| |
| |
| |
De psalmen in gezangen,
door Emanuel Hiel.
Psalm I.
De baan des braven.
WEL zalig is de man die niet de baan des boozen
Betreedt, hij, die niet volgt den raad van goddeloozen,
Noch in den stoel van spotters zit.
Maar vreugde vindt des herten in de wet des Heeren,
En dag en nacht, daarin de wijsheid zoekt te leeren,
Terwijl zijn geest aandachtig bidt.
Gelijk de kloeke boom, geplant aan waterbeken,
Zijn vruchten schenkt op tijd, wiens blad, als zegeteeken
Niet afvalt, niet verdort;
Die alles wat hij doet, het zal doen welgelukken,
Niet zoo der boozen werk, de wind zal weg het rukken,
Als kaf dat weggedreven wordt.
En des in Gods gericht bestaan geen goddeloozen,
De braven sluiten uit hun midden steeds de boozen.
De Heer, Hij kent de baan, de Heer!
De baan, die door den brave zalig wordt bewandeld,
Terwijl de zondaar tot zijn zelfverderven handelt
En eindlik stort ten afgrond neer!
| |
| |
| |
Psalm II.
De eeuwige Koning.
Hoe woeden wild de Heidens,
Verzaamlen zich tot boozes:
Gezalfden, steeds getrouwen.
Ze zeggen, breekt de banden
En werpt van ons die touwen.
Doch Hij die troont ten hemel,
Hij spot met hunne lagen,
Hij, dondrend en vol gramschap,
Zal hen verschrikt verjagen.
‘Ik zalfde u tot mijn koning
Gods woord wil ik verkonden
Tot mij heeft Hij gesproken:
‘Ge zijt mijn zoon geworden,
'k Schenk u der aarde grenzen
Ge zult met ijzren schepter
Ze in stukken slaan en breken,
Ze als pottenwerk verplettren
En heerschend tot hen spreken:
Gij, Vorsten, weest verstandig,
Laat, Rechters, u kastijden!
En dient den Heer met vreeze,
Zoekt siddrend uw verblijden,
Opdat niet zijn vergrammen
| |
| |
U treft met doodsch verderven!
Moest eens zijn toorn ontvlammen?
Heil allen, die aan Hem zich
Heil allen, die zijn' wetten
| |
Psalm III.
Vertrouwen in God.
O Heer, vermenigvuldigd zijn ze, die mij haten,
Hoevelen die mij wederstaan.
Ze tieren: 't is met hem gedaan!
Geen heil voor hem, want God heeft zijne ziel verlaten.
'k Vertrouw in God altijd.
Gij, echter, Heer, o Heer, Ge zijt mijn schild en weere,
Gij hebt mijn hoofd getild, geschoord,
Gij hebt mijn stemme mild verhoord.
Van uwen berg der Heiligheid steunt Gij mijn eere!
'k Vertrouw in God altijd!
Ik legde mij ter ruste, Heer, en sliep tevreden,
'k Ontwaakte en ge ondersteundet mij.
Ik voelde mijne macht, 'k was vrij,
En vreesde niet de drommen volks, die mij bestreden.
'k Vertrouw in God altijd!
Rijs op, Gij hebt des vijands kinnebak gebroken,
O Heer, der goddeloozen tand...
Uw zegen heerscht voor 't volk in 't land...
Bij u, o Heer, is heil, ik werd door u gewroken.
'k Vertrouw in God altijd!
| |
| |
| |
Psalm IV.
Tegen de ijdelheid der wereld.
Luide riep ik: God des rechts,
Ruimte schonkt Ge mij in angst,
Luistrend naar 't gebed uws knechts
Vond ik troost, genadeglans.
Menschenkindren, ach, hoe lang
Blijft de ziel u trotsgezind?
Dwaalt ge dwaas in logendwang
Door uw ijdelheid verblind?
Weet, in zijne vrome schaar
Stond ik steeds ten dienst voor Hem;
Hij verhief me wonderbaar,
'k Smeek naar Hem, Hij hoort mijn' stem.
Wees bevreesd en zondig niet,
Mijd wat u bederven wil...
Biecht wat in uw hert geschiedt,
Op uw leger, rouwvol, stil.
Vraag als velen met: Wie sticht
Hier het heil? Maar, dankbereid,
Volg des Heeren stralend licht.
Zijn er rijk aan graan en wijn,
Heer, ge gaaft me rijker baat!
Rustig mag mijn herte zijn,
Heer, o Heer, mijn toeverlaat.
|
|