Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 2
(1889)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina *5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
C t Felt Antwerpen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Josephus Alberdingk Thijm als stichter der Dietsche Warande herdacht.Ga naar voetnoot(1)HET was in het najaar 1842. De begaafde dichter was toen twee-en-twintig jaren oud. Openlijk was hij nog niet als schrijver opgetreden. Zijne gedichten waren hoofdzakelijk aan den huiselijken kring en het familieleven gewijd; zijne opstellen in proza werden voorzichtig met eene enkele letter (M) onderteekend. Daar rees in het wakker, strijdlustig, ridderlijk en voor al wat edel en schoon is ontvlambaar gemoed van Alberdingk Thijm en eenige zijner voor de schoone kunsten blakende vrienden, de gedachte op tot stichten van een kunstorgaan hoofdzakelijk aan de belangen van het tooneel gewijd, tot verheffing der dramatische kunst bijzonder te Amsterdam. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men stond toen nog in het tijdperk dat de menigte zich vergaapte aan Hondentrouw, of de moord in het woud van Bondy, aan de Gedenkschriften van Robijn, en het, op ‘algemeen verlangen’ bij Jan Gras, op de Leidsche schans, ijverig gespeelde drama Aballino, of de groote bandiet. Jos. Alberdingk Thijm was een geboren criticus, en meende door vastheid van schoonheidsbeginsel, door onafgebroken hameren op wansmaak, op gewetenloosheid, wat goeds te kunnen stichten, vooral in die kunstuiting welke soms pleegt eene zedeschool voor 't volk te zijn - het drama, het tooneel. Zoo werd dan de SpectatorGa naar voetnoot(1) van tooneel, concerten en tentoonstellingen gesticht, onder de kenspreuk, aan Hooft ontleend: ‘Schrik niet.....
Straf is mijn haat: maar lieflijk mijn gemoet.’
Nu werd tegen de onwetenheid, de luiheid, de zorgeloosheid van tooneeldirecteuren en spelers, tegen de vadsigheid des publieks geprotesteerd; en zien wij heden aan Gijsbreght van Aemstel, naar ouder gewoonte tegen Kersdag gespeeld, eene passende inkleeding geven, men heeft die aan de terechtwijzingen te danken welke reeds door den Spectator, in het jaar 1842, werden geschreven. Dit tijdschrift was toenmaals bijna het eenige in geheel Nederland, (zelfs met inbegrip van België) hetwelk kunstcritiek leverde in de Nederlandsche taal, en bijzonder stond het alleen met de tooneelcritiek. Toch ging het onder, na het bestaan van een achttal jaren, maar zou zich in 1855 weder verheffen met eenen anderen, omvangrijkeren | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
titel, waaronder men aan de meeste schoone kunsten eene groote plaats wilde inruimen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Dietsche Warande.De bestuurder was Jozef Alberdingk Thijm. Ter inleiding zette de stichter der Warande uiteen, hoe hij vreesde dat de titel sommigen schrik mocht aanjagen, maar beduidde tevens den lezer hoe hij dien had gekozen om aan te duiden dat in die gaarde alle vruchten van nederlandschen of nederduitschen stam, hetzij te Antwerpen of te Groningen, te Tongeren of te Amsterdam, ja zelfs te Grevelingen of te Lubeck ontsproten, mochten te vinden zijn. Ook zou het tijdschrift op zoo breeden grondslag worden gevestigd, dat binnen de grenzen der kunstgeschiedenis daarin velerlei meening vrij konde uitgesproken worden, al was en bleef de leus van den hoofdopsteller ook Nil nisi per Christum. Hij schreef daarover onder anderen naar België aan den ondergeteekende, archivaris te Leuven:
26 Oct. 1854. ‘Vriend, ik ben aan 't bepeinzen van een groot plan. Ik wensch, zoo ik uwe hulp daartoe krijgen kan, een tweemaandelijksch tijdschrift op te richten. Wordt mijn voornemen verwezenlijkt, dan zal dit tijdschrift gewijd zijn aan nederlandsche oudheden, kunst en letteren. Ik wensch er in behandeld te zien aktueele vraagpunten op het gebied van kunst en literatuur, voor zoover beiden in verband tot het dietsche vaderland staan. Ik wensch er vooral eene ruime plaats in te geven aan bijdragen voor geschiedenis onzer beeldende kunsten, muziek en literatuur. Ik zal er ook onuitgegeven of slechts in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zeldzame drukken voorhandene oude dicht- en prozabrokken in opnemen. Ook wordt er in behandeld al wat ons den vroegeren maatschappelijken en huiselijken toestand onzer vaderen verduidelijken kan: zeden, gebruiken. rechtspleging, enz. enz. Wat denkt gij hiervan? Er zou bijv. gelegenheid zijn, om de fraaiste stukken van minder bekende vlaamsche dichters en dichteressen met letterkundige noten daarin op te nemen...’ De jonge, vurige criticus omgaf zich daarom van eenen stoet medewerkers, die geen oogenblik twijfel overliet, hoe oprecht, hoe rechtzinnig hij zijn plan wilde uitvoeren. Ten genoegen onzer lezers schrijven wij de lijst der medewerkers af, zooals die in den eersten jaargang op bl. II wordt vermeld. Men zal daaronder menigen geliefden afgestorven vriend, maar ook ouderen van dagen terug vinden, die zich heden nog in eene goede gezondheid verheugen. De lijst was aldus alphabetisch opgesteld:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aan deze lijst ontbreekt nog een enkele naam: die van den derden der broeders Alberdingk Thijm, Lambertus Joannes; die vooral op muzikaal gebied werkzaam was, en op 't oogenblik der uitgave van de eerste aflevering aan zijn gezin en talrijke vrienden ontviel. Josephus schreef daarover aan den ondergeteekende de volgende woorden:
Op St Egbertsdag 1855.
Hooggeachte heer en vriend, ‘Gij hebt zeker vernomen wat zware slag mij en de goede zaak in Holland getroffen heeft, door het onveiwacht afsterven van mijn dieibaren broeder Lambertus. - Maar de Warande was nu eenmaal op touw gezet; groote uitgaven waren er voor gedaan; het Ie nummer lag afgediukt. Ik moest, hoe weinig gestemd, dus wel doorgaan... Nieuwe moeilijkheden rezen op, door velerlei tegenstand.
20 Maart 1856. Waarde en hooggeachte vriend, .... Jammer dat we nog al veel inteekenaars verloren hebben, onder den druk eener hier heel dure decembermaand. Ik zal echter al het mogelijke doen om de Warande open en begangbaar te houden. Ik beveel mij zeer aan voor uwe kunsthistorische namenlijst. Didron heeft mij op de belangrijkheid daarvan, door zijn voorbeeld, aandachtig gemaakt. In een naam zit ik weet niet welke lichtsprank, die stralen schiet op den geheelen kring van voorwerpen daar rondom, en het duistere bekend doet worden.... Men ziet ondertusschen uit de lijst der medewerkers dat het oprechte doel van den stichter is de Nederlandsche kunst van Noord en Zuid, in den ruimsten zin, in de Dietsche Warande vertegenwoordigd te zien. Maar voor als nog scheen de geboden spijs slechts voor uitverkorenen bestemd. Slaat men nu verder eenen blik op den inhoud der eerste deelen, zoo bemerken wij dat ook zelfs buiten de dietsche grenzen omgezien werd naar bijzonder- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heden welke aan Dietsche kunstgeschiedenis te stade konden komen. Kerkelijke oudheden en bouwkunst namen eene hoofdplaats in. die eerst later aan taal- en letterkunde werd ingeruimd. De stichter zag met benauwdheid rondom zich heen in Amsterdam de aloude zwierige steenen geveltoppen wijken voor afgrijslijk dreigend in de lucht hangende houten kroonlijsten, met valsche vensters. De hollandsche bouwkunstenaars(?) schenen alle begrip van opstrevende en redelijke bouwvormen vergeten te hebben; zij kenden van deuren en vensters naar 't scheen alleen deze beschrijving: ‘Eene deur is een gat in eenen muur, om menschen of vee door te laten; een venster is eene opening om de duisternis te weren.’ De criticus huiverde bij het verschijnsel dat in nieuwerwetsche gebouwen de verschillende muurgaten met het woord Entrée of Ingang moesten worden aangeduid, opdat de menschen niet door de vensters zouden dringen en het licht door de spleten der dennenhouten deur. Hij zag van den anderen kant hoe al wat onze voorouders voor edele en zwierige vormen hadden gehouden, in plaats van hersteld, afgebroken, vernietigd werd, en schreef en sprak met innige verontwaardiging tegen het negentiende-eeuwsche wandalisme, wat aan eenen beeldstorm gelijk kwam. Hij vond intusschen dat menige Belgische stad gunstig afstak bij hetgeen in het Noorden geschiedde. Op ander gebied werd de oudheid echter gerestaureerd door belangrijke studiën, als Een hollandsch dorp in de XIVe eeuw van (wijlen) H.A.A. van Berkel, de oud-nederlandsche bijdragen van K. Stallaert, Nieuwen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
huyzen, Blommaert enz., welke met vele andere studiën bewijzen, hoe het woord Dietsch gemeend was, en door den inhoud van het tijdschrift werd gerechtvaardigd. De Warandier heeft de drie punten van zijn program: 1o waarheid en harmonie in alle kunstuiting, 2o samenwerking van Noord en Zuid, 3o vrijheid van meening op het kunstgebied, tot aan zijnen laatsten ademtocht volgehouden, al is hij in deze denkbeelden niet regelmatig door zijne geloofs- en kunstgenooten ondersteund; al hebben ook diegenen van wie men in de eerste plaats oprechte medewerking door inschrijving mocht verwachten, aan die verwachting in den regel minder beantwoord dan diegenen welke door geboorte en opvoeding vreemd bleven aan de denkbeelden die ter inleiding waren opgeschreven. Om zijn kunstbegrip te verduidelijken had Alberdingk Thijrn namelijk de Inleiding van het eerste deel met de volgende woorden gesloten: ‘Bendemann heeft eene schoone schilderij gemaakt: De Bouwkunst, gekleed in de statige priesterkap, draagt het model eener gothische stichting in hare handen: gij ziet haar aangezicht van voren, en plechtig slaat zij den blik naar Boven. De Beeldhouwkunst, met hare attributen, staart bezield op de zinnebeelden in het midden der bosschaadje waar ze zich bevinden. Naast haar is, in bevallige houding, de Schilderkunst geleund; hare kleeding draagt, in de losse plooiing, het kenmerk van elegantie en trouwe beoefening van dagelijksch leven en natuur; op een paneel heeft zij het woord “Pictura” geschreven, maar hare teekenstift zelve schijnt te bewijzen dat de schoone lijnen de eerste middelen zijn, waardoor deze kunst behoort te werken; de kleuren komen er slechts bij. Ter zijde van de Bouwkunst staat de Poëzie: deze gelauwerde krijgsman, met zijn snaartuig drukt te zamen de lyriek en epiek uit; hij steunt zich aan de fontein, waar-om-heen ze vergaderd staan, en blijft in gepeinzen. Op den voorgrond zit de Muziek in half knielende houding, en terwijl ze de vingeren op een orgelklavier stelt, vertaalt zij de verhevene gedachten en gevoelsbewegingen. die spreken uit haar schoon profiel. Een fijne lichtkrans zweeft boven heur afvloeijenden zwarten haarstroom. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Muziek kon de schilder, meende hij, niet voorstellen, zonder hare verwantschap met het Engelendom aan te duiden. En de veelzijdige fontein met de zinnebeelden, waar-om zij geschaard staan? - Uit haar midden verheft zich eene zuil, die een pinakel met zes nissen draagt, en in die nissen staan de heilige dichtkunstenaren des Christendoms. Ziedaar De kunsten aan de bron der Poézie.’ De logische criticus bekampte ook in meer dan één opstel de onjuistheid der uitdrukking: ‘Kunst en letteren’. Is de dichtkunst, zijn de letteren dan geen vorm ter uitdrukking van de eeuwige schoonheid, gelijk het marmer, de kleur, de toon? Is de bepaling der Fransche Academie niet verbazend bekrompen, wanneer zij zegt: La littérature est: 1o ‘La science qui comprend la grammaire etc.’, of 2o ‘La connaissance des règles etc.’ of 3o ‘L'ensemble des productions littéraires?’ Voorzeker! De dichtkunst, de letterkunst - hetzij in gebonden of in ongebonden stijl - hetzij de Genesis of de Iliade, de Twee conincskinderen, of de Henriade, hetzij. Les moines d'Occident of De loteling - is eenvoudig eene uitdrukking der schoonheid, der eenige schoonheid door middel van het woord, gelijk de schilderkunst die uitdrukking is door middel van lijnen, kleuren, en zoo voorts. Daarom spreken de volgende deelen der Dietsche Warande ook nooit meer van Kunst en Letteren, als of deze beiden twee verschillende denkbeelden of groepen voorstellen, gelijk Kunst en Wetenschap. De Warande is eenvoudig gewijd aan ‘de aesthetische beschaving’, die overal nagestreefd moet worden - zoowel in het eenvoudig schoolopstel, als in het prachtigst heldendicht, zoowel in den bouw der eenvoudige boerenhut, als in de bouwwerken van Erwin von Steinbach, Layens, of Michel Angelo; zoowel in de lijnen onzer huismeu- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bels, als in de werken van broeder Hugo, Gerard Loyet en Thorwaldsen; zoowel in de kleuren van den geringen hals- of hoedenband, als in het koloriet van Fra Angelico, Rubens of Makart; zoowel in de klanken van het fluitje des veehoeders, of het gesuis der aeolusharp, als in de toonwerken van Lass of Beethoven. In alles ligt een begin van uitdrukking, of eene meer volkomen uiting der Eeuwige Schoonheid. Alle woorden, klanken, lijnen, kleuren door de menschelijke kracht in 't leven geroepen, behooren tot het kunstgebied. En de letteren, de dichtkunst, zou een afzonderlijk vakje onzer hersenen moeten innemen? Ondertusschen willen de ‘kunstliefhebbers’ tot heden de gedachte maar niet vatten van die eenige, algemeene, overal tegenwoordige kunstGa naar voetnoot(1). Gelijk de schoonheid éen en eeuwig is, zoo is alle vorm door de menschenhand in 't leven geroepen een stap tot de kennis der eeuwige schoonheid. Doch, gelijk de verblinde geest de waarheid zoekt zonder deze te bevorderen, misbruikt ook menig kunstenaar het woord, de stift, het penseel of de beitel, de middelen om tot de schoonheid op te klimmen, omgekeerd tot het bezoedelen daarvan, en wat eene eer moest zijn, wat eene genade van boven is, en ten zegen moet strekken, dient hem tot schande en verderf. Die eenheid van kunstbegrip, zoo vele jaren achtereen door den schrijver in dicht en proza gepredikt, is slechts door weinigen bereikt. Het strekt aan Josephus Alberdingk Thijm niet weinig tot eer voor eene zoo hooge en edele gedachte zijn leven | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lang te hebben gekampt, ondanks de onkunde, de verblindheid of den kwaden wil waarop hij afstiet. Want het is waar, wat de Warandier ter inleiding van zijn vierde deel half weemoedig uitsprak: ‘Nooit wellicht is het kerkelijk, het nationaal huiselijk leven zoo weinig van de algemeene, de maatschappelijke, de nationale kunst doordrongen geweest als in onze tijd.’ Maar dat gebrek scheen zijnen moed weder aan te wakkeren, en zijnen strijdlust te wekken. Hij zou. hen met eerlijke wapenen blijven bestrijden, hen bijzonder ‘die de zegepraal der goede zaak door hunne werken vertragen’, d.i. die de gedachte uit de wereld zoeken te bannen, dat de kunst eenen hoogeren oorsprong, een hooger doel heeft dan het bestaande na te apen, dan het geschapene eenvoudig minder volkomen te herscheppen. Een geboren kamper voor het recht en de vrijheid van taal en kunst, streed hij ook met warme ingenomenheid voor de herleving der Vlaamsche taal, het Vlaamsche volksleven. Met nauwkeurige zorg stelde hij alle kleine voorvallen te boek waaruit bleek dat in België de lust tot aankweeken van eigen kunst, van eigen taal en letteren weder toenam, die onder de gebeurtenissen van het jaar 1830 zoo bitter hadden geleden. Hoe verheugde hij zich bij voorbeeld (Warande D.V. bl. 299) over de poging door de hooge geestelijkheid in 1859 aangewend, om op de noodzakelijkheid van het gebruik van eigen taal te wijzen! Hoe hoog schatte hij het voorschrift tot vorming van kweekelingen gegeven: terwijl andere hooggeplaatste mannen meenden dat door de beoefening van het nederlandsch ‘gevaarlijker denkbeelden onder het volk zouden doordringen, dan door de beoefening der taal van Paul de Koeken de beide Dumas’. De openhartige Warandier bekende ronduit dat ‘voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den gullen Vlaming het Hollandsch orthodoxisme (Calvinisme) een onverduwbare spijs’ was. Hij kon zich daarom dien angst voor hollandsche schrijvers van andere soort niet verklaren (t.z.p.). Elke herstelling van een oud gedenkstuk in België, elke plaatsing van belangrijke kunstwerken, muur- en glasschilderingen, enz. werd door de Dietsche Warande met erkentelijkheid besproken. Vroolijk stemde zij menigmaal in den roep ‘Vlaanderen den Leeuw! Weg met den Leliaert (V. bl. 612)!’ Maar toch bleef het tijdschrift in België een vreemdeling behalve op enkele openbare boekerijen. Eene verplaatsing naar België bleek dan ook toenmaals nog onmogelijk, was er ook een warme kunstvriend en hoogst begaafd kenner der belgische toestanden die daartoe ried. Zoolang de krachten des bestuurders niet afnamen zou de Dietsche Warande in Amsterdam blijven verschijnen, vooral toen in latere jaren, minder uitsluitelijk aan de middeleeuwsche kunst de hoofdplaats werd ingeruimd, en met 's meesters liefde voor zijne geboortestad ook zijne geestdrift was gestegen voor het tijdperk waarin die stad uitblonk boven alle handelsteden van Europa, en zelfs de Engelsche macht trotseerde - namelijk in de zeventiende eeuw. Hoe ouder de Dietsche Warande werd, des te meer klom die liefde voor de kunstuitingen van het tijdperk van Lodewijk XIV, met al wat er aan vast was, zijn zwier, zijne galanterie (in den edelsten zin altoos), zijne dansen, zijne moden, de minste onderdeelen der kleeding zelfs. ‘Après tout, zeî onze dichter, Middeleeuwen of Renaissance, is toch in vele gevallen slechts eene vraag van ornamentatie...’ Daarmede was de slag gevallen; de Renaissance scheen nu uit de middeleeuwsche | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vormen opgegroeid; daarmede was Viollet-le-Duc in de schaduw gesteld, daarmede ook De Dietsche Warande vaster aan Amsterdam, het zeventiende-eeuwsche Amsterdam gekluisterd. De oudste der vlaamsche schilderscholen werd minder uitsluitend gehuldigd; daarentegen bleven het tijdperk en de persoon van Isabella Clara Eugenia, Rubens' groote begunstigster, als een ideaal van ridderlijke deugd en vroomheid, van kunstzin en edelmoedigheid voor 's dichters geest zwevenGa naar voetnoot(1). Dat was omtrent het jaar 1860. Thans begon voor De Dietsche Warande een nieuwe tijd van beproeving. Vele oude medewerkers waren gestorven, of hielden zich om verschillende redenen terug. Het eerste deel was in 1855, het vijfde in 1859-60 verschenen; maar het zesde liet tot in 1864 op zich wachten; en van dit oogenblik af verscheen om de twee jaren een deel, en eindelijk, sedert 1874, zagen nog slechts vijf deelen van ongeveer 600 blz. het licht. Ondertusschen was de kracht des bestuurders niet geweken; dat bewijzen het groot aantal andere schriften in de volgende jaren door hem uitgegeven. Maar de laatste jaren der Dietsche Warande moesten door den bestuurder met slechts een paar vrienden geschreven worden, en het lezend publiek naam steeds af. Elk die aan de Warande getrouw bleef, herinnert zich evenwel met voldoening de studiën over Vondel, Hooft, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 250]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1880
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tesselschade, die nu alle dagen toenamen en aanleiding gaven Josephus Alberdingk Thijm als een der jongeren van Vondel te beschouwen. Doch zoowel de gedachte als de vorm zijner gedichten bleven zijn leven lang veeleer den Bilderdijkschen stempel dragen, die hem door de ijverige studie der werken van Bilderdijk in zijne jonge jaren was opgedrukt, door den meester van wien alleen hij getuigd heeft: ‘Ik min u!’ Met innige dankbaarheid blijven de lezers daarbij denken aan de gewichtige bijdragen van schrijvers als K.J. Allard, Aug. van Daehne, Os. Duyrcant, A.J. Flament, P.J. en J.G. Frederiks, J.H. Hofman, F. Hovius, H.N. Ouwerling, Norbert van Reuth, A.J. Servaas van Rooyen, Lina Schneider, J.W. Spin, J.F.M. Sterck, enz., die het aan den bestuurder mogelijk maakten de Dietsche Warande tot in het jaar 1886 te blijven uitgeven. Hierbij sloten zich een groot getal nieuwe medewerkers aan, wier namen met vriendelijken dank aan de eerste aflevering der nieuwe reeks werden toegevoegd, toen onze hooggeachte en verdienstelijke professor ter Leuvensche hoogeschool, Josephus broeder, Paul Alberdingk Thijm zich met de hoofdredactie had belast. Moge de herinnering aan de begaafde stichter nog vele jaren in deze zijne schepping voortleven, en zij voortdurend de aanmoediging en ondersteuning blijven genieten welke haar tot heden ten deel viel, niet alleen van hare oude vrienden, maar ook van dezulken, die, welwillend en met geestdrift deelnemend, zich bij de pogingen van het tegenwoordig bestuur aansloten, dat niets anders bedoelt dan verwezenlijking der hoofdgedachten van haren stichter: de waarheid in alle kunstuitingen.
Namens het Bestuur,
Leuven, April 1889. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|