Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 3
(1890)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 92]
| |
Eene ‘Zoending’.
| |
[pagina 93]
| |
Zoo vonden wij in het archief der Armenkamer een bundeltje papieren, bij middel van dewelke wij de volgende bladzijden opstelden over de rechtsleer in zake van den Mondzoen. De ‘Mondzoen’Ga naar voetnoot(1), vredekus of ‘Zoending’, was eene onzer oudste rechtelijke instellingen, al vindt men deze niet opgeteekend in het Keurboek, maar enkel in onze gedrukte CostuymenGa naar voetnoot(2). Die zoen was eene gewoonte, een gebruik, om wille des vredes tusschen de familiën ingevoerd, op een tijdstip dat ze elkander letterlijk trachtten uit te roeien, en de wraaklust bij het nageslacht immer voortwoekerde. Dit gebruik had langzamerhand kracht van wet verkregen, zoodat het plicht werd, wilde men den arm des gerechts ontloopen. De overheid regelde en beschermde de formaliteiten van den zoen, en oefende een wettig toezicht daarop uit. Men voorkwam alzoo reeksen van misdaden en persoonlijke aanslagen van allen aard die eenen ganschen stam bedreigden. En dan - verschaft de weerwraak aan iemand wel eene oprechte voldoening? De wettelijke doodstraf zelfs vermag zij wel de wraakzucht des verongelijkten te koelen? Van den anderen kant is er eene persoonlijke wraak, hoe afdoende zij dan ook moge wezen, welke eene voldoening geeft vergelijkbaar aan die kalmte die een gekrenkt maar edel gemoed, door vrijwillige vergeving erlangt. Op die beschouwingen was bij onze vaderen de | |
[pagina 94]
| |
‘Zoending’ gegrond. Onze oude schrijvers verhalen daarvan verscheidene voorbeelden en daarbij, de geldelijke boeten, giften of lijfrenten die, als de voorwaarden van den vrede, erbij behoorden. Ook buiten Antwerpen was dat gebruik in voegeGa naar voetnoot(1). Wij hebben een geval van dien aard aangetroffen, dat aanleiding gaf tot eenige verwikkelingen nopens de rechtsleer. Het zijn die feiten die wij gaan doen kennen. Zij vielen voor in de XVIIe eeuw. Bij die gelegenheid werd er gepleit over de geldigheid van den mondzoen door een vrouwspersoon verleend. Ten jare 1618, in de eerste dagen van October, pleegde zekere oude-kleerkooper een doodslag op den persoon van Michiel Smits. Deze Smits, geboortig van Borsbeeck, was een aalmoezenierskind, dit is te zeggen, hij was door de Armenkamer opgevoed geweest en daarom, (wij zullen het haar ten minste zien beweren) had zij over hem nog eenig voogdijrecht behouden. Al vinden wij Smits op het zoogenaamde ‘Vindelinckboeck’ toch was hij eigenlijk geen vondeling, in den echten zin des woords. Zulks blijkt genoegzaam uit andere oude boeken, waarop men zonder onderscheid de kinderen aantreft die gevonden en verlaten waren. Onder deze laatsten treft men ook de weezen aan. Smits had wettige ouders, maar verloor ze beiden toen hij vijf jaren oud ging worden. Zijn vader was gestorven als hovenier op een pachthof der Edelvrouwe van Grimberghen te Borsbeeck; zijne moeder stierf in ons gasthuis. De bijna eventijdigè dood zijner ouders had van Smits tot aalmoezenierskind gemaakt, op 13 Augustus 1582. | |
[pagina 95]
| |
Hij was dus 41 jaren oud en verdiende met het kleermaken den kost voor zijn gezin, bestaande uit vrouw en drie kinderen. Eene woordenwisseling, een twist, waarbij zijn tegenspreker een ongelukkig gebruik maakte van zijnen stok, kostte Smits het leven. Deze manslag voerde de weduwe Smits met haar gezin tot de Armenkamer. Volgens de toen reeds in wezen zijnde verordeningen, mochten de Aalmoezeniers in zulke omstandigheid aanspraak maken op de nalatenschap van hunnen oud-kweekeling. Maar deze liet niets aanmerkelijks achter. Zulks blijkt genoegzaam uit het onmiddellijk beroep zijner weduwe op de Armenkamer. Maar, nu werden ook de Aalmoezeniers bevoegd om alle eventueele zaken te behartigen die hunne opvoededlingen raakten. Dit deden zij werkelijk toen zij van den dader de zoenpenningen afeischten, waartoe deze, behalve den zoen of voetval, verwezen was. Het is ons niet gebleken of de dader, dank aan eene spoedige overeenkomst met de familie Smits, de scherpe vernedering had ontweken die met de zoenvonnissen gepaard ging. Hij was een welgesteld persoon, eigenaar van verscheidene huizen en had het onmogelijke in het werk gesteld om de ‘zoending’ langs den kortsten weg te bewerken. Dit kon onder behoorlijk ‘compromis’ voor de bevoegde overheid geschieden. In één woord, de partijen stelden alsdan, onder toezicht der wethouders, een eere-jury in, die de zaak tot ieders voldoening moest slechtenGa naar voetnoot(1). De zoen bleef daarbij het hoofdoel en de voornaamste voorwaarde. | |
[pagina 96]
| |
Een zoenvonnis luidde gewoonlijk in dezer voege: ‘Mijnheere den Schouteth, nomine officii, aenlegger, teghen..... gevangene; gehoort, enz..... ‘Judicatum dat de gevangen schuldich sal syn blootshoofts ende bervoets in lyne kleederen, met eene brandende wasse keerse van twee ponden in syne hant, te compareeren op het stadthuys ter vergaderinge van myne heeren in Collegio ende aldaer Godt ende de Justitie vergiffenisse bidden van syn misdaet, ende van daer tusschen twee sheeren dienaers geleyt wordden in Onse L. Vrouwekercke, ende aldaer voir den authaer van het heylich Sacrament offeren de voirsc. keerse ende daerenboven beteringe doen aen partye geoffenseerde, van de schade door tvoirs. misdaet haer aengedaen ende betaelen de costen in desen geresen ter taxatie ende moderatie van myne heeren.Ga naar voetnoot(1)’ Over de voldoening dier kosten verkreeg de veroordeelde schepenquittantie en hij was gehouden borg aan te stellen voor het aftellen der zoenpenningen. Arme duivels konden zich natuurlijk geene zware afkooping van strafrechten getroosten. Daarom wordt dat afkoopen onder de meest uiteenloopende vormen aangetroffen. Edellieden moesten openbaar eene aanzienlijke gift schenkenGa naar voetnoot(2). Soms vindt men dat het zoengeld maar beliep 3 pond, 10 schellingen vlems of 18 guldensGa naar voetnoot(3). Elders, te weten in de rekeningen der Aalmoezeniers (een bewijs dat wij nader van doen hebben) vonden wij, dat, ten allen tijde, de Armenkamer zich de belangen der mondzoeners onder haar beheer gevallen, aantrok en zoo was het ook in de zaak | |
[pagina 97]
| |
SmitsGa naar voetnoot(1). De bekomen zoenpenningen werden bewaard tot een bruidschat voor de kweekelingen en ons is het bewezen, dat zij telkens met het vermogen der plichtigen in evenredigheid waren. Ter zake waren dan ook de aanspraken der Aalmoezeniers gesteund op een zeer oud gebruik hunner kamer en op hunne vooruitzichten in wat de voogdij betrof. Onze oude-kleerkooper stemde gereedelijk daarmede in en beloofde, dat, zoohaast hij zijne brieven van abolitie of kwijtschelding in handen zou hebben, hij, boven de zoenpenningen, die op 150 guldens gesteld waren, nog eene schadeloosstelling van 200 guldens zou betalen voor het onderhouden van het gezin Smits. Dat was dus samen 350 guldens, som die, des noods, den eisch der burgerlijke partij zou uitmaken. Van hunnen kant verbonden zich de Aalmoezeniers hunnen mede-contractant te helpen bevrijden van alle questiën en kwellingen die hem zouden komen dreigen, ja hem te ‘indempneren tegens eenen iegelycken, oft wel de voorsc. somme van drye hondert vyftich guldens aen hem te restitueren’. Deze overeenkomst werd gesloten op 2 Januari | |
[pagina 98]
| |
1610Ga naar voetnoot(1) en wij gaan zien wat daarvan de gevolgen waren. De Mondzoen moest, volgens het gebruik, dat kracht van wet bezat, gegeven worden door den naastbestaanden mannelijken bloedverwant van den vermoorde. In de acte van afkwijting der zoenpenningen, bespraken de Aalmoezeniers dat die formaliteit zou moeten vervuld worden ‘ter presentiën’ van Melchior Smits, halven broeder der verslagene, waaruit wij verstaan dat zij hem slechts tot den eigenlijken zoen riepen zonder meer. Melchior liet zich dat niet welgevallen en verstond de zaak op zijne manier. En inderdaad, toen de pleger, na reeds zijne kwijtschelding verkregen te hebben, de brieven daarvan, op 5 September 1619, door zijnen procureur, Bérot, ten Hove aanbood, om op de rol van enterinement geschreven te worden trof hij daar, namens Smits, den procureur Vanden Broeck aan, die zich daartegen verzette. Onder verzoek van het ‘enterinement ende slaeckinge’ der zaak moest de oude-kleerkooper zich goed en wel gevangen geven. Hij verkreeg niettemin zijne vrijheid onder borgstelling weder, maar moest zich ter beschikking van den Raad houden. De Raad van Brabant bestond, omtrent gelijk onze hedendaagsche hoogere gerechtshoven, uit zestien raadsheeren, die door den kanselier over twee kamers naar diens goeddunken verdeeld werden. Er bestonden twee griffiers en tien secretarissen of schrijvers. Eene dier kamers werd voorgezeten door den kanselier in persoon en, met den advocaat-fiscaal, telde zij acht rechters; de andere kamer had er zeven. Twee der zestien | |
[pagina 99]
| |
raadsheeren zetelden niet. Zij werden gekozen tusschen de oudsten in dienst om beurtelings alle maanden bijzondere functiën te vervullen. Verder had men er den Procureur-Generaal en zijn substituut; geen van beiden had stem noch recht van zetelen in den Raad. In 1549, had Philips II door het Artikel V zijner Blyde Inkomst, de uitgestrekte voorrechten van den Raad eenigszins moeten inkrimpen, doch hij liet hem bekleed met de macht om alle wetten, besluiten en verordeningen kracht van uitvoering te verleenen. Verder ging men bij den Raad van Brabant in beroep tegen de vonnissen der magistraten in de steden die onder zijn rechtsgebied stonden. De Raad van Brabant vonniste in eersten aanleg de edellieden en de prelaten. Daar was het dus dat Melchior Smits sedert 8 November 1618 beroep tegen het enterinement had aangeteekend. Hij had bij tijde zijne voorzorgen genomen, en de uitspraak van den Magistraat van Antwerpen zou dus in beroep moeten gepleit worden, wat hoogst zeldzaam was, naar den aard en het oogmerk der zoenvonnissen zelven. (Wordt vervolgd.) |
|