| |
| |
| |
Doornen in den Lauwerkrans.
Novelle uit het leven van Antonius van Dyck,
door Louise Stratenus.
IN Italië's kunststad bij uitnemendheid, was eene groote schare bijeengestroomd naar de gastvrije woning der reeds bejaarde schilderes Sofonisba Anguisciola. Men zou dien avond een nieuw meesterstuk aanschouwen van haar genialen vriend Antonio van Dyck, en zij had daartoe een feest gegeven dat van heinde en verre alle kenners uit het land zou voeren, om hun oordeel over het fijn gepenseelde doek uit te spreken. De meesteres des huizes, ofschoon zelve sedert jaren van het licht beroofd, kende volkomen de waarde van het kunstgewrocht, dat bijna geheel onder hare leiding in het leven was geroepen. Zij had eenmaal, vele jaren geleden, voor zichzelve van onsterfelijkheid gedroomd; zij had, te groot van ziel voor eene valsche nederigheid, geweten wat er in haar sluimerde, en tot welke verheven scheppingen zij in staat zou zijn; maar zij koesterde vóór alle dingen een vromen eerbied voor de kunst, en wilde niet met ongeoefende handen het palet trachten te vereeuwigen, waarop zij slechts nieuwe tinten poogde te ontdekken. Haar
| |
| |
leven werd eene hardnekkige studie. Tot laat in den nacht raadpleegde zij de oude geschriften waarin zij de geheimen hoopte te ontcijferen der meesters die haar voor waren gegaan, en wanneer de eerste weifelachtige lichtstralen van den doorbrekenden dageraad zich aan de Oosterkimmen vertoonden, betrad zij hare werkplaats om zich vaardig te maken tot nieuwe proeven, nieuwe onderzoeken.
Wat zij bereikte was wonderbaar; zijzelve alleen was niet voldaan; de kunst bleef voor haar een ideaal, aan welks voet zij nog enkel ontluikende bloemen vermocht te brengen, en eerst op den dag toen men haar zeide dat zij blind zou worden, erkende zij dat haar penseel stouter en fijner tevens geweest was dan dat harer meeste tijdgenooten. De wetenschap, die zij met zooveel hardnekkigen ijver had beoefend, had haar eene tooverkracht geschonken, als niemand anders eigen was: niets ruws, niets onvolkomens was hare genialitieit bijgebleven. In haar werk lag niet enkel gevoel, geen diepe gedachte alleen; uit elke lijn, uit al hare verven sprak eene wetenschap, eene kennis die het zoetste loon waren voor haren onvermoeiden arbeid.
Zij had hem duur betaald. Het was hard op den drempel van het beloofde Land te sterven: en toen men haar vonnis had uitgesproken, verzocht zij dat men haar alleen mocht laten. Zonder een enkele klacht, zonder een traan te storten, begaf zij zich naar haar atelier, en sloot zich daar op; aan den muur hing een groot Christusbeeld, en daaromheen de schoonste voortbrengselen harer kunst. Zij knielde neêr te midden van dat alles dat haar zoo lief was geweest, en het fraaie, edele hoofd diep ter aarde gebogen, doorworstelde zij den zwaarsten strijd, dien haar veelbeproefd bestaan had gekend; maar geen oogwenk zelfs kwam hare ziel
| |
| |
in opstand. Zij lag aan de doorboorde voeten van den Gekruisigde met de enkele bede dat een druppel bloeds uit zijne wonden op haar neder mocht dalen en de pijn daarbinnen in hare hersenen tot bedaren brengen zou. Uren achtereen bleef zij aldus in het stof gedoken, uren achtereen blikten de peinzende oogen harer portretten meewarig op haar neêr, omdat zij wel wisten dat het alles duister, ongetroost bleef in dien koninklijken geest; maar als een andere Jacob werd zij niet moede, en herhaalden hare lippen slechts nu en dan, met heel het zacht geduld dat haar leven had gekenmerkt: ‘Ik laat u niet gaan tenzij Gij mij zegent!’ Welk een schouwspel voor hen daar aan den wand, voor het meerendeel mannen en vrouwen die het bestaan krachteloos hadden gedragen, voor wie lijdzaamheid, geloof, onderwerping, slechts holle klanken hadden beteekend; die trotsch waren geweest op een onbeduidend leven, die met liefde, met trouw hadden gespeeld, en den spot hadden gedreven met wie hen waren komen zeggen dat er troost te vinden was bij dien stillen Man van smarten, welke daar immer zwijgend aan zijn schandpaal hing! Hoe vaak hadden zij geen tijd kunnen scheppen om tot Zijn altaren te gaan; en aan hunne voeten lag de vrouw gekromd op wie heel Italië zich verhoovaardigde; haar slepend gewaad van kostbare zijde en kanten omgaf haar, gekreukt door hare ootmoedige houding; de flonkerende edelgesteenten aan hare vingeren waren diep in het vleesch gedrukt, zonder dat de pijn die haar binnenste verteerde haar toeliet te gevoelen hoe het bloed haar als tranen langs de fijne handen aftappelde. De oogen die weldra niets meer op aarde aanschouwen zouden, van al datgene waar zij met zooveel liefde op hadden gerust, waren met eene uitdrukking van onbeschrijfelijke teerheid
| |
| |
geheven naar Hem op wiens vertroosting zij hoopte. En in het eind werd het alles zoo wonderbaar goed in hare ziel, daalde er iets in haar gemoed van dien hemel, waaraan zij moedig haar duurste offer had gebracht, en toen zij zich ophief, grooter en edeler dan ooit, had haar God haar gezegend.
Hare bloedverwanten durfden aanvankelijk hunne oogen niet gelooven, toen zij haar zoo opgeruimd, zoo rustig wederom in hun kring zagen treden. Zij vreesden dat hare zoete vroolijkheid slechts de uiting eener wanhoop was, die te diep lag voor weeklachten of tranen; maar toen de dagen verliepen, en de invallende nacht al duisterder en duisterder werd, zonder ooit het vermogen te hebben haar blik minder zonnig te maken, gevoelden zij dat een heilige in hun midden was neêrgedaald en klom hunne gehechtheid voor haar tot vereering.
Sofonisba had voor altijd van hare kunst afstand gedaan; maar toen zij in later tijd den jongen Vlaming ontmoette, die tot haar vaderland gekomen was, om meerder gloed aan zijn penseel bij te zetten, toen zij hem had leeren kennen tot in de meest verborgen schuilhoeken van zijn wezen, herleefde op eens een deel der oude droomen in haar; want in hem had zij alles teruggevonden wat haarzelve eenmaal had bezield; met een zekere fierheid gaf zij er zich rekenschap van dat het slechts van haar af zou hangen dezen man tot een onsterfelijke onder de onsterfelijken te maken; en instinctmatig gevoelende dat hij te hooghartig zou zijn om zich met het middelmatige in zijn arbeid te vergenoegen, bood zij hem aan al de door haar bijeenvergaarde schatten aan zijn geest over te doen. Nederig en fier tevens als het voorstel was gedaan werd hetzelve aangenomen; en de man wiens roem reeds zoo
| |
| |
hoog was geklommen werd de ootmoedige leerling der blinde oude vrouw, wier minste wenken spoedig voor hem de waarde van een orakel verkregen. Zij leerde hem het geheim dier teerheid van huid, dier doorschijnende vingeren, welke zelfs nog heden de doeken des meesters zelfs door den leek doen herkennen; zij deelde hem mede hoe ook de hand het stempel der persoonlijkheid draagt, hoe elk der zenuwtrillingen des harten zich verraadt in dat edelste werktuig van het menschelijk lichaam. Dank aan haar wist hij voortaan niet alleen de trekken van het gelaat weer te geven, maar bovenal de hartstochten, het lijden, de vreugde, de gedachten, welke zijne modellen bezielden. Zijne portretten werden bovenal de afbeeldingen van het gemoed, een zielestudie. Was het wonder dat zij heden avond mede genieten wilde van hetgeen ook ten deele haar arbeid was?
De zegepraal was volkomen; zelfs de grootste critici hadden slechts lof over voor de nieuwe schilderij, en toen allen zich verwijderd hadden naderde de kunstenaar Anguisciola met tranen in de oogen, en zich diep over hare fijne, vermagerde hand heen buigende, mompelde hij:
‘Dat alles is uw werk. Hoe zal ik u ooit genoegzaam kunnen danken?’
‘Door nimmer te rusten aleer gij den goden al hunne geheimen hebt ontlokt,’ antwoordde zij op ernstigen toon. ‘Ik ben slechts eene zwakke vrouw, die te midden van haar loopbaan gestuit werd, terwijl er nog zoo eindeloos veel voor haar te leeren was. Gij die verder kunt, gij zult nooit blijven rusten, niet waar? Wie rust verzwakt. Het leven is zoo kort dat zelfs de ijverigsten onder de menschen slechts een bitter klein gedeelte van het vuur des hemels kunnen rooven. Laat alleen het volmaakte u bevredigen, zoo zult gij nimmer voldaan zijn met het verworvene. De kunst is alleen dergelijke dienaars waard.’
| |
| |
‘Ik zweer u dat uwe woorden mij nooit uit den geest zullen gaan. Gij zult in mij geen ondankbare vinden.’
‘Geen ondankbare, neen,’ sprak de schilderes met een droevig glimlachje, ‘maar toch vrees ik somtijds voor u.’
‘Dat mijn ijver zou verzwakken?’ vroeg hij ongeloovig, ‘geloof mij, dat nooit!’
‘Nooit is een woord dat alleen de jeugd nog uitspreekt. De ouderdom gelooft er niet meer aan. Wilt gij dat ik mijne gansche gedachte zal uitspreken?’
‘Ik bid er u om.’
‘Welnu, luister dan, en vergeef het uwe oude vriendin indien hare oogen, die het heden niet aanschouwen kunnen, misschien al te zeer in het verleden doordringen, om er lessen voor de toekomst uit te putten. Mijne ondervinding heeft geleerd dat zoo iemand het recht heeft te zeggen: ‘Ik ben mensch, en niets van dat wat menschelijk is, is mij vreemd gebleven!’ de kunstenaar is het wezen, dat in zijne ziel alle aandoeningen moet hebben doorleefd welke hij weergeeft in zijne scheppingen. De eenvoudige bloem, waarvoor de menigte in verrukking stilstaat, omdat zij in al hare schoonheid, al haar rijkdom, al haar fluweelen schakeeringen, is nagebootst, heeft hij eerst lief moeten hebben, aleer hij haar aldus kon schilderen. De hartstocht dien hij in de gelaatstrekken zijner figuren brengt, moeten hemzelven, hoe kort dan ook, in hunne macht hebben gehad, om hem te doen weten, welke sporen zij in de uitdrukking van het oog achterlaten; de door hem afgebeelde droefheid moet aan zijn eigen hart hebben geknaagd, aleer hij geweten heeft welke groeven die smart om de lippen heentrekt. Zijne ziel voelt, en lijdt, en juicht, en jubelt onaf- | |
| |
gebroken voort. Terwijl andere harten slechts een beperkte hoeveelheid smart en vreugde doorleven, die zij met datum en jaartal weten aan te geven, is zijn bestaan, van de wieg af tot het graf, een onafgebroken lijden en genieten dooreen. Een enkel woord is voldoende om hem een hemel te openen, of een blik in de afgronden der hel te gunnen; en het is de wanhoop over een dergelijk aanhoudend gevoelen dat zoovelen tot de uitspattingen voert, waarin zij vergetelheid pogen te zoeken en slechts verdooving, en eene langzame verdierlijking vinden. Gij, mijn vriend, zijt meer kunstenaar en derhalve ook meer ‘mensch’ dan een der tallooze meesters die ik leerde kennen, en ik vrees voor u dat gij naar iets zult grijpen dat uw penseel vroegtijdig verlammen
zal.’
‘Wat bedoelt gij?’
‘De liefde.’
‘Liefde?’ herhaalde van Dyck met een ongeloovig glimlachje: ‘indien zij mij voor de kunst had moeten verzwakken, zou ik sedert lang geen schilder meer zijn.’
‘Dat meent gij,’ vervolgde de oude vrouw op ernstigen toon: ‘omdat gij tot dusverre nog nooit hebt liefgehad. O! ik weet wel dat gij het tegenovergestelde gelooft, dat gij waarschijnlijk niet eens meer het aantal gelegenheden kent, waarbij gij uw hart meent te hebben weggeschonken. Mijne vriendschap heeft veel te vergeven gehad, toen zij het verhaal opving van al het lijden, al het onheil reeds door u gesticht in zielen die slechts vroegen u te vergoden, en tot in gezinnen waar tot dusverre de ontrouw een onbekende kwelduivel was geweest; maar dat alles neemt niet weg dat gij tot dusverre zelf niet hebt bemind. Of, zeg mij, kunt gij mij eene enkele vrouw noemen, aan wie gij gelukkig zoudt zijn uw leven nu en in
| |
| |
der eeuwigheid te verbinden, zonder ook maar eene enkele maal de oogen tot eene andere op te mogen heffen?’
‘Neen! Maar zoolang mijn gevoel voor iemand duurt is het oprecht.’
‘Liefde vraagt altijd vóór alle dingen eeuwig te zijn. Zoolang gij niet aan de voeten eener vrouw hebt gekropen, om haar te smeeken dat hare hand de uwe nooit weder los zou laten, dat zij u bij zou blijven ook nog als zij gerimpeld werd en verwelkt, om eindelijk tusschen uwe vingeren te verstijven, zoolang hebt gij niet liefgehad.’
‘En gij vreest dat ik ooit aldus zou liefkrijgen? Maar het huwelijk is dunkt mij de rustigste staat voor een kunstenaar om voort te arbeiden.’
‘Het huwelijk, ja, met eene vrouw die op hare beurt bemint, met een dier stille toewijdingen, die niets voor zichzelven eischen. Indien ik u morgen eene ziel zag liefkrijgen, die u in vreugde en leed ter zijde zou staan, die zich tevreden zou stellen u met trouwe zorgen te omringen, u als een ziek kind te beschouwen, dat met oneindige omzichtigheid en nog grootere toegevendheid verdiende behandeld te worden - ik zou voor altijd gerust omtrent u zijn. Maar dat zult gij niet, Antonio; er zal een dag aanbreken waarop die Liefde, waarmede gij zoolang hebt gespeeld, die gij zoolang miskendet, wraak op u zal nemen. Gij zult liefhebben met heel uw kunstenaarshart, dat wil zeggen, als een waanzinnige, als een hopelooze, en zóó groot zal die hartstocht zijn, dat hij geen plaats voor wederliefde toelaat. Gij zult eene vrouw beminnen, die u al de droefenis vergelden zal, door u aan andere harten berokkend, en in den vruchteloozen strijd om haar eenig gevoel voor u af te dwingen zal uw genie verwaarloosd worden en misschien zelfs ten ondergaan.’
| |
| |
Hare laatste woorden hadden even somber geklonken als eene rouwprofetie, en hoe ongeloovig de schilder op dat punt ook zijn mocht, alle spotternij was voor het oogenblik van zijne lippen verdwenen, en het was hem als zag hij zichzelven neerknielen in vruchtelooze pogingen om den zoom van een wit gewaad aan den mond te klemmen. Zou het mogelijk wezen dat de toekomst hem dat vonnis weglegde, hem, de man die meer dan eenig ander gevierd werd, die slechts de oogen naar eene vrouw behoefde op te heffen, om haar hart aan zich te ketenen! Hij kon het niet aannemen en toch..... en toch erkende hij dat zoo ooit die ure aanbrak, de grijze kunstenares gelijk zou hebben en hij, al het overige vergeten zou, om het ééne kleinood te verwerven dat hem werd ontzegd.
| |
II.
Sofonisba's voorspelling had zich niet verwezenlijkt. Antonio van Dyck had sedert jaren Italië verlaten; hij was de gunsteling van vorsten en volken geworden; maar waar hij ook zijne tenten had geplant, overal was hij met de harten blijven voortspelen, zonder het zijne langer dan den tijd van een kortstondigen droom in ruil terug te geven, en zijne kunst, die als alleenheerscheresse over zijn leven was blijven regeeren, klom nog immer in grootheid en kracht. Karel I overstelpte hem aan het Engelsche hof met goedheid en eerbewijzen; tot zelfs de hoogmoedigsten onder de edellieden van het rijk zouden het niet gewaagd hebben hem anders dan als hun gelijke te bejegenen, en geen feest kon gegeven worden of de gevierde schilder moest het met zijne tegenwoordigheid opluisteren.
Zijn leven was als een nimmer eindigend toover- | |
| |
verhaal, en toch sloop er nu en dan eene groote afgematheid in zijn gemoed. Waar hij ook ging, het was altijd hetzelfde wat tot hem kwam; zelfs de woorden die hem toegefluisterd werden, hadden niets oorspronkelijks meer. Zij waren alle dezelfde, die hij sedert bijna twintig jaren had vernomen. De bloemen die men hem toezond schenen alleen wat minder geur te bevatten, dan die van voorheen; de briefjes die ze vergezelden bleven langer ongeopend liggen en werden niet altijd meer tot het eind toe gelezen. Daarin lag al het verschil met eertijds.
Maar zijne klimmende onverschilligheid verwierf hem nog slechts meer harten dan vroeger. Geen eerzucht is zoo groot als die zoekt een ongevoelige te ontdooien.
Op het eerste winterbal ten hove verschenen gewoonlijk al degenen die bij den aanvang van het seizoen aan koningin Henriette waren voorgesteld. Dat jaar waren er tal van beeldschoone dochters uit de eerste geslachten van Engeland, en de koning had zijn gunsteling voorspeld dat zijn kunstenaarsoog dien avond veel te bewonderen zou vinden. Van Dyck had schertsend geantwoord, maar in waarheid zeer weinig nieuwsgierigheid gevoeld, en stond thans, omringd van een groep heeren in druk gesprek gewikkeld over een der werken van zijn meester Petrus Paulus Rubens, toen eene onverwachte verschijning, hem op eenmaal deed verstommen.
Aan de zijde van een edelman met ruw, heerschzuchtig gelaat, naderde een jong meisje, dat zóó weinig op al de andere aldaar aanwezige vrouwen geleek, dat men zich allereerst afvroeg of zij wel schoon kon heeten. Haar gelaat was matbleek als dat eener zuidelijke; de rijkdom van haar lokken, op eenvoudige wijze opgemaakt, scheen nu eens ravenzwart, dan weder door een goud- | |
| |
glans overgoten. De oogen waren zeer donker en fluweelzacht, maar droegen de droevige, doffe uitdrukking van eene die veel geleden heeft. Er lag iets hooghartigs, iets kouds over haar gansche wezen verspreid, en hare gansche houding, hoe fier zij ook het hoofd mocht torschen, verried eene zekere lusteloosheid, die zonderling afstak bij de pracht harer smaakvolle kleeding.
‘Wie is zij?’ vroeg Antonius, toen zij voorbij was gegaan.
‘Lady Mary Ruthven,’ klonk het antwoord, ‘en de man naast haar is graaf Ruthven, haar vader. Men kan het hem aanzien, dat hij liever in zijn uilennest zou zitten, dan hier, op zoovele uren afstands van zijn kasteel, zijne dochter in de wereld te brengen. Hij heeft zich dan ook niet ontzien vooruit te verklaren dat de eerste de beste aannemelijke partij, die zich voor het jonge meisje voor zou doen, met dankbaarheid door hem zou worden begroet. Nu, veel geduld zal hij niet behoeven uit te oefenen. Lady Mary ziet er goed uit en zal zeker haar bewonderaars vinden, al zal ik zelf daar ook nooit onder gerekend kunnen worden, want daartoe gelijkt zij te veel op een steenen beeld.’
‘Hum! Eene Galathea tot leven te roepen moet nog zoo onaangenaam niet zijn,’ sprak van Dyck met eene poging om te schertsen.
‘Zoo gij het beproeven wilt, u zal het eene gemakkelijke taak wezen,’ zeide een ander zijner vrienden.
‘Wie weet? Maar stel u gerust, ik zal mij daar geen moeite toe geven.’
‘Gij zoudt ook groot ongelijk hebben. Als men zoo gelukkig is als gij, behoeft men zich niet te bekommeren over het eerste het beste jonge meisje dat het platteland verlaat, om hier aan het hof een echtgenoot op te doen.’
| |
| |
Eenige oogenblikken later liet de koning hem roepen. Hij haastte zich tot hem, maar met verbazing vond hij Karel I in gesprek verdiept met Lord Ruthven en zijne dochter. Haastig trad hij ter zijde, om het einde van het onderhoud af te wachten. Zijne Majesteit had hem echter reeds gezien en sprak vriendelijk:
‘Wij hebben u noodig. Graaf Ruthven, hier, wilde u opdragen het portret van zijne dochter te maken, en wenschte te weten of gij te bewegen zoudt zijn daartoe op Ruthven-Castle te komen. Wij hebben gemeend hem uit uw naam te mogen antwoorden, dat hoe groot de voorliefde ook zij door meester van Dyck voor de hoofdstad gekoesterd, geen verblijf hem zoo aangenaam is als dat hetwelk door twee schoone oogen wordt opgeluisterd.’
‘Uwe Majesteit heeft goed geraden,’ haastte de schilder zich te zeggen; ‘en zoo Lady Mary het mij vergunnen wil, zal geen portret ooit met grooter geestdrift geschilderd zijn geworden.’
Hij was boos op zichzelven dat hij geen geschikter of geestiger antwoord had weten te vinden, hij die altijd om zijne hoffelijkheid werd geroemd; maar de blik dier donkere oogen, welke met zulk eene volkomen onverschilligheid op hem rustten, bracht hem in de war. Waar hij zich tot dusverre ook nog vertoond had, steeds was hij met de grootste voorkomendheid begroet geworden. Zelfs graaf Ruthven overstelpte hem thans met allerlei loftuigingen en vriendelijkheden, die zoowel Karel's gunsteling als den beroemden schilder golden; Lady Mary alleen scheen zich niet meer om zijn bijzijn te bekommeren, dan dat hij de eerste de beste vreemde ware geweest, wiens naam zij nooit te voren vernomen had. Bij zijne rechtstreeksche toespraak had zij slechts even gebogen, ten teeken van toestemming; maar er was
| |
| |
verder geene verandering op haar gelaat te lezen. De koning maakte een eind hieraan:
‘Wij hebben nog het een en ander met onzen vriend Ruthven te bespreken,’ zeide hij ongedwongen, ‘men begint juist te dansen en gij, meester Antonius, die zulk een onvermoeid liefhebber van de menuët zijt, zult Lady Mary zeker gaarne verzoeken om de eer haar rond te mogen geleiden.’
Schroomvallig als een jong meisje boog de schilder zich tot haar over en stamelde eenige onhoorbare woorden. Ook ditmaal kwam er geen verandering op het schoone gelaat. Mary Ruthven maakte alleen een statige buiging voor den koning, en legde toen hare hand op den arm van den schilder.
Beiden verwijderden zich naar het gewoel der steeds dichter wordende menigte.
Het duurde eenigen tijd aleer de kunstenaar zijne stem genoegzaam vertrouwen durfde om te zeggen:
‘De aanwinst door het hof gedaan met uwe tegenwoordigheid op dit feest, schijnt alleen voor ons vol zoetheid te zijn, en men zou meenen dat het u veel gekost moet hebben het buitenleven te laten varen.’
‘Ruthven-Castle is heel eenzaam gelegen,’ klonk het antwoord, dat met eene zeer zachte, welluidende stem gegeven werd; ‘zelden dringt er iemand door tot ons. Wij zijn er alleen met de reedieren en de bosschen; wanneer men eenmaal daaraan gewoon is, valt het niet gemakkelijk zich te voegen naar de hoofsche grillen en gekunstelde onwaarheden der wereld.’
‘Over slechts al te korten tijd zult gij tot uwe wouden terug kunnen gaan,’ sprak hij op ontroerden toon. ‘Gij zult er u gelukkiger dan ooit gevoelen, na eene scheiding die u bewezen heeft hoe lief zij u waren.
| |
| |
Wij echter, lady Mary, zullen achterblijven met eene leegte, die geen andere verschijning ooit weder aan zal vullen.’
‘Ik eene leegte achterlaten?’ zeide zij ongeloovig, en haar blik rustte wederom ijskoud op hem. ‘Gij vergeet, meester van Dyck, dat ik nog niet gewoon ben aan de vleitaal die men hier spreekt, en dat zij mij daarom pijn doet.’
‘Mijn naam is u dan toch niet geheel onbekend?’ vroeg hij, zonder op hare laatste woorden acht te geven.
‘Hoe zou dat kunnen? Overal is slechts spraak van uw talent als schilder.’
‘Nog nooit ben ik zoo trotsch geweest op dat talent als nu het mij gegeven zal zijn uwe trekken daarmede te vereeuwigen. Mag ik ten minste hopen dat het besluit van graaf Ruthven u niet al te onaangenaam is?’
‘Ik zou u kunnen verzekeren van neen,’ antwoordde het jonge meisje met fiere kalmte; ‘maar dan zou ik eene onwaarheid zeggen. Ja, het is mij onaangenaam dat mijn gelaat voort zal duren na mij. O! ik trek uwe groote gaven niet in twijfel; ik weet dat mijn vader geen grooter meester had kunnen uitkiezen; maar ik had altijd gewenscht volkomen van den aardbodem te verdwijnen, en wanneer ik eenmaal dood zou zijn, niets achter te laten dat aan mij herinneren kon. Bestaat er wel iets droevigers dan die lange galerijen familieportretten, die daar in de nachtelijke koude aan de wanden voorthuiveren, en waarvan men de verschillende doopnamen niet eens meer kent? Als de laatste van ons geslacht, - en wij zijn niet talrijk - ter ruste is gegaan, dan zal mijn portret, ter wille van den meester die het schilderde, naar het een of
| |
| |
andere museum worden gezonden; en zal de domme menigte zich afvragen: ‘Lady Mary Ruthven, wie was zij, dat zij er niet in berustte voorbij te gaan zooals alle anderen? Haar bestaan bevatte toch niets merkwaardigs; haar gelaat evenmin; waarom wilde zij zich aan de vergetelheid onttrekken?’
‘En Antonius van Dyck zal nog eeuwen na zijn dood van dat doek uit antwoorden: ‘Omdat zij bestemd was 's kunstenaars meesterwerk te worden; omdat zij hem met palet en penseel heeft leeren tooveren, omdat zij 's meesters Beatrice werd en hem geheimen leerde verstaan, die zijne kunst hem tot dusverre verborgen had gehouden.’
Hij voelde hoe hare kleine hand van zijn arm werd teruggetrokken, en snel hoog hij zich tot haar over om haar smeekend toe te voegen: ‘Wees niet wreed; oogenblikken als deze zullen zoo zelden voor mij wederkeeren. Morgen reeds misschien zal een ander uw hart hebben verworven en zal ik veroordeeld wezen van verre het paradijs gade te slaan, dat ik niet mocht betreden.’
‘Gelooft gij mij een eenvoudig boerenmeisje, dat gij mij allerlei poogt wijs te maken?’ vroeg Mary Ruthven, met eene stem die van bedwongen toorn beefde. ‘Ik ken wel is waar nog weinig van de gebruiken dezer zonderlinge wereld; maar deze ééne verwachting koesterde ik toch toen ik haar betrad, dat men zich ten allen tijde zou herinneren wie ik was.’
‘Hoe is het mogelijk een oogenblik aan te nemen dat ik den spot met u zou willen drijven?’ vroeg van Dyck, op zulk een toon van verwijt, dat zij niet meer aan zijne oprechtheid kon twijfelen. ‘Ik begrijp dat het u verwondert zoo spoedig te vernemen welken indruk gij op mij hebt gemaakt; doch wij kunstenaars leven snel, wij gevoelen bij den eersten
| |
| |
aanblik wat men voor ons zijn zal. Weet gij waaraan uwe verschijning in mijn bestaan mij herinnerd heeft?’
‘Hoe zou ik dat kunnen raden?’
‘Vergunt gij mij het u te zeggen?’
‘Ja; zoo het geen vleitaal is.’
‘In het minst niet. Het is eene eenvoudige voorspelling. Eene bejaarde kunstenares, aan wier lessen ik grootendeels mijn roem heb te danken, profeteerde mij jaren geleden, dat ik eenmaal in mijn leven eene vrouw zou ontmoeten, die alles op mij zou wreken wat ik tot dusverre had misdreven; want ik zou haar liefkrijgen en te vergeefs naar hare wederliefde trachten. Zij zou mij meer worden dan aard en hemel en tot zelfs mijne kunst, en ikzelf zou nimmer iets in haar leven zijn. Die voorzegging is nu reeds vele jaren oud, nooit heeft zij zich bewaarheid en ik had geleerd haar te vergeten. Maar toen gij straks de zaal binnenkwaamt, was het mij te moede als werd het oude sprookje op eens tot werkelijkheid; als had ik al de jaren mijns levens geslapen en werd ik eerst door uwe nadering tot nieuw leven gewekt. Toch vreesde ik voor de macht, welke ik voor het eerst gevoelde, die eene vrouw op mij zou kunnen uitoefenen, en besloot vast u uit den weg te treden. Gij hebt zelve gezien hoe Zijne Majesteit er anders over oordeelde, en mij liet ontbieden, zonder dat ik mij in het minst bewust was waartoe. Er valt niet tegen het lot te strijden. Is het niet mogelijk dat wij er vrede mede trachten te sluiten? Men verzekert dat gij naar Londen gekomen zijt opdat uw vader eene keuze zou doen uit hen die naar uwe hand dingen. Wilt gij mij niet vergunnen mij in hunne rijen te plaatsen, Lady Mary? Nog hebt gij mij niet lief, ik weet dat; maar laat mij beproeven of ik dat koude hart niet zou kunnen verwarmen; laat mij trachten een glimlach
| |
| |
op dat bewolkte voorhoofd te tooveren. Ik ben van minder geboorte dan gij, dat is waar, doch er is geen uwer wenschen, dien ik onvervuld behoef te laten; gij zult uw slot hebben, verscholen in ondoordringbare bosschen; en zoo de wereld u afschuw in blijft boezemen, zal ook uw schilder zich aan hare kringen ontrukken en voor goed in de eenzaamheid aan uwe zijde blijven. Nog kunt, nog moogt gij niet beslissen, ik begrijp dat; maar zeg mij ten minste dat gij er over wilt denken, en reeds zult gij mij overgelukkig hebben gemaakt.’
‘Neen, ik kan er niet over denken,’ antwoordde Mary Ruthven op beslisten toon, ‘want ik heb u niet lief, en zoolang mijn vader geen geweld gebruikt om mij aan zijn wil te onderwerpen, wil ik vrij zijn aan de stem van mijn hart gehoor te geven. Die stem zegt mij dat wij elkander vreemd zullen blijven tot onzen dood toe. Waarom dus ons lot te verbinden en noodeloos rampzalig te zijn? Ik dank u voor de gehechtheid waarvan gij mij spreekt, en waarin ik geloof. Ik weet zelfs niet waardoor ik haar verdiend heb, want gij zijt een groot man en honderden vrouwen zouden zich gelukkig achten u naar het altaar te volgen. Vergeet de ondankbare in wier leven gij niets zijn kondet, en breng mij thans tot mijn vader terug; hij moet zich ongerust maken over mijn wegblijven.’
Van Dyck boog zwijgend. Hij waagde het niet met een woord zijne mislukte zaak te bepleiten. Hij gevoelde dat Mary voor altijd voor hem verloren was; en zijn fraai gelaat werd verduisterd door een zware wolk van pijn. Eens of tweemaal zag het jonge meisje hem van ter zijde aan, het deed haar leed dat stille verdriet te zien waarvan hare woorden de oorzaak waren, doch zij gevoelde dat zij niet anders had mogen handelen. De
| |
| |
man, aan wiens voeten heel hare wereld neerknielde, bezat niets dat haar kon boeien of ook maar een oogwenk verteederde.
‘Gij schenkt mij toch vergiffenis?’ vroeg zij, toen zij reeds vrij dicht bij Lord Ruthven genaderd waren.
‘Hoe zou ik anders kunnen,’ antwoordde hij vol bitterheid; ‘want zelfs gij vermoogt mij niet meer van mijne liefde te genezen en liefhebben is zevenmaal zeventigmaal vergeving schenken.’
Hare fijne hand strekte zich naar hem uit. Zacht en eerbiedig drukte hij hare vingeren, en daarop verdween hij tusschen de overige gasten, om zich zoo spoedig hij slechts kon uit het paleis te verwijderen.
Voor het eerst in zijn vroolijk bestaan gevoelde hij behoefte aan afzondering, dezelfde afzondering waarin Sofonisba Anguisciola haar gemoedsrust weergevonden had.
(Wordt vervolgd).
|
|