| |
| |
[pagina t.o. 584]
[p. t.o. 584] | |
COUTURE NIEUWE RICHTING
| |
| |
| |
De Parijsche tentoonstelling.
Na de wandeling,
door A. De Ticheler.
ZOO loopt het jaar dan weldra ten einde! 't Is dat der Exposition universelle, waarvoor de stem der staatslieden moest zwijgen.
Exposition universelle! 't Is veel gezegd! Maar de Franschman vertrouwt op zijne ster... en dat doet gelukken. Dat geluk wordt bewezen door de millioenen aan de porte de Rapp en andere ingangen ontvangen, bewezen door de groote dividenden, die reeds nu door de ondernemers van den Eiffeltoren aan hunne aandeelhouders worden uitgedeeld.
Of de vorderingen die de nijverheid nu opnieuw dient te maken, geëvenredigd zullen zijn aan de sommen welke voor het tot stand brengen dezer tentoonstelling zijn uitgegeven, mag betwijfeld worden. Maar wat gaat dit de Dietsche Warande aan!
Wij vragen ons alleen af: Wat hebben de schoone kunsten hier voortgebracht om eene blijvende vrucht voor de toekomst te bieden?
Wat hebben wij van deze prediking door voorbeelden te verwachten?
Het bestuur kondigde aan:
| |
| |
Exposition centennale 1789-1889. |
Exposition décennale 1879-1889. |
Exposition des pays étrangers. |
Exposition des arts rétrospectifs. |
Voorwaar een veel omvattend program! Doch, zouden de schoone kunsten niet geheel in de schaduw der nijverheid komen te staan, zoo moest men daaraan eene groote plaats inruimen.
Men beproefde het; men deed het. Slaagde men? Dat is twijfelachtig.
Men moet bepaald ontkennen dat de ‘honderdjarige’ tentoonstelling een beeld geeft van de ontwikkeling der schilderkunst in Frankrijk, sedert honderd jaren. Men heeft wel 652 schilderstukken en 140 beeldwerken bijeengebracht om den gang der kunst te vertegenwoordigen; maar wat zegt dit kleine getal, bij de duizenden werken die sedert 1789 in de wereld zijn gekomen? Daarbij heeft men van de andere zijde niet getracht volledig en tevens keurig te zijn in het geven van voorbeelden uit elk genre van schilderkunst.
Wij vinden onder anderen van L. Bonnat zeven werken in de Centennale, ofschoon er reeds tien in de Décennale zijn opgenomen.
Wij zien van Bastien-Lepage, achttien werken in de Centennale, van Paul Baudry, elf schilderstukken; van Boilly, dertien; van Bonvin, tien; van Corot zelfs drie en veertig stukken uit den ouden doos; van Courbet treffen wij er elf; van Daubigny eveneens elf; van E. Delacroix, vijftien; ook Millet verschijnt in de Centennale met negen werken; T. Rousseau vertoont er vijftien, enz.
Onder die omstandigheden is het getal 652 weldra bereikt, en missen wij een aantal beroemde namen van mannen die in de eeuw leefden waarin keizerrijk
| |
| |
en republiek elkander in Frankrijk hebben afgewisseld.
Eenige groote historie-stukken, gelijk Vernets Beleg van Constantine (642), Charlets Waterloo (132), Cogniets Burgerwacht (141), Gros' Afdanking van Lodewijk XVIII, Davids Kroning van Napoleon I (237), F.J. Heims Kamer der afgevaardigden in 1830 (416), en die der Pairs (417), Ingres' Napoleon op zijnen troon (439), en andere portretten des eersten keizers, vertoonen veeleer de ontwikkeling der geschiedenis dan die der kunst. Men gaat zelfs in de Centennale voort tot het jaar 1875, met Rolls Overstrooming bij Toulouse, terwijl toch van de andere zijde bijna alle zinspeling op de regeering van Napoleon II wordt ter zijde gelaten.
Lodewijk Philips en Napoleon I zijn te lang vergeten, dan dat hunne herinnering nog gevaarlijk kan zijn. Daarom mogen zij beiden verschijnen met Lodewijk XVIII.
Het behoeft evenwel niet gezegd te worden, dat wij met de grootste voldoening de drie portretten van Mme Récamier, eenmaal op eene.rustbank gelegen, door David (236), dezelfde dame op eenen grooten stoel gezeten van bon Gérard (374), in de galerij terug vonden; dat wij niet minder in Christus de kinderen zegenende van J. Hipp. Flandrin de rust en waarheid bewonderden, en dat andere meesterwerken ons verrukten, zooals de karaktervolle portretten van P. Dubois, O.L.V. der Verlossing van A.A.E. Hébert, een werk dat uitblinkt door diepen ernst, later door weinige schilders van dergelijke tafereelen getroffen, enz.
Ook valt in die ‘honderd jaar’ op te merken hoe in dat tijdperk, toen de kleeding der vrouwen minder zedig was dan de mode die na den val van Napoleon I heerschte, de schilders evenwel in 't algemeen minder de gelegenheid zochten in de schilderkunst
| |
| |
de zinnelijke coquetterie, de gezochte, geaffecteerde naaktheid te pronk te stellen, dan dit in onzen tijd geschiedt, Vraag Vernet, Ingres, Manet, Meissonier, Fromentin, vraag de voortreffelijke schilders van vrouwenportretten L.G. Ricard, en P. Dubois, of het uitdrukken der hoogste schoonheid bedrongen wordt door het minimum van kleederen welke de lenden bedekken.
Het is eene ware, door en door scherpe spot wanneer Gervex aan zekere figuur (wel bekend van andere tentoonstellingen) slechts eene... kleine, zwarte grins tot uitsluitelijke kleeding geeft. Dit herinnert levendig aan een zekeren bewoner van Nieuw-Zeeland, die, toen hij, gelijk een Christen, zich zou kleeden om ter kerke te gaan, niets aantrok dan eenen hoed met paauwenvederen en eenen witten das (historisch). Gervex' voorstelling is nog belachelijker dan de schilderij (350 van de Centennale) van Géricault, Les croupes, drie rijen louter paardenbillen voorstellende.
Bij dergelijke werken (schoon de paardenkenner daarin wezenlijk genoegen moge smaken), en door de afwezenheid van vele groote meesters (van Ary Scheffer is alleen het portret van Lafayette te zien, van Gudin is niets voorhanden, van Léopold Robert evenmin, van Paul Delaroche een enkel werk, enz.), vragen wij ons: Welk beginsel heeft de keuze des bestuurs geleid? - Gelijk zij zich daar voor ons oog ontrold is de uitdrukking Exposition centennale een bluf. Zij geeft niet een half volledig overzicht van hetgeen op het gebied der schilderkunst in Frankrijk sedert honderd jaren is gewerkt. En wat van de schilderijen geldt is evenzeer toepasselijk op het beeldhouwwerk. Daaronder is bovendien slechts weinig wat opklimt tot het begin der negentiende eeuw. J.A. Houdon maakt eene uitzondering. Verre weg de meeste der 140 nummers behooren zoo
| |
| |
niet 1879 tot 1889, toch de jaren omtrent 1850-1870 aan. Men had daarom gerust van eene Exposition semiséculaire kunnen spreken!
Doch wat zou er dan uit het omwentelingsjaar 1789 geworden zijn? Wat er ook van zij - waar is het in elk geval, dat onder de oude kunstwerken een groot aantal voorkomt, dat de nieuwere kunst, welke 16 benedenzalen en nog eenige bovenzalen inneemt, aan innerlijke waarde verre overtreft en beschaamt. Men wordt natuurlijk tot deze vergelijking getrokken, daar de voorbeelden zich ongezocht vertoonen.
Zie nog eens, of herinner u onder anderen de drie portretten der oudere meesters (240, van Ingres, 534, van H.F. Riesener, 538, van A.L.C. Pagnest) alle drie eenvoudig oude-vrouwenkoppen voorstellende, en zoek nu beneden, onder de nieuweren een drietal wat in adel van uitdrukking, in waarheid van kleur en juistheid van teekening hierbij te vergelijken is!
Men zou dus, in dit opzicht, wel van achteruitgang in plaats van vooruitgang sedert... 1789 kunnen spreken... Was het het doel der commissie dien achteruitgang te toonen?....
| |
II.
Waar is het dat Ingres' Thetis (439) eenen misteekenden arm heeft... Doch laat ons een oogenblik bij de portretten der nieuwere school blijven.
Kardinaal Lavigerie is met kracht en stoutheid geteekend, zoowel als geschilderd, door L. Bonnat. Iedereen is het daarover eens. Doch wij mogen in onzen tijd, nu de gezamenlijke kunsten meer dan voorheen historisch waar trachten te werken, nog andere eischen stellen dan die.
| |
| |
Met breed uitgestrekte lichaamsdeelen en mantel, het gelaat geheel en face naar den toeschouwer gekeerd, den arm op den armstoel latende rusten, de schrijfpen tusschen de vingers, het oog met fierheid en vreeswekkend bewustzijn in de ruimte gericht, bedekt de schitterend gekleurde figuur in levensgrootte ongeveer vier vierkante meters doek, en straalt en spreekt ons toe, niet gelijk een zendeling en groote bevrijder der slaven, maar als een oostersche vorst, die niets anders kent dan eigen roem, en voor wiens wil de wereld moet sidderen.
De eischen der kunst gaan verder dan dat men bevredigd mag zijn door zulk een werk! Men leere het bij de ouden wat het is eene godheid, eenen krijgsheld, eenen vader, eenen zielzorger af te beelden.
De schilder geve zich rekenschap, of hij b.v. eenen Hendrik IV van Frankrijk als koning, als huisvader, of als minnaar hebbe af te beelden; tot welk doel het portret bestemd is, en wáar het opgehangen wordt. Kardinaal Lavigerie's portret doet meer denken aan het opleggen van een slavenjuk dan aan de bevrijding daarvan.
Het is als ware de kunstenaar geen vriend van die beweging.
Merkwaardig (ofschoon geheel natuurlijk) is het, en weder zoo duidelijk onder deze honderden meesterwerken waar te nemen, dat de kunst zonder het hart des kunstenaars, zonder zijn medegevoel, slechts een koud, ofschoon edel handwerk, eene kunstvaardigheid, een spel blijft, dat met de veredeling van gevoel en smaak des toeschouwers niets te doen schijnt te hebben.
Wanneer wij deze zalen rondzien... hoe vele portretten merken wij niet op, die slechts te genieten zijn omdat de toeschouwer den goeden wil heeft de kunstvaardigheid, de virtuositeit des schilders te erkennen,
| |
| |
en die door de coquetterie der voorstelling, door onverdragelijke aanmatiging in de pose, scheeve richting van 't hoofd (257, 259, 263), onnatuurlijke kleeding, en andere dergelijke eigenschappen, alle diegenen afstooten welke die beeltenis niet bij de natuur kunnen vergelijken, en onvooringenomen oordeelen.
Als stijve of verkleede ledepoppen hangen zij langs de wanden, die opgeblazen menigte van ijdelheidpijpers en pijpsters, welke met de gravin Vandal, van Carolus-Durand, aan 't hoofd, op onze bewondering rekenen, omdat de schilders A. B en C. talent hebben.
Natuurlijk slaagt een portret het beste wanneer de poseerende zich als tooneelspeler verkleedt, wiens gemaakte bewegingen toegelaten worden, zooals aan Raphaël Duflos, Don Carlos voorstellende, door L. Comerre (339).
Het portret van den jongen heer P. de N. (1314) van E. Toudouze is wellicht te verontschuldigen, dewijl het karakter van dien hoogmoedigen, kleinen slungel van een' jongen daarin sprekend is uitgedrukt. Het portret van Carnot, door A. Yvon is niet veel meer dan dat van een' of anderen gentleman; het moet geheel wijken voor dat van Robert-Fleury (van 't Instituut), geschilderd door T. Robert-Fleury (1202); dit is sprekend door waardigheid en eenvoudigheid.
Men ziet dat de kunstenaar zijnen vader (?) heeft geliefd en gehuldigd.
Hiermede komen wij op de vraag van het kunstgevoel tegenover de kunstvaardigheid terug.
Hoe dikwijls is het woord van Bilderdijk niet in andere termen herhaald:
‘Mij is 't gevoel de bron, bij mij 't gevoelen dichten!’
Een blik op de portretten der tentoonstelling kan bevestigen dat alleen uit die bron waarheid en poëzie moeten worden geput.
| |
| |
Ziet eens de portretten uit Zwitserland, Engeland, zelfs Finland, bij welke minder aan het oog des publieks dan aan het karakter van den afgebeelde is gedacht:
Mme Luke Fildes, van Fildes; het uitstekende portret van A. Rawlison, door F. Holl, de portretten van Ouless, enz. uit Denemarken, het portret van Mej. B. door Bloch, dat van Mme A.K. door A. Keller, uit Duitschland, dat van Mme E. de P. door E. de Pury en dat van E. Stückelberg, den zoon der geportretteerde, beiden uit Zwitserland. Zijn dit niet allen voorbeelden van waarheid en eenvoudigheid in de kunst?
Ziet uit Finland het portret der moeder van den kunstenaar A. Edelfelt!
Ook J. Géricault heeft in zijn eigen portret getoond dat de nauwkeurige kennis van den persoon die men afbeeldt van het grootste gewicht is.
Want, heeft men wel opgemerkt dat alle hierboven genoemde personen met den schilder zelven in nauwe familiebetrekking staan?
De initialen duiden het aan. En waar men leest ‘Portrait de ma mère’ is men zeker iets goeds te vinden.
Men vergelijke de portretten van A. Fagnest (538, 539 der Centennale), H. Cordier (1755), bij de vrouwe Paauwin (1385) van J. Wencker, ofschoon andere portretten van dezen meester wat zediger behandeld zijn. Men zie eindelijk het borstbeeld van Mme Delaplanche, door E. Delaplanche (1792).
Werkelijk beweert een fransche criticus (Louis de Fourcaud in de Revue de l'exposition universelle de 1889) dat fransche schilders niet anders dan portrettisten zijn. Daarom was het wel de moeite waard een oogenblik bij dit bijzonder onderwerp stil te staan.
Doch, wat daarvan ook waar zij - in de genoemde
| |
| |
werken, waar de kunstenaar zijn onderwerp door en door heeft gekend, en aan de uitdrukking daarvan met hart en ziel en niet louter met ijdelen zin heeft deel genomen, daar levert hij werk waarin zich het edelste en warmste familieleven - het innigst gevoel afspiegelt, wat de bron is der kunst en der kunstvaardigheid, en aan penseel en beitel ideale vederkracht schenkt.
Van familieleven gesproken. Zelfs onder de beeldhouwwerken behooren die tot de schoonste welke het familieleven tot onderwerp hebben. Wij wijzen slechts op no 1729 met de slapende vrouw, van J. Carlier, no 1775 van H. Daillion, wat door bijzondere natuurlijke zedigheid in het naakt uitblinkt; no 2096 door J. Perrin Pro patriâ getiteld, en eenige anderen.
| |
III.
Het is merkwaardig hoe in onze dagen, bij alle zucht naar natuurlijkheid, hetzij men dit Impressionnisme, Plein air, naturalisme of hoe ook noeme, de natuur zoo vaak wordt miskend en verloochend.
De jongste schilders droegen slechts een gering getal doeken tot de tegenwoordige tentoonstelling bij. Toch waren er genoeg schilderijen die den terugkeer toonden tot die eeuwen waarin men de geheimen der diepte, de perspectief niet verstond, doeken, waarop een grasveld meer eene staande groene wand dan een liggend vlak gelijkt. 't Is als of Le plein air niet alleen alle schaduwen, maar ook alle mogelijkheid loochent eenen plat liggenden bodem af te beelden.
Doch niet alleen dat; maar de voorstelling van het naakt zelfs, lijdt aan onnatuurlijkheid. Loudouze noemt 1316 Etude de femme, lees: Etude de dos de
| |
| |
femme, zittend op een' stoel. Wat hebben wij aan zoo'n stuk rug, als of de juffrouw zich wrijven moet met het ‘louffa-apparaat’! Is het slechts eene oefening in het penseelvoeren? De schilder beware dan toch zijn werk in zijne werkplaats. L'Eveil van Carolus-Durand stelt eene jonkvrouw voor op een rustbed liggende, zonder hemd, zonder deken of laken en van achteren te zien. Zoo ontwaakt niemand in de wereld. Zoo wrijft niemand zich den slaap uit de oogen. Alle natuurlijke gedachte ontbreekt. Het is eenvoudig weder Etude de.... dos de femme. Ongelukkig kunnen, bijzonder in de fransche afdeeling, eene menigte schilderijen Etudes de femmes genoemd worden, die geenerlei natuurlijkheid, adel of diepte van gevoel, alleen begrip van gewasschen-vleeschkleur verraden.
Dat een edel vrouwenbeeld naakt voor den toeschouwer staat is (vooral in marmer) nog niet onnatuurlijk of aanstootelijk. Maar dal eene reeks van schilders (die daarom nog geen Correggio's zijn) de naaktheid geheel zonder esthetischen grond, à propos de bottes, opzoeken, dat is een slecht teeken onzes tijds, waarover de Grieken zich zouden geschaamd hebben.
Wij noemden hierboven reeds en iedereen kent de Femme au masque van H. Gervex (646) en het Meisje met den Stier van A. Roll (1217)! Wij kunnen daaraan, doch niet zonder glimlach, L.E. Flouberts Tentation (530) toevoegen.
Vele fransche geniën (?) zijn op het denkbeeld gekomen hun eigen atelier, hunne werkplaats te schilderen, op het oogenblik dat le modèle het laatste hulsel laat vallen, ofwel gaat ontbijten, of op den canapé plaats neemt om uit te rusten (134), enz.
De oogen van de naar het hoogste ideaal der
| |
| |
kunst strevende (?) makkers van den kunstenaar zien het tooneel met edele (!) belangstelling toe; want het is ook soms Le Début (M. Bompard, 135). Dat is des te pikanter! No 135 is daarbij nog levensgroot. Somtijds moet het model zich warmen (wat niet onnatuurlijk is), maar verschijnt dan soms valsch verlicht op bonten achtergrond, zooals bij P.A. Besnard (112). Een anderen keer is Le moulage sur nature (de femme, natuurlijk) van E. Duntan (385) het voorwendsel. En wat is het doel van J.R. Rixens (1200) met zijnen zoogenaamden Don Juan (!?) die (om welke reden ook) eenen groep ongekleed lonkende jonkvrouwen (?) verlaat?... Een heelen berg van Venussen! Misschien ook wel een Venusberg! Schildert de heer Ferrier St Agnes in 't publieke huis, dan redt hij als 't ware den toestand; maar, tot welken prijs? Vooral wanneer wij in zijne Salammbo zien dat het hem met de zedigheid geen ernst is.
Waarom zien wij in de fransche afdeeling die menigte achteroverliggende vrouwspersonen, en ontmoeten wij die zoo zelden in de overige landen? Zijn dat zoo de manieren van de dochters onzer zuidelijke naburen? Is dat hare natuur?...
Onnatuurlijkheid, onnatuurlijkheid, niets dan vertooning, kunstenaarsgoesting? Hierbij passen zoo goed Ramses dans son harem, van Lecomte du Nouy (882), Diane surprise van J.J. Lefebvre (wien wegens zijne prachtige Orpheline (885) veel vergeven kan worden). Het zijn allen werken die minder gevoeld dan uitgedacht zijn. Het is de jacht naar een ander soort van genoegen dan dat wat de muze der dichtkunst haren waren vereerders pleegt te schenken.
En dat toch het naakt ook in de kleuren eener schitterende schilderkunst met zedigheid kan behan- | |
| |
deld worden, bewijst ons onder anderen wel het voorbeeld van W. Lindenschmidt (Duitsche afd. no 34) door zijne voortreffelijk geteekende, geheel naakte figuren. Maar de Franschen beminnen meer de fijnheid der afzinkende omhulsels.
't Was een groot gemak voor Syndler (135 en 136), in de Russische afdeeling, dat hij zijn hemdeloos model eenmaal van voren als Eva, eenmaal van achteren als badgast kon vertoonen, en wel op twee doeken van dezelfde grootte, met figuren derzelfde proportie, van fransch koloriet.
Ik zou wel willen wedden dat Syndler een tijdlang in Parijs heeft geleefd, evenzeer als J. Paulsen (Deensche afdeeling, no 108), wien wegens 14 goede werken zijn Repos dans l'atelier ten goede moet gehouden worden.
Het is beschamend voor zulke liefhebbers van Intérieurs d'atelier, hoe zij van eenen Finschen kunstenaar een lesje moeten ontvangen. Roerend van eenvoud en waarheid is de voorstelling van A. de Becker Après la séance (7), óók een schilderswerkplaais voorstellende, waar een schilder van hooge jaren het strikje vastmaakt van 't halsdoekje eens kinds van ongeveer acht jaren, dat hem tot model heeft gediend en naar huis keert. Doch wij laten dit onderwerp nu varen.
't Is een ongeluk dat vele buitenlandsche kunstenaars van natuurlijken aanleg, te Parijs aard en zeden gaan verfranschen. Zij worden hybridische wezens, die fransche schildermanieren aannemen voor onderwerpen hun land toebehoorende, ofwel leeren zulke onderwerpen behandelen die aan hun vaderland geheel vreemd zijn.
Onze Jan van Beers is een sprekend voorbeeld van het een en ander. Hadde hij zijn penseel uitsluitend ten dienste gesteld van de Nederlandsche kunst en schilderwijze, hoeverre zou hij de meesten zijner landgenooten
| |
| |
hebben overtroffen; terwijl hem nu de demi-monde: kunst der boulevards in 't bloed is overgegaan. De meesten zijner hier getoonde werken (190 tot 203) hebben dit reeds lang bewezen Is ook Stevens niet geheel afgeweken van de vaderlandsche kunst? Men vergelijke zijne zeventien werken Stevens is de kokette pastelkunstenaar, die zoo recht in de fransche wereld thuis behoort, dat zich een gezelschap van louter pastelteekenaars heeft gevormd, en bijzondere ingangsprijzen heeft gesteld. Daaruit spreekt zelf-vertrouwen, hetwelk op de fransche zeden moet gegrond wezen.
Sla een oog op Amerika. Zie J.L. Stewarts Hunt-ball en Hunt-supper, schitterend van kleur, goed van teekening, rijk van groepeering! Die roode rokken duiden een engelsch gezelschap aan. Maar de coquetterie der schilderwijze, de gemaaktheid van posen en penseelstreek is zoo door en door fransch, dat niemand behoeft te vragen, of Stewart niet lange jaren in Parijs heeft geleefd. Zijn werk wordt daardoor tweeslachtig, bijna ongenietbaar, ondanks vele goede eigenschappen.
Giron's Deux soeurs (wie kent het doek niet?) is ook buiten den aard des Zwitserschen schilders geslagen, terwijl wij anderszins met welgevallen opmerken hoe zeer met hart en ziel de Zwitser E. Burnand zijnen brullenden stier (22) op het doek heeft geworpen.
Zie, het schijnt eene zoogenaamde ‘Ironie van het Noodlot’, dat in onzen tijd, nu men algemeen klapt en schreeuwt voor den terugkeer tot de natuur en de natuurlijkheid, nog zoovele kunstenaren in vreemde landen hunnen natuurlijken aanleg gaan verloochenen, om vreemde, oneigene zeden aan te nemen.
Zoo werd eene Sarah Bernhardt te Madrid uitgesist, toen zij Victor Hugo's Ruy-Blas speelde, om het spaansche nationaliteitsgevoel te streelen. Zij rekende
| |
| |
niet, dat dit tooneelspel van het spaansche karakter niets draagt dan de namen der rollen.
De hollandsche schilders zou men wellicht minder dan den meesten anderen kunnen verwijten dat zij hun' aard en wijze in 't buitenland zijn gaan afzweren. Men erkent hunne doeken gemakkelijk tusschen anderen. Er heerscht in de afdeeling Les Pays-Bas eene rust en harmonie die men elders weinig vindt. De Hollanders streven niet naar 't teruggeven van buitenlandsche vergezichten, of steden. Polders, heide, turfvelden, duinen (Gabriël en Roelofs, Storm van 's Gravesande, Van der Weele), bekende bloemen (Mejj. Abrahams en Bakhuizen; waarom Mej. Rooseboom niet?), stadsgezichten (Klinkenberg, Greive, Schipperus), eigen boeren (Israëls), hollandsche zeeën (Mesdag en anderen), eigen portretten (Mej. Schwartze), zijn de geliefkoosde onderwerpen, waarvan bijna niet wordt afgeweken; en zoekt men elders, zoekt men het den vreemdeling na te doen, gewoonlijk valt de poging misselijk uit. De Hollanders hebben hier een zeer respectabel getal van 219 schilderijen, teekeningen en een paar beeldwerken geleverd!
De Belgische beeldhouwers zijn (gelijk men weet) grooter in getal dan de noordelijke; zij zonden 53 beeldwerken van goed allooi. De natuurlijke bewerking van Charlier's Prière trok onze opmerkzaamheid, nevens de werken van Dillens, Devigne, en vele anderen. Lambeaux, Vinçotte enz. hadden aan den oproep geen gehoor gegeven. Overigens, het is reeds herhaaldelijk betoogd, dat de belgische afdeeling eene waardige plaats inneemt nevens andere vreemde landen.
Zoo is het ook met de voortbrengselen van schilderkunst. Van onze voornaamste en voortreffelijkste mannen: Fredericq, Halkett, Hennebicq, Farasyn, Cogen, met elberghs, Verwee, de ernstig-classische Stallaert en
| |
| |
de voortreffelijke Courtens, A. d'Anethan uit de school van Stevens en Mej. Beernaert, Wauters met zijne portretten, Stobbaerts de stevig kolorist, enz. hebben, behalve de elders genoemden, het hunne bijgedragen om den glans der tentoonstelling met 252 schilderwerken te verhoogen.
| |
IV.
Wanneer wij van het wezen der kunst en de uitdrukking der hoogste schoonheid spreken, waartoe de natuur des kunstenaaars, zijn geheele onverdorven aanleg, zijn gevoel en verstand, zoowel als zijne oefening moeten samenwerken, komen ons ex absurdo de schilderijen van E.M.G. Dubufe voor den geest. De schilder heeft twee tegenhangers geleverd en noemt die Musique sacrée en Musique profane. Op 't eene doek worden stilgekleede jonkvrouwen, met stralenkransen om het hoofd, aan een klavier geplaatst. Op het andere wordt eene rechte orgie of ten minste de dronkenschap van eenige jonge deernen geschilderd
De kunstenaar schijnt dus geene toonkunst te kennen, die hoewel niet voor 't kerkgebouw bestemd, naar 't edelste, het hoogste streeft wat de gedachte door tonen kan bereiken. Noemt de muziek zich niet ‘kerkelijk’, dan is zij, volgens den kunstenaar, het middel tot prostitutie, tot verzinnelijking!
Een kunstenaar, die zoo kan denken!
Leeren 't ons dan de kunstwerken, van allen aard - muzikale, plastische, dramatische, enz. - niet anders? Wanneer de toonkunst in zichzelve geen karakter van adeldom heeft, dan kan het gebruik in de kerk haar dit niet geven; heeft zij het wel, dan kan het gebruik in de wereld haar dit niet ontnemen. Men kan gemeene, alledaagsche muziek van edelere, verhevenere onder- | |
| |
scheiden, maar muziek die niet in de kerk past, kan daarom den stempel des ongemeenen, des adelijken wel dragen; er is derwijze geene muziek die de liederlijkheid bevordert, zoo als Dubufe schijnt te meenen. De toonkunst blijft evenzeer de herneldochter in de huiselijke kwartetten van Haydn en Beethoven, als in de zangen van Palestrina; steeds is zij de lievelingskunst der engelen.
Evenmin is alle schilderwerk wat geene herinnering aan de gewijde geschiedenis bevat en geene voorstelling geeft van bovennatuurlijke zaken, wereldsch schilderwerk. Zulk schilderwerk kan in even groote mate het hart veredelen, den smaak vormen, als voorstellingen uit het leven van heilige personen, of die van ‘heilige’ handelingen.
Op de Parijsche tentoonstelling vinden wij eene menigte voorbeelden van werken die den edelsten indruk maken, zonder kerkelijke onderwerpen te behandelen, en omgekeerd zijn er anderen, die eene kerkelijke of gewijde voorstelling heeten te zijn, doch daarom nog niet stichten.
Tot de eerste soort, die wij ‘half-gewijde’ zouden kunnen noemen, rekene men b.v. het allerliefste werk van Blayn: De begrafenis van een meisje in Picardië (128), dat, zonder een groot mesterstuk te zijn, treft door de fijnheid en levendigheid van toon en de innigheid van uitdrukking; vervolgens de welbekende schilderij van E. Bordels: den dood van bisschop Praetextatus voorstellende, zooals hij aan Frédégonde hare barbaarschheid verwijt. Dit werk is wat ruw opgevat, maar de voorstelling maakt toch een' levendigen indruk. De verschillende voorstellingen van Judith in marmer en op doek rekenen tot dezelfde soort b.v. (275); zoo die van J. Cazin, welke ook eenen Tobias schilderde, waarvan men echter geneigd is te zeggen dat
| |
| |
de ‘lichtkrans nog den engel niet maakt’; zoo ook die van Charbran, welke bovendien 8 portretten leverde: twee monniken en een jongeling eene waskaars offerende. Cormons bekend Steen-tijdperk is eene schilderij van half gewijden aard, en laat zich, wat het onderwerp betreft, bij A. Lansons fraaie pleistergroep (1941), het IJzer-tijdperk voorstellende, vergelijken.
G. Courtois leverde een zevental werken van belang, waarvan hier De gelukzalige (fraai geschilderd, zedig in kleur en rein van teekening) vooral dient genoemd te worden.
De voorstellingen van Le Pardon (v. Ste Anne enz.), van P.A.J. Dargnan, Bouveret, van Guillou en anderen, rekenen tot dezelfde soort. Het biddende, treffelijke Weeskind van J.J. Lefebvre neemt plaats in deze rij. A. Morats Samaritaan (al is hij ook wat academisch) behoort hierbij geplaatst.
En wij zouden niet weten of de treffelijke voorstelling van St. Franciscus, door J.J. Weerts, wel een kerkelijk schilderij moet genoemd worden. Dat de Magdalena van A. Stevens (in de Belgische afdeeling), met het gelaat als van was en door haren omkranst, eene kerkelijke schilderij is, zouden wij niet durven beweren. W. Gay's (Engelsche afd. 118) Charité is wat krijterig, doch eene edele half-gewijde schilderij; Mayer's kinderkop met reuzenvleugelen (Amerik, afd. 289), streelt het hart, verheft den zin, door zachte harmonie en eenvoud van uitdrukking, zonder een kerkelijk schilderstuk te zijn; en aldus konden wij in de overige afdeelingen nog menig werk aanwijzen.
Ons doel is echter alleen met groote trekken een overzicht der galerijen te geven, en wij zouden, na het gezégde op de kunstwerken moeten wijzen die tot de gewijde kunst behooren.
| |
| |
| |
V.
Gewijde of christelijke kunst is slechts een woord. Er zijn genoeg voorbeelden op onze tentoonstellingen van kunstwerken, wier onderwerp aan het Oude of Nieuwe Testament, aan de Levens der Heiligen, enz. ontleend, daarom toch niet christelijker zijn dan het zittende marmerbeeld van Heloïse (1646) van H.E. Allouard, de edele groep Oedipe à Colonne van J. Hugues, of de (50 vierk. meters groote) Ave Maria van A. Corelli, een door en door indrukwekkend schouwspel onder den zwart-bewolkten hemel!
Wat er van zij, en hoe men 't noeme - onder de kunstwerken, die onderwerpen van gewijden aard behandelen, (gelijk er in den uiterst gebrekkigen geïllustreerden catalogus geen enkel wordt teruggegeven) bekleeden, zonder eenige bedenking, Munkaczy's Christus voor Pilatus en De kruisiging eene eerste plaats (Oostenr. afd., 76 en 77). Eerstgenoemd werk heeft de rondte door Europa gedaan, en is algemeen bekend, het tweede zagen wij voor de eerste maal. Ontleden willen wij het niet. De plaatsruimte laat het hier niet toe. 't Zij alleen gezegd, dat het in kracht en harmonie van koloriet voor het eerstgenoemde niet onderdoet; dat de compositie wat losser en vrijer, minder gedrongen is dan op 't Pilatusbeeld, maar dat tegelijk hier en daar gezondigd is tegen de harmonie der lijnen, daar de schilder aan een aantal lichaamsdeelen dezelfde richting geeft; dat eindelijk de afzondering, waarin zich de middenfiguur op het voorplan bevindt, niet genoegzaam gewettigd schijnt.
Wij willen niemand afhouden nevens deze prachtige voorstellingen het stille, zedige, kleurlooze doek van F.K. von Uhde (Duit. afd. 60) te bewonderen. Dit
| |
| |
h. Avondmaal is algemeen gekend en besproken. Zulk onderwerp te schilderen is iedereens zaak niet. Zonder zich in smachtende idealiteit te verliezen moet de kunstenaar iets anders weten te scheppen, dan een dom gezelschap van droomerige figuren. Uhde is de schilder van orgeldraaiers en trommelslagers. In dat vak is hij geestig, voortreffelijk! Deswege behaagt ons ook uitermate zijne Kinderprocessie in den regen en zijne Kleine Emilie.
Waarom zou dan dit Gastmaal tot de ‘christelijke’ kunst gerekend worden?...
De Madonna van D. Maillart kan ons ook niet recht voldoen. Zij is schetsachtig modern, en staat achter bij 's meesters portretten. A. Maignans Christus is meer een studiestuk dan eene schilderij.
La délaissée van F.H. Lucas (956): een boot met slapende jonge dochter en twee liefdezusters, is roerend door waarheid van uitdrukking en zedigheid van koloriet, en veeleer een werk van ‘christelijke kunst’ dan vele dusgenoemde doeken. Wat grijsachtig, doch overigens recht treffend, is ook zijn Fil de la vierge, eene Maria, slapende aan 't spinnewiel, voor wie de vogels den draad voortspinnen. De jonkvrouw gaat echter ook niet boven het alledaagsche.
Wij zouden dit overzicht nog lang kunnen rekken. Schilders als P. Leroy (Jezus, Mordechai) J.J. Henner (Kruisiging), vooral A.W. Bouguereau, (Jezus zijne moeder ontmoetende, Maria boodschap, Maria ter Engelen) en vele anderen kwamen daarbij te stade. Bouguereau is echter ook in die soort schilderijen, schoon edel van kleur en goed van teekening, minder geslaagd dan in zijne Jeugd van Bacchus - eene ware, uitgelaten orgie, zelfs nog minder edel en fatsoenlijk (!) dan de kolossale schilderij van den duitschen
| |
| |
kunstenaar Peter Janssen, over hetzelfde onderwerp en die niet hier, maar in 1883 te Munchen op de tentoonstelling verscheen. Was Janssens voorstelling nog niet uitgelaten genoeg? Zeer mogelijk! In dit opzicht (en 't is veel gezegd!) werd de Duitsche overtroffen, maar niet in edele en natuurlijke behandeling.
N.B. tusschen de schilderijen van Jezus en Maria, is deze Bacchus geplaatst, waarnevens ook Bouguereau's naakte, levensgroote dame hare likdoorns (?) reinigende prijkt!
Men ziet het hoe weinig het onzen grooten kunstenaar om het onderwerp te doen is! Men fabriceert allerlei; voor alle goesting en doel, daarmede uit! Men plaatst Maria boodschap naast de Badgast.... Men is niet voor niet Membre du jury; maar om zich die vrijheid te veroorloven.
Of de harmonische indruk die elk kunstwerk, elke kunstzaal maken moest daardoor bij het publiek tot in den wortel wordt weggeroeid... wat ligt daaraan? Pourvu qu'on s'amuse!
Wat willen wij verder bij deze gelegenheid uit de andere afdeelingen aanhalen?
Wij noemen nog alleen, wegens de oorspronkelijkheid der voorstelling, uit de Amerikaansche afdeeling: Maria boodschap, zinnebeeldig voorgesteld door eene jonge dochter als in eenen hof door leliestengels omgeven.
De schilder is G. Hitchcock, wiens Tulpenteelt, meer naïef dan behagelijk, wij reeds vroeger hebben leeren kennen. Hitchcock behoort tot de jonge impressionnisten; doch waar hij meer gevoelt dan rekent, blijft hij aan zijne kameraden niet getrouw. Zijn penseel speelt hem dan eenen streek, zooals hier, waar hij roerend is van ongezochte kleur en voorstelling.
| |
| |
| |
VI.
Bij de jongeren vindt zeker Leighton geen genade meer. Dat zijn voor hen classische ongerijmdheden!!
Of teekening en kleur der gevangene Andromache (24 vierk. meters), of compositen, kleur en teekening harmonisch zijn - heeft tegenwoordig geene waarde meer.
Landschappen zijn er van de nieuweren op deze tentoonstelling niet veel voor den dag gekomen. Lamorinière heeft eene goede plaats ingenomen.
Troyon moge velen nog tot voorbeeld dienen, zonder te beweren dat hij letterlijk moet nagevolgd worden!
Doch, gelijk boven gezegd is, aan de jonge kunstenaars ontbreekt met hun streven naar natuurlijkheid juist de opvatting der natuur, welke niet daarin bestaat elken grasspriet te penseelen, maar den geest, het leven des velds in zich op te nemen en weder te geven, gelijk b.v. Renouf, de zee, de beweging der boot, de ziel der varenden verstaat.
Renouf wordt nog door onze jongeren geschat, maar zijne poëzie wordt niet bereikt, zoo min als zijn perspectief.
Wegens zijne groote gaven rekent men hem tot de naturalisten, tot de volgelingen of aanhangers van A. Roll. Maar vergelijkt men zijne werken (men zie nog eens het door gevoel, door ware dichterlijkheid uitstekende Le coup de main) bij de affectatie der gedachte van Rolls groote werken, dan is deze een tooneelspeler, (niet in den besten zin des woords), gene een zanger van Gods genade; moge men dan ook in de penseelsbehandeling eenige overeenkomst vinden.
Doch het wordt tijd dat wij eindigen, zelfs zonder
| |
| |
van de gravuren en teekeningen te hebben gesproken; zonder Pager, Schlomka en vele andere groote meesters te hebben genoemd; zonder ter nauwernood Spanje's meesterwerken (grootendeels dan ook reeds elders gezien) te hebben behandeld.
Ten slotte zij nog eens op de schikking der schilderijen terug gekomen.
Men hangt: Benjamin Constants edel vrouwen portret (Mme P.P.) tusschen de gruwelen der Spaansche sherifs, van den zelfden meester; in de Centennale - de naakte La Vague et la Perle naast Bonnats Christus enz. honderd andere voorbeelden die vele kunstwerken ongenietbaar maken door de tegenstelling, hetzij in de kleur, de compositie of het onderwerp zouden hier gegeven kunnen worden.
Met genoegen teekenen wij hierbij aan hoe de commissie der kunsttentoonstelling van Gent zich moeite heeft gegeven het onvermijdelijk onharmonische wat elke schilderij-verzameling heeft, door de schikking zooveel mogelijk te doen vergeten.
| |
VII.
Er bestaat voor eene dergelijke onderneming, dunkt mij, tweeërlei succès, tweeërlei goed gevolg. Het eerste is de stoffelijke opbrengst, de toevloed van volk. Dit succès heeft de tentoonstelling in hooge mate bereikt. Iedereen weet het.
Doch het andere gevolg is nog gewichtiger voor de toekomst. Is het volk door deze tentoonstelling naar verhouding rijker geworden aan kennis, aan kunstsmaak, aan gevoel voor harmonie van lijnen en kleuren; aan zedelijk streven, aan adel van gedachte? Werken de museums niet geleidelijk beter op het volk dan zulk
| |
| |
eene onharmonische opeenstapeling van kunstwerken? Ik zou het wel denken. En toch zijn die museums-verzamelingen ook niet le bout du monde.
Verder de geïllustreerde catalogus is bovendien een voorbeeld van slordigheid, van onvolledigheid, van alles wat hij niet moest zijn.
Alle teekeningen zijn overgesprongen, vele kunstwerken zijn valsch genummerd, anderen in 't geheel niet opgegeven, vooral 't italiaansche beeldwerk niet. Het boek werkt de kunstliefde voorwaar niet in de hand. De heer F.G. Dumas, die zich den Directeur daarvan noemt, verdient eenen gart, maar geen pluimpje. Hij heeft een loopje genomen met de koopers!
Vroeger heeft deze heer zijne Collection complète (13 volumes réliés) voor 10 franks aangeboden!! 't Is zeer te vreezen dat de tegenwoordige catalogus de waar niet in prijs zal doen stijgen.
|
|