, throon van Salomon, Lof yvooren thoren,
Lof arcke des verbonts, daer ick my naer speur,
| |
[pagina 180]
| |
Lof, die langen tyt syt belooft te voren,
Lof, spiegel der rechtveerdicheyt uytvercoren,
Lof, stoel der wysheyt, weert dat ghy die croone draecht,
Lof, die ons allen blyscap doet oorboren,
Ga naar margenoot+ Lof, moeder van Christus, Lof getrouwe maecht,
Lof, deur wien de doot is uut der werelt geiaecht,
En den vyant verwonnen, die noch verweckt ‘stryt,
Lof, Maria, dien godt hebt behaecht,
Lof eerbaer ‘claer’ fonteyn ‘reyn’ die onbevleckt’ syt.
Hovt Recht Devr.
(Slot volgt.)
|
|